In de webbe der tijden(1949)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 11] [p. 11] Liedjes I Zoo strakblauw was de lucht niet sinds veel jaren; de zon schoot haar pijlen op stad en land; geel verdorde de wei; de korenaren vergeelden vóór het rijpen; zwart verbrand kon de aarde geen vrucht tot wasdom brengen en ook het tooverachtig wolkenspel, Hollands eigenste schoonheid, had het zengen vermoord. Leeg als d'aarde was haar gezel de lucht. In valschen schijn van feestlijkheid pronkten des daags de stralende landouwen, terwijl alom millioenen manne' en vrouwen vertwijfeld, zonke' in doffe beestlijkheid. Het verstand slaagde niet, om saam te vatten dien hellen gloed, dat alverslindend licht in één bewustzijn met de angst der zatte' en den haat, verkrampend der maagren gezicht. Dit gaf 't onwezenlijke aan de dagen; het hart kon hun benauwenis niet aan: in plaats van zich in hun doolhof te wagen, bleef 't, angst-bezeten, bij den ingang staan. 1935 II Paaschzonne die ondergaat aan wolkloozen hemel; van beneden stijgt Zondagsgewemel uit de luide straat. [pagina 12] [p. 12] Hard en strak het seizoen, dat, weleer, was doorgeurd en doorklonken van bloesems als zonnevonken tusschen guirlandes teergroen. ‘Christus is opgestaan’. Begint nu zacht een nieuw leven van elkaar nad're' en vergeven? Men ziet het den menschen niet aan. O ijzerharde nood! O hunkring naar eindelijke ontspanning! O somber-verbeten bemanning van dit schip, varend naar den dood! Paschen 1934 III Vroeg Voorjaar Door 't vensterglas koesterende stralen uit hoogen koepel tot mij nederdalen. Weldaadge stralen van eersten voorjaarsdag uit een lucht, uitgespanne' als blauwe vlag. In den wind wappert frisch-gewasschen goed. Vogels vliegen zon en wind te gemoet. De weiden slapen nog, dofgeel en grijs; winterkoren tusschen hen groent, stukje paradijs. O dankbre vreugde, dat ik nog eens het ontwaken beleven mag, deel hebben aan 't groot ontslaken. O dankbre vreugde, dat in mij iets bewust den lach meelacht der moeder, die vader wakker kust. Uit diepte oneindig heeft zijn straal ook mij gevonden, met eeuwigheden ben ik in opstandingsvreugd verbonden. [pagina 13] [p. 13] IV Zomer was het en laat namiddaguur Triomfantelijk stond te pralen de blauwe koepel jong en puur. Een koele wind leek 't ademhalen der trotsche, ongenaakbare natuur. De merel was even stil geweest, nu begon hij weer luid te zingen; ter eere van het gouden zonnefeest. Zijn lied deed denken aan 't geklir van klingen, meer dan aan zang van zachtgeverderd beest. Onbewust van menschlijk leed, van wanhoopsgolven, die al hooger stuwen, van wanhoop, die het hart der menschen vreet, bloeide dat brandend namiddaguur voor zich, totdat zijn pracht begon te luwen en verbleekte zijn gouden vlammenvuur. V Zoetheid van het volzomersche getijde, verstrengeling van 't levende tot krans van schoone harmonie; elf-lichte dans van wolkjes om onzichtbren lichtgod; wijde aardsche, nog wijder hemelvelden, afgestemd op eenzelfde grond-akkoord: rust-in-verzaliging. Draagt gij het Woord der Waarheid? Weet gij 't geheim, waar 't aan ontwelde in dit getij van gouden rust? Of zijt g'een drogbeeld, boven 't zijn gespannen, dat is: smartelijke verwrongenheid; is enkel dit; fel haatleven bij mannen, wanhoop bij vrouwen in wie werd gebluscht der liefde gloed door vloed van bitterheid? Vorige Volgende