| |
| |
| |
Gebeden
| |
| |
Gebeden
I
Wij hebben niet anders verdiend, o Heer,
hebben den hoogmoed nog niet afgezworen,
vullen met ijdel gezwets onze ooren,
zijn nog niet gekomen tot inkeer,
berouw en boete. Aan de lage sfeer
van haat en wraakzucht blijft ons hart gebonden,
ons woord is boosheid, ons handelen zonde,
tegen uw wil komt d' onze in 't geweer.
Wij spreken wel ‘Uw wil geschiede op aarde
als in den hemel’, maar de macht van 't booze
sleept ons nog mee als losgebroken paarden.
Kastijd ons met menigvuldige pijn,
maar erbarm U over de schuldeloozen,
de kind'ren, die des levens bloesems zijn.
| |
II
Het is immers niet waar, dat ge wilt wreken
zonde der ouders aan het nageslacht?
Natuur streeft immers altijd naar genezing:
in haar werkwijze wordt Uw wil volbracht.
Christus kwam toch op aarde Uw woorden spreken,
toen hij zeide: ‘Laat ze komen tot mij’
en ‘Wie niet wordt als zij, dien gaat voorbij
't Koninkrijk Gods’. O, geef ons mensche' een teeken
van Uw barmhartigheid en Uw genade.
Spaar hen, die de bloesems des levens zijn!
| |
| |
Wanneer winter komt met de wreede kwaden
van ziekte, honger, kou, iedere pijn, -
spaar die zuivere lijfjes voor erge schade,
houdt de teedere kinderhartjes rein.
| |
III
Spaar ook de moeders, Heer. Wij bidden weder!
Zoo diep, zoo zalig hebben zij geschouwd
over het leed-van-nu naar verten, teeder
verschiet dat zich aan gene zijde ontvouwt
van ruimte en tijd. Gij hebt aan het baren
verbonden lichaamsangst en lichaamspijn,
maar ook voorsmaak van niet-te-evenaren
geluk: niet langer in zichzelf te zijn
maar in anderen. Den vorm te verwijden,
waarbinnen het ik opgesloten leeft,
over zijn eigen grenzen heen te schrijden
tot wat uit hen zijn oorsprong heeft,
dáár waar moederleven opnieuw begint:
menschheid leeren liefhebben in een kind.
| |
IV
En, Heer, wilt ge ook niet de vaders sparen,
zij die hebben bevrucht der vrouwen schoot.
Ge wilt toch niet dezen hun leefgenoot
ontnemen, midden in de doodsgevare' en
verschrikkingen van nu? Ge wilt toch niet
uw schepselen den zoeten troost ontrooven
van vertrouwdheid, waarin scheuren en kloven
blijven aan 't oppervlak; men dóór hen ziet
| |
| |
den vasten grond altijd? De weduwvrouw
blijft een verminkt, onvolledig wezen,
en, Vader, wat is een vaderloos kind?
O maak niet te veel weduwen en weezen,
dompel niet in den langen zwaren rouw
te velen. Zend ons Uwen luwen wind.
| |
V
Heer, er zijn nu zoovele zielsbedroefden,
zoovelen treuren om een man, een zoon,
zoovelen, die een steun zoozeer behoefden,
dolen, beroofden van 's levens kroon, -
zoovelen hebben 't liefste moeten sleepen
naar de altaren van een wreeden god,
voor altijd zijn hun nachten zwart, hun dagen
verduisterd, is hun levensvreugd geknot.
Het werd zoo somber op huns harten gronden,
zoo leeg op d' akkers van hun levenstijd;
als een slagveld vol dooden en gewonden
liggen de jaren voor hen uitgespreid.
Heer, Gij die de beproeving hebt gezonden,
zendt hun den troost van Uw aanwezigheid.
| |
VI
Heer, tusschen ons in leefden vele zonen
van 't Oude Volk, zij zongen onvermoeid
hun levenslied ons voor vol warme tonen,
zij waren allengs met ons saamgegroeid
tot één gemeenschap... Zij worden geschonden,
de naakte levensgrond wordt hun ontroofd,
men vangt ze, bindt ze; zij worden gezonden
daarheen, waar snel de levensvlam uitdooft
| |
| |
of met geweld de toorts wordt stukgeslagen
tegen de rots... Bloed stijgt ons naar de wangen
van schaamte, dat we dit siddrend verdragen,
dat w' ons niet kunnen, ons niet durven wage' om
hen los te rukken uit die scherpe tangen
en enkel staan, meewarig en verslagen.
| |
VII
Schenk ons de kracht, o Geest, mèt hen te blijven
in d' ure der beproeving. Hun gelaten
verscheemren door de afgezette straten,
hun oogen zien naar binne' en nu verstijven
hun handen... Bewaar ons voor 't laf gedoogen,
het uit-den-weg-gaan voor het bruut geweld.
