| |
| |
| |
Licht en schaduw
I
Toen w' ontwaakte' in den druilerigen morgen,
Scheen van de schouders van den herfst dien nacht
De purpren koningsmantel afgegleden,
Weg was d' uitbund'ge kleurenpracht,
Die ons verrukt had. Al het najaarsblad
Lag dood ter aard of hing verschrompeld en verroest
Nog aan zijn boom, als naakte leden
Hangen aan 't lijf. En in het doffe licht
Strekten zich kale takken zwart en nat.
Natuur was na een langen strijd gezwicht
Voor d' on verbidlijke wet van het Worden,
Dat het verworden ook omvat.
Ik zag een vrouw loopen, de doode blaren
Ritselden onder haren voet,
Hare gedachten waren even dof
En kleurloos als de dingen om haar waren,
Zij sloeg den weg in naar een bosch, moest denken,
Hoe ze dat lang geleden ‘'t Spookbosch’ doopten
En hoe de bijlslagen 't nu bijna sloopten,
Maar 't was gered, goddank. En weder trof
Het haar, dat al die schepselen vol leven
Nog kort geleden, nu gleden in den dood,
Zich overgevend zonder wederstreven
Aan 's levens zwijgenden genoot.
Weer naderde met zachte vleugelslagen
De troostende gedachte aan zijn mild licht,
Waarin aan 't eind van onze aardsche dagen
Wij zullen zien Gods stralend aangezicht,
En daarin onze liefsten weer begroeten.
De trieste wereld kreeg iets van den glans,
Die daalde op het binnen-eigen neer.
Zij dacht aan zooveel dagen van weleer,
| |
| |
Toen hij en zij hier liepen hand in hand,
Het Spokenbosch was nog lang niet geplant
En er liep geen pad onder d' oude boomen,
Hoe woest en ruig was toen het land!
Het kleine, witte, stroobedekte huis
Stond ook nog niet; enkel een wildernis
Van hooge dennen, eiken struikgewas.
Een oude boer alleen had hier zijn thuis
In een groote, statige boerderij
Aan een zandweg, die een gehucht verbond
Met een landstadje, vele mijlen ver
Langs een slecht pad, meest door het mulle zand.
Verder dan dit waren de meesten nooit gekomen
Om te koopen of weg te doen een beest,
't Zij koe of paard. Wie soldaat was geweest,
Die kon vertellen van de groote steden,
Van 't snuivend monster, dat rent door het land,
Van booten, die over het breede water gleden
En wat er verder in de wereld is.
De boerderij lag in een donkre nis
Van groen, aan alle kanten stonden eiken
En beuken; een daarvan, ‘de koning van het woud’,
Vond vele mijlen ver niet zijn gelijke,
Elke tak was een boom. En al dat hout
Groeide bijna naar binnen door de kleine ruiten,
Waardoorheen viel een groen, getemperd licht.
Waarlijk, die beuk, hij was een groot gedicht,
Een waterval van groen, een schuimende cascade.
Wie op het mos zich strekte aan zijn voet,
Die zag boven die dichte, donkre wade
Nauwelijks trekken voorbij der wolken stoet.
Ja, zulk een boom is zeker een genade.
Hoeveel eeuwen heeft hij niet alle jaren
Een nieuwen ring gegrift in zijnen stam?
Wie plantte hem? Wèrd hij geplant of kwam
Beukenootje daar neer en werd dit wonder?
| |
| |
Wanneer de schemer valt, gaan zij terug
Nog blijder dan des morgens en gezonder,
Langs bosschen loopt de weg tot aan een kleine brug,
Daarachter gaat het verder door de heide;
Slechts enkle menschen komt men tegen:
Een boer, die draagt een zak over zijn rug,
Een meisje met een koe... Hoe sloom bewegen
Zij zich! Zij lijken honderd jaren oud.
De moeheid van vele geslachten
Is hun gedrongen tot in 't merg: de dag
Duurt in den zomer vele lange uren
En hij is tot den nok gevuld
Met zwoege', als in den herfst met rog de schuren,
Wanneer d' oogst goed was. Vraag
Berusting hun, doorzetting en geduld,
Zij hebben 't, maar 't vuur, dat in menschenlijven
En zielen branden kan, vraag hun dat niet,
Zij zijn vroeg oud, beginnen te verstijven
Van 't geknield liggen op den natten grond,
Als andre, bevoorrechte stervelingen
Nog rap van leden zijn en meenge vonk
De beiden stappen door de schemeringen
Pratend of zwijgend, het is alles goed.
O frissche geuren van voorjaarsseringen,
Die aanwiekend nog vullen haar gemoed!
