| |
| |
| |
Herinnering
I
Het weitje met de wilge', om beurt geknotten,
wier takken overeind als boomen staan;
ondanks al wat den murwen stam doet rotten,
stuwt hij zijn sappen tot de hoogste blaân.
En achter hen het koebeest, vreedzaam kauwend,
den lieven langen dag, als 't niet herkauwt,
onder den zomerhemel blank en blauwend,
hoe eindloos ver, toch oneindig vertrouwd.
De menschen met de sloomende gebaren,
- sinds eeuwen is de arbeidsdag te lang:
dat heeft gemaakt sleepend-vermoeid hun gang, -
maar de rustige oogen openbaren
't binnen-eigen in zijn trouwhartigheid.
Dit alles leeft óók uit den dag,
maar met den glans van zijn majestueus gezag
omspeelt het d'Eeuwigheid, als zonnestraal de haren
Door de peppels lispelt een jonge wind;
rechts, tusschen groene struike' onzichtbare gestalte
verschijnt, verdwijnt in linnen arbeidsdracht;
de hand die vormt, het oog dat peinst, de mond die lacht
en het hart, zuiver goud van hoog gehalte.
Achter hem aan onzichtbaar schrijdt een vrouw,
zilveren kuif, de schouders iets gebogen.
Die mond kan spotten, die zielvolle oogen
zagen nad'ren den dood, even bewogen,
maar vast en zegenend met lange trouw.
| |
| |
Gezegenden, die uit het duistre Heden
tot het Eeuwige Licht zijt opgegaan,
laat soms een weerglans van het Rijk van Vrede
- uw Rijk - vallen op de ondere baan.
Sta mij bij nu de schaduwen verdichten,
opdat dit oude hart niet zwichte en
rustig moge de laatste proef doorstaan.
| |
II
Langs het pad, waar ik zoovele malen
liep in het namiddaglicht,
wanneer van de welkome plicht
hij dagelijks keerde: de post te halen
en 't brood; de diepe rieten mand
hing aan een stok over zijn schouder,
veerkrachtig schreed hij, leek nauwelijks ouder
dan toen hij, vele jaren her, hiermee begon;
hoofd en gelaat onbeschermd voor de zon.
Twee kleine honden draafden voor hem uit;
(bleven vaak achter om te jagen)
als ze de Vrouw aankomen zagen,
renden ze kwispelstaartend naar haar toe,
begroetten haar met vroolijk blafgeluid;
renden dan verder, nimmer moe,
naar hondenaard. Niet naast, maar achter
elkander, liepen wij naar huis
langs een smal pad, aan twee kanten begrast.
Dan kwam het heitje, dat wel scheen te leven
van het gezoem der kleine nijvre dieren.
Hoe zwoegden zij. 't Scheen alles voor plezier en
was bittre levensernst. Wij stonden even
stil, te bewondren de trotsche kasteelen,
die stapelden boven den horizon.
| |
| |
Dan nog het boschje: dunne stammen, vele,
onder een hoog parkachtig bosch,
Boven onze hoofden ging zacht gesuis,
aan onze voeten groenfluweelig mos
en dan het lieve lage huis,
blank en klein als in kindersproken,
met daarachter de koninklijke eiken...
Het zachte ruischen der herinneringen
beweegt het hart met de vertrouwde pijn,
die, vlogen niet bove' alle aardsche dingen
nu de daemonen der verschrikkingen,
een bleeke zuster van de vreugd kon zijn.
|
|