| |
| |
| |
Een zomer
I Juli
Heel den langen dag wrochten voor hun brood
de slovers, sleepend verder hun vermoeide
voeten, terwijl met witte speren schroeide
zonnegeweld akkers en weiden dood.
Achter de haag, ergens in verten loeide
een dorstig rund tot aan het avondrood
de kinderen vluchtten naar moeders schoot,
lachten niet meer, speelden noch stoeiden.
Danken wij God, dat hij geschapen heeft
den nacht, het duistre, met hun wijd meedoogen
alles omwikkelend wat op aarde leeft.
Zij zijn de moederhanden der natuur:
dank hun, sluit het gejaagde dier zijn oogen
en vlucht de mensch uit den tijd tot den duur.
| |
II
Er brandt nu één verlangen door het zwijgen
als een obsessie: water, water, water -
geruisch, gedruppel, getokkel, geklater:
d'eenige geluiden zijn, waar we naar hijgen.
Verschijnen toppen aan de transen? Hijgen
zij? 't Onweer mòet komen, vroeger of later...
Zij trekken weg. Was dat een helsch geschater
Vèr weg?... De uitgedroogde akkers krijgen
geen kans... Zal door d' Europeesche landen
komende winter danse' een doodendans,
millioenen den hongerdood sterven?
Moeders wringen in den nacht hun handen,
voelend hoe tot hun kleinen het verderven
nadert... Onheils vleugels klepp'ren aan den trans.
| |
| |
| |
III Augustus
Toen kwam de regen met het vreemd geluid
van najaarsstorm, doorloeiend zomerweken;
het leek of in dien zondvloed was bezweken
Augustuszon, de sterke held
van andre zomers. Wij zagen ontsteld
de droge greppels verkeeren in beken.
Waren ergens ver weg dammen bezweken
of had natuur zich wonderlijk verteld?
De rogge werd gemaaid, druipende schoven
woeien omver, werden weer recht gezet
en weer omvergesmete'; op 't natte bed
der aarde kiemde 't zaad, en steeds van boven
van 't volk, al doffer de blik der oogen.
| |
IV
Het wreede spel begon van nieuws af aan
en toen eindelijk d'oogst werd in de schuren
geborgen, was er geen vreugde, als past
bij d' oogsttijd. Allen dachten aan het zure
slechte brood, dat beschimmelt in de kast.
De maan zonk weg, er kwam een nieuwe maan.
Merkbaar korter werden reeds de dagen,
Een weinig morren en een weinig klagen:
de boer nam op zijn nieuwen arbeidslast.
Het bruine stoppelveld werd glad geëgd,
najaarsgewas gezaaid. Zoo baas als knecht
werkte' onder grauwe luchten onverdroten.
De boer, hij is niet week of zacht;
voor naastenliefde is vaak zijn hart gesloten
zijn hond ligt aan de ketting, dag en nacht
op kouden steen. Maar in hem is dit groote:
er is een taak, die moet worden volbracht.
| |
| |
| |
V September
Het fijne aandachtige weder,
waar de dichter der Mei van zong,
kwam in den nacht met zoeten drang, die teeder
het ruw natuurgeweld bedwong.
Stil staan de donzen wolkjes diafaan
of wel schuiven onmerkbaar verder
langs vredig hemelveld hun lichte stoeten
daarheen, waar blanke makkers hen begroeten.
De zon ziet ze glimlachend aan.
In d' avond lijkt de maan een goede herder,
die zijn schapen verzamelt voor den nacht.
Het boomenvolk staat stil en wacht
op booze dingen die gaan komen
in het onstuimige seizoen.
Nog ontluiken teedre kleine rozen;
koud is de morgen en doorstoofd de noen.
| |
VI
Als een gedachte Gods, onzegbaar teeder,
tot het gewonde hart daalt, het vertroost
en koestert, of zooals een kleine roos 't
kindergelaat heft in het klare weder,
dat uit zilverige nevels verschijnt;
of als een vuur regen van gouden vonken
rondomsproeit, tot het duister lachend bloost,
- zoo worden deze dagen ons geschonken
met hun van teederheid doorzegen licht.
Vanwaar komen zij, wie heeft ze gezonden?
Beteeknen zij vergeving onzer zonden
en 't nadrend einde van het fel gericht?
| |
| |
Onwezenlijk in dit licht de verscheuring,
de Kaïnsmoord, die de aarde ontwijdt:
het is of in bovenzinlijke beuring
de ziel aan d' aardsche sfere' ontglijdt.
| |
VII Voorbij
Het is voorbij. Bloesemdroomen verstoven;
korte papavervlam te niet gedaan,
niet één belofte in vervulling gegaan:
het ooft valt af, de aangevreten schoven
verrotten in de half-gevulde schuur.
De hemel biedt geen zicht naar klaarder sferen:
hij is een deksel, die het jubileeren
afsluit van de ongerepte natuur,
het licht afsnijdt van de stinkende aarde,
die geteisterde, verdoemde planeet,
waar rottend lijkenveld wordt elke gaarde,
waar uit opstijgt aldoor het wilde dreunen
van ontploffingen, der gewonden kreunen
en hun hartverscheurende stervenskreet.
| |
VIII Stervensdrift
Nu hebben winden in bezit genomen
de aarde. Er is het luid gezwiep
van kruinen. Klank die door den zomer sliep,
ontwaakt met het rukken aan alle toomen
en trenzen. Er gaat buldrend ongeduld
door zware stammen, breede takken, twijgen.
Het klinkt of millioenen blad'ren hijgen
naar doodgaan, boome' al wat hun vorm verhult
afwerpen willen en in naaktheid pralen.
| |
| |
Zoo geschiedt nu alom in de natuur,
het is één doodszang in haar donkre zalen,
een reutelend benauwend ademhalen...
En menschheid? Hijgt hetzelfde doodsverlangen
door haar? Zal zij... Dit is het bange, wrange.
| |
IX November
De hagen staan vol rozen en de luchten
hebben de zachtheid van heel oud satijn;
het manekindje wiegelt blank en rein
tusschen rozige wolkjes, donzen vruchten.
Guirlande omhoog gespannen, vredig-rein,
klimt onmerkbaar d' avond aan klare transen:
straks zullen d' eerste pinkesterren dansen
om 't manekind. De nacht zal vrede zijn.
Doet g' altijd nog, o zon, uw gouden stralen
op goede' en boozen gelijklijk nederdalen?
Bekleedt met star'ge mantel, firmament,
voor schurk en heil'ge g' u?
niet voor 't Oneindge? Spreidt de aarde-wonde
haar stank niet verder dan de aarde-tent?
| |
X December Het Licht
Het wonder van het licht plant alle dagen
in 't hart van den winter zijn luister voort,
't zingt geluidloos een tooverwoord,
't omruischt ons met verstilde vleugelslagen.
Het licht is nu van elken aardschen troost
de louterste, beeld van d' eeuwge ongebroken
Goedheid, 't is ergens in Gods schoot ontloken
en stort zijn zegen uit over Gods kroost.
| |
| |
God bestemde het licht om alle dingen
met zijn glanzige stilte te doordringen,
te bloeien, lelie zonder wederga in
alle tuinen van ruimte en tijd.
Over d' afgrond der eeuwe' in zijn genade
heeft God de schoonheid van het licht gespreid.
|
|