Wel hem, die langs de boschpaden mag loopen,
Waar hij als kind gedarteld heeft,
Als hij bijna aan 't eind is van de reis.
De gouden roos herinnering bloeit open
En in zijn hart weerklinkt haar blijde wijs.
Haast zijn zij thuis. Een laan van oude eiken
Aan 't eind daarvan een straatweg, huizen twee,
Op 't eene ziet m' een ijzeren anker prijken,
Een herberg is 't, gebouwd toen ieder huis
Droeg aan den gevel 't merk van groote tijden
En sprak in eedle taal tot het gemoed.
Het andre, links, door een wit hek gescheiden
| |
| |
Van straat- en zandweg, is voornaam en vroed.
Een statig heerenhuis met groene blinden.
De jonge menschen weten daar te vinden
Een lief zacht oudje met een mutsje op,
Een gouden bril en een frisch, appelrond
Blozend gezicht. Hoe door en door gezond
Is Grootje, altijd bezig en vol zorgen
Voor al haar gasten even lief en goed
Een zuiver en een kinderlijk gemoed,
Dat houdt zijn schatten meestentijds verborgen.
't Eenvoudige, goed toebereide maal
Met overvloed van sla en versche vruchten,
Smaakt allen best, menig luimig verhaal
En meenge grap verhoogen de genuchten
Van het gezamenlijke middagmaal.
Het meisje sluit de luiken; eerst beneden,
Dan boven; 't huis vaart nu door de breede
Stilte van den donkren najaarsnacht,
Die met liefdes cargo is bevracht.
Tegen de wand, onder de beeltenissen
Van kindren en kindskindren, staat een lange
Met sits bekleede canapé.
Op het zwarte fond zijn rose roze' en
Blauwgroene bladeren geweven,
Met hier en daar een aar. Die hoorde in zijn leven
Al heel wat dwaze kindertaal.
Ze hebben ook wel eens op hem geslapen,
Als het huis vol was. Heerlijk smaakt de thee,
In fijne blauwe kopjes ingeschonken,
Zóó geurig als wij nooit daarna ze dronken.
De meisjes komen binnen: 't is tien uur,
En zetten op een kleine tafel neer
Vier blakers, in een hoek tegen den muur.
‘Nacht, mevrouw.’ ‘Nacht, meisjes.’ Niet meer lang
Toeven de andre menschen. In de gang
Naast de trap hangt een Friesche klok, zoo'n groote,
Die men hoort tikken door de deuren heen.
| |
| |
Een hand trekt 't zware gewicht naar beneên:
Het is al klaar, ze loopt alweer tot morgen.
Onder het hooge dak veilig geborgen
Slape' alle kindren rustig, enkel Grootjes petekind,
't Kleine meisje, dat nooit vroeg in kan slapen,
Hoort haar de kamer binnenkomen, 't bed
Staat in een hoek. ‘Grootje,’ ‘Wat is er, kind?’
‘Mag ik een slokje water? 'k Heb zoo 'n dorst.’
‘Groot’ laat haar drinken, zorgt dat ze niet morst.
‘En nu gauw slapen, kind.’ ‘Ja, Grootje.’ Even
daarna slaapt zij gerust. De oude vrouw
Ontkleedt zich, vlecht met vingers die wat beven
Het dunne grijze haar. Nu nog gezet
't Horloge en een glas water bij haar bed
En zij klimt op der kussens hoogen troon
Denkend aan wat zij morgen ‘toe’ zal geven,
Slaapt Grootje in. - O zacht binnenleven
Van de herinnering, wat zijt gij schoon
Hoe is ons van den kindertijd gebleven
Een beeld vol lieflijkheid, vol frissche kleur,
Hoe hel en blij is uw vertrouwd gebeur
In 't licht, dat ge schijnt uit te stralen,
Zoodat, wanneer wij grafwaarts dalen,
't Ons nog ontvoert aan 's levens wildernissen.
Als wij verwijle' in uw groene bosschages,
Voelen we ons zoo rijk, zoo nooit alleen,
Zoo opgewassen tegen moeienissen,
Als waren wij opnieuw weer twintig jaar,
Vol levenslust, vol moed, vol blijde kracht.
Goddank, dat Hij 't vermogen-te-herdenken
Op 's harten bodem heeft gelegd.
Ja, maar zulken, die enkel kende' een slecht
Bestaan, zij die om aan terug te denken
Geen enkel beeld hebben vol zonnig licht?
