| |
| |
| |
Gijzelaars
Elk' is den andren gelijk,
Altijd hangt de eendre vlag
In het kleine afgesloten rijk,
Waar elk vermoeid en verdroten
In zijn binnenste neemt de wijk.
De meesten zijn meegenomen
Op een zonnigen dag in Mei,
Licht straalde af van de boomen,
Madelieven bloeide' op de wei,
En de dappere harten voeren
Op een triomfantelijk tij
Naar de open zee van het lijden,
Maar niet van verslagenheid;
Zij wisten 't: zij zouden dáár varen
Een langen, een langen tijd,
Maar zij zouden hem vruchtbaar maken
Voor zich en voor andren, bereid
Veel van datgeen te verzaken
Wat hun leven omrankt had met groen:
Werk, waar hun zelf zich in haakte,
't Gezin aan het hart hun gegroeid,
Want zij stonde' in een heilige wake
En hadden zich nieuw geschoeid.
Al dezen waren gekoze' uit
De besten van onzen stam;
Zij wilde' in hun arbeid niet poozen
En maken dat ieder die kwam
Terug in het groote leven
Van hier nog iets medenam.
Zij gingen met jeugdigen ijver
Aan 't werk; zette' een plan in elkaar
Dat omvatte heel 't menschlijk weten,
Den wereldbouw, 't leven zoo wonderbaar
Van 't nietigste insekt. De kunst niet vergeten;
| |
| |
Onder hen waren ook een paar
Die 't rijk der tonen beheerschten,
Tooverend uit klein instrument
Het heiligste en allerteerste,
Waar d' eenzame mensch in herkent
D' ontroeringen, die zich niet waagden
Te voorschijn onder hun tent
En met weemoed hem belaagden.
Maar nu leek wel hun gezicht
Doorgloeid van hemelsche vreugde
Als een woord van een schoon gedicht
Of eens stervenden oog, wiens deugden
Hem maken 't heengaan licht.
De meesten kenden de waarde
Van spelen in d' open lucht,
Een voetbalveld was bij de gaarde
En zij roerden zich daar geducht:
Wanneer een goal werd genomen,
Leek het als was overbrugd
Heel d' afstand tusschen hun leven
Van heden en dat van weleer,
Zij waren dezelfden gebleven
Voelend als ze thuiskwamen even
Die heerlijke tinteling weer.
Eer de dorpsklok tien had geslagen
Rolden z' in 't smalle bed.
In de verte knarste een wagen,
Zij lagen en sliepen tot het
Jonge licht hen deed ontwaken.
Zoo gingen de dagen en net
Gelijk was d' een aan den ander.
- - - - - - - - - - - - - - -
De rogge rijpt in de velden,
De zwaluwen nestle' in de schuur,
| |
| |
Hun schaduw beweeglijke lijnen
Trekt over den ouden muur
Reeds staat het koren op schoven,
Dan komt het noodlottige uur,
Er valt een breuk in de dagen,
Die nimmer geheel is geheeld,
Een smart die aldoor blijft knagen
Heeft iedere vreugde ontsteeld
En hun blik heeft het starre gekregen
Van wie vóór zich ziet gruwelijk beeld.
De diepe zin van het lijden
Werd waarlijk hun geopenbaard.
Reeds staat op schoven het koren,
Reeds klinkt over 't zonnige land
't Eentonig gezoem der motoren,
Dat men in de verte kan hooren,
En weer bestuurt 'n rappe hand
Het ploegijzer, dat zijne voren
Forsch trekt door het wachtende land.
Het leven begint te verschalen,
Geen vogel zingt nog zijne wijs,
De blaadren verkleuren en vallen,
De hemeltente wordt grijs.
En de zon schiet al schuine stralen
Van uit haar verheven paleis.
De winter brengt zonnige dagen
Ook sneeuw en ijzel en vorst,
Zij snuiven vol welbehagen
De zuivere lucht en hun borst
Verruimt zich: het zware dragen
Lijkt soms voor even geschorst.
Zij vierden Christus' geboorte
En knielden voor 't Heilige Kind,
| |
| |
Pogend 't verlangen te smoren
Naar eigen vrouw en kind;
De winter viel lang, maar ten leste
Bracht April een milderen wind.
Van hen, die bleven, omzworven
De verlangens het eigen thuis
En de vraag: ‘hoe lang nog’ steeg vaker
En vaker in 't hart op, maar wijs
En dapper hielden zij stand;
Bleven met ijver studeren,
Spelen, somtijds musiceeren,
Trachtten te leggen verband
Tusschen den schijn van de dinge' en
Hun wezen. Maar giftige plant
Was in de harten ontsproten;
‘Prikkelbaarheid’, haar naam.
Wel hield gelijkheid in 't groote
Hen in een bundel te saam,
Maar in 't kleine was ieder eenzaam
En eenzaamheid maakt verdroten.
Eindelijk werd het weer lente,
De zwaluwen keerden terug,
Onder de diepblauwe tente
Lachte d' aarde een lach van geluk.
De lam'ren spronge' in de weide,
't Paard draafde en rolde op zijn rug.
En weer rijpte 't gras op de weide,
Weer zwaaide de boer zijn zeis.
Toen rijpte het graan en de sikkel
zong d' oude snerpende wijs.
En toen vlamde purper de heide,
Maar de harten, zij werden grijs.
En de zielen voelden soms moede,
De lichamen waren soms mat,
Wanneer de dag met zijn roede
| |
| |
Voor 't bed van den slapende trad.
God neme hen onder zijn hoede!
Hij werpe op hun donker pad
Het witte licht Zijner genade,
Hij houde hun harten warm,
Hen bekleede met blinke gewaden
En legge om hun schouder Zijn arm.
|
|