Natuur maakte niet elken mensch een held,
maar Gij eischt van elk te doen wat in Uw oogen
goed is: voor de verdrukten op te komen,
bij te staan den hulplooze in zijn nood,
trouw te blijven aan vrienden in gevaren.
Laat het bekken van ons hart òverstroomen
van liefde, waarop lachend spelevaren
vertrouwe' in 't leven gaat, ook met-den-dood.
| |
VIII
Wilt U neerbuigen over de gewonden,
de scharen van hen, die haast leeggebloed
werde' op d' onmeetlijke velden gevonden,
waar de slag vele bittre dagen woedt.
O in d' eindelooze nachtelijke' uren
bedaar even de waanzinnige pijn,
die al die duizenden moeten verduren
opeengepakt in ratelenden trein.
| |
| |
Buig U ook over die anderen, o Kracht,
hen die niemand vond, die eenzaam sterven,
maak hun het scheiden van de aarde licht;
vul hun oogen met de klare pracht
Uwer hemelsche tuinen; geef hun wat wij derven:
in deze hel een Kruis zien opgericht.
| |
IX
‘Schrijf in uw harten mijn gebod:
hebt uw vijanden lief, met letters van vuur.’
‘Wat eischt ge van ons, almachtige God?
Monsters liefhebben is tegen de natuur,
tegen alle recht en rede.
Wij zouden ons zelven verachten,
zoo wij dit onmannelijke deden:
wij kunnen, willen 't niet.’
fluistering suist: ‘Kindren, leert vergeven:
zij weten niet wat zij hebben gedaan.’
‘Weten zij 't niet? Zij stelden heel het leven
in dienst van hun duivelschen waan;
‘Heer, wendt tot ons Uw gelaat.’
| |
X
Nu mogen w' U bidden voor die wij dragen
in 't hart: sta bij hen, die hebben gedaan
naar hun geweten sprak; blijf bij hen staan
door de lange nachten en leege dagen,
| |
| |
die als palen op eindelooze baan
verschijnen, groeien, krimpen en verdwijnen;
draag hen door lichaams- en door zielepijnen,
laat andre rijken voor hen opengaan
dan dit kortstondig onbestendig leven.
Er zijn er onder hen, die 't kunnen, Heer,
in eenvoud en gewilligheid gaan geven
voor ons en allen. Voer hen tot de sfeer,
waar de rijpe wijsgeer uit groot Athene
troost de discipelen, die om zijn heengaan weenen.
| |
XI
Wij bidden U niet om een nieuwe aarde,
een nieuwen hemel; wij weten te goed:
Gij schenkt ze daaglijks uit Uw overvloed
aan het gave gemoed, het onbezwaarde
des kinds, het oop'ne voor ontvangenis.
Maar ons gemoed is toegeschroeid door kommer;
Uw straal glijdt er langs af, en aan Uw lommer
komt het niet toe, eer dat het avond is.
Wij bidden enkel U om kracht en licht,
dat w' in der gesternten rijzen en dalen
't geheim ontraads'len van Uw aangezicht,
Uwen wil luisterrijk zien zegepralen
in zonde en dood ook en het evenwicht,
't verbrokene, hersteld tusschen de schalen.
| |
XII
Zoo klein en nietig wordt het aardsch gebeuren,
wanneer het Kosmische tot ons inkeert,
één oogenblik verzonkenheid verteert
de haat, d' ontzettingen, 't hartwringend treuren
| |
| |
en vreugdes licht ontbloeit op ons gelaat.
Wij hebben deel aan het Oneindig Wezen.
Wij rijzen omhoog: nu zijn wij ontrezen
aan tijd en ruimte tot een nieuwen staat.
Vervoering... Weent daar een kind in de straten
hulploos? Is 't een lam, dat wij hooren blaten?
Waarom brandt er geen licht, ginds op het plein
bij 't water? Wat hoor ik?... Wij ploffen neder:
smart, angst en schuld, zij bedrukken ons weder,
en lief is ons de menschelijke pijn.
| |
XIII
Vader, help ons den weg naar U te vinden:
het is alles zoo moeilijk, zoo verward,
felle flitsen verschrikken en verblinden;
de twijfel pijnigt... Dan wordt alles zwart.
Het booze breidt zich uit aan alle zijden;
de schuld groeit alle oogenblikken aan:
een monsterlijk gezwel. Ieder belijden
noemen zij misdaad, straffen elk weerstaan
met wreede straf. Heer, help ons op te geven
de kleine vrees voor aardsche veiligheid,
het laf verlangen naar behaaglijk leven;
maak voor de beproeving ons hart bereid,
niet wachtend op het groote oogenblik,
maar overwinnend nù het laffe ik.
|
|