Uit wier kindertijd voor hen opstaat
Moeder die huilt, vader die vloekt en slaat;
Hongrig naar bed, hongrig den dag begonnen -
Zijn die ook dankbaar wanneer het gezicht
| |
| |
Op den kindertijd opengaat of sluiten
Zij de gordijnen haastig weder dicht,
Donkre schaduw die valt op hun gezicht?
En dankbaar denkt zij, wat is toch een zegen
Een kindertijd, door liefdes zon bestraald,
Heel 't leven blijft zijn gloed rondom ons hangen,
Al voelt men 't niet altijd... De avond daalt,
Hoe vriendlijk staat het kleine huis te wachten,
Het haardvuur vlamt, 't begonnen boek ligt klaar,
Een arendsgeest zal haar op zijn gedachten
Voeren omhoog... O, wat is dat?... een ronken,
De hemel staat in brand, de wolken schieten vonken
...Een luchtgevecht, een plof, de muren trillen,
Dan een langzamerhand verstillen...
't Ronken wordt zwakker, maar houdt nog lang aan,
Zij beproeft om verder te lezen,
Maar 't lukt haar niet: het innerlijk gezicht
Vult met zijn droefenissen heel haar weze' en
Sluit de poort naar 't zonnig verleden dicht.
| |
II
Maar niet de poorten naar inwendig schouwen:
Tusschen de andere hooge gebouwen
Rijst norsch en steil een grijs gebouw omhoog,
Schildwachten stappen daarvoor heen en weer.
Wie even stilstaat, hoort een barsch bevel:
‘Doorloopen!’ Allen spoeden zich om snel
Weg te komen uit die helsche sfeer,
Zij weten het: wie des nachts overvallen
En meegenomen wordt, zal 't slecht vergaan,
Hij raakt in de macht van de wreede beulen,
Die zich op hem gaan storten met zijn allen.
Wellust te lezen staat op hun gezichten,
| |
| |
En als hij zich in pijnen windt,
Kan men in hun oogen zien lichten
Duivelsche vreugde; of een helsche wind
Stijgt uit onderaardsche spelonken,
Zoo is hun blik en koud als ijs
De klank van hunne stem. O bange nachten,
Als de slachtoffers in een vuns hok wachten
Tot de lange ondervraging begint;
Zullen zij niet bezwijken? Een makker of een vrind,
Een zoon, waar hun hart aan hangt, verraden
Op de eindeloos martlende reis
Door den bitteren nacht en bitterder morgen,
Tot het afgematte lichaam bezwijkt:
Alles draait voor hen rond, zwart wordt het voor hun oogen?
En als zij in de cel weer door de zorgen
Van een, die zich over hen erbarmt,
Bijkomend, bevende zich vragen af,
Hoe lang uithouden 't zal hun vermogen,
Te lijden? Zij voelen het wel, geen straf
Kan erger zijn dan de eeuwige kwelling
Van die angst, verraad te plegen
En te glijden omlaag langs donkere helling
In de klove van 't onherstelbaar kwaad...
Zullen zij dan niet bidden alle dagen
Om dit eene alleen: ‘Goede God, o laat
Mij sterven; het is d'eenige genade
Die 'k U nog vraag.’ - Maar zij sterven niet.
Enklen wachten nog steeniger paden,
Men dreigt hen: ‘als ge niet spreken wilt,
Dan laat de kommandant uw vrouw hier komen
Haar te doen wat wij u hebben gedaan;
En nog andre dingen. Bedenk u goed.’
En als na een nacht vol bange droomen
Hij opnieuw voor zijn beulen staat,
En zij vragen: ‘Zullen we haar doen komen,’
Voelt hij alsof verstart zijn bloed
En prevelt snel een naam. En dan komt de spijt
En weent hij in de cel bittere tranen,
| |
| |
De bitterste die hij nog heeft geschreid,
Hij die ontrouw werd den heiligen vanen
En zich zelven veracht, is alles kwijt.
O norsch gebouw! De straat, waarin ge staat,
Draagt een naam, lieflijk voor de ooren,
Die zoete vreugde nog heden doorzingt.
Godin, wier stem zoo zacht het hart doordringt,
Dat wie werd begenadigd het te hooren,
Als een zingende door het leven gaat.
Euterpe, gij die liefelijke klanken
Te toovren wist uit de lichte schalmei,
Moest gij uw naam geve' aan een straat, waar wonen
Duivelsche wreedheid, sadisme? Moest gij
Die voor 't edele volk, dat Solon leerde
En Athene voerde tot milder recht,
Uw zangen zongt, uw naam geve' aan barbaren,
Die als de Hunnenvorst onmenschlijk waren
En hebben eiken vrijheidsbouw geslecht?
|
|