| |
II. De groote beproeving
In het fluweelig duister van den luwen zomernacht trok de schare van hen, die den tocht naar het onbekende gingen wagen, in zuidoostelijke richting de wijdheid der Campagna in. Donker-massaal stonden de omtrekken van den antieken viaduct afgeteekend tegen den starrigen hemel; klein en nietig schreed de kolonne langs den reuzenbouw der oudheid heen. Niemand wist het doel van dien eersten marsch, maar allen begrepen: vóór de morgen daagde moest een der heuvelreeksen aan het einde der open vlakte bereikt zijn, wilde men kans hebben te ontsnappen aan de vijandelijke legers wier patrouilles Rome aan alle kanten omzwermden.
De grootste stilte werd in acht genomen; geen lichtje flikkerde, fluisterend gaven de officieren hun bevelen, zwijgend slopen de mannen door de duisternis voort. Van de ouderen schreden velen met gebogen hoofd, vol bezorgde gedachten over wie zij hadden achtergelaten, vol hartzeer om de verloren zaak. De jongeren genoten de spanning van het romantisch avontuur; diep in hun hart gloorde wondere verwachting.
De morgenzonne streed met de nevels haar dagelijkschen heroïschen strijd, toen Tivoli aan den voet der bergen bereikt werd. Aan de oevers van de bruisende Anio werd het kamp opgeslagen in een groene delling, door forsche olijven en heerlijke kastanjeboomen belommerd. De lucht was daar altijd frisch en koel van het opstuivende water dat in fijne sluiers langs de oevers versproeide. Welbehagelijk strekten de mannen hun moede leden uit op het zachte mos in de zondoorgoudelde schaduw; wegzinkend, na de overspanning en wanhoop der laatste weken, in een oneindige behoefte aan rust. Droomerig ruischten de boomkruinen, de bergbeek klaterde; als zij de oogen openden, was alles louter liefelijkheid en vrede. Zuchtend sloten zij ze weer; velen dachten: ‘O, dat wij hier konden blijven, rusten en slapen; dien bloedigen droom vergeten, die zwarte werke- | |
| |
lijkheid. O, dat wij niet behoefden op te staan en verder te dwalen, vluchtend voor de vijanden als opgejaagd wild.’
Ach, het was gemakkelijk geweest om in den glanzenden namiddag, met duizenden op het uitgestrekte Pietersplein bijeen, de opwinding der opperste worsteling nog pulseerend door het bloed, uitbundig te juichen en met hoeden te zwaaien toen Garibaldi gesproken had over hongeren en dorsten voor de idee, moeienis en gevaar voor haar verdragen; maar het was een ander ding dit alles aan den lijve te voelen en standvastig te blijven; dat beseften velen reeds dien eersten dag. Vol bangen twijfel vroegen zij zich af waarheen de tocht ging, wat hun aller lot zou wezen. Maar hun bezorgdheid effende zich zoodra zij zagen naar hem die hen geroepen had en over hen waakte: vertrouwen in den leider schraagde weer hun hart.
Garibaldi wist hoe vermetel een ding hij beproefde, hoe vele de gevaren waren, hoe klein de kans op behoud. De militaire uitrusting der kolonne was armzalig; zij had maar één kanon en beschikte over zeer weinig ruiters. Ook was het geen uitgelezen keurbende die hij aanvoerde. Er waren vele beproefde en toegewijde strijders in de kolonne, vooral onder de officieren, mannen die grimme onverzoenlijkheid dreef. Maar anderen hadden zich bij de expeditie aangesloten, denkend zoo het meeste kans te hebben hun woonsteden te bereiken; vooral met de vrijwilligers uit Midden-Italië was dat het geval. Rondom Garibaldi was het kordon der vijandelijke legers getrokken: Oudinot had twee kolonnes uitgezonden om hem te vervolgen; zijn rechterflank werd bedreigd door een Spaansche legermacht, goed uitgerust, uitnemend aangevoerd, en even snel in haar bewegingen als zijn eigen troep; in het zuiden lagen de Napolitanen en Pauselijken op de loer; in het noorden de Oostenrijkers. Het scheen een wonder dat hij zou kunnen ontkomen, een onzinnig avontuur, waarop hij was uitgegaan. Maar hem dreef de diepste kracht van zijn wezen om, na de vele beproevingen en teleurstellingen van het laatste jaar en na de rustelooze inspanning die het beleg van hem gevergd had, dezen nieuwen last van zorg en gevaar op zich te nemen. Als alle groote revolutionairen bleef hij tot het laatste toe vertrouwen, dat de revolutie weer opvlammen zou, in haar geloovend met het geloof dat lang naïef kan schijnen maar ten slotte nooit wordt beschaamd. Zoo- | |
| |
lang ergens nog een vonk glimmerde, een glimp van verzet voortgloeide, kòn hij niet opgeven. Zijn pogen, dacht hij, zou die vonk wellicht maken tot een vlam. Als een leeuw zijn slaap afschudt om zich op zijn vijanden te werpen, zoo zou het volk van Toscane en Lombardije in opstand komen tegen zijn verdrukkers, wanneer hij en zijn schare het wekten. Van zee tot zee wilde hij trekken door het land, roepend ‘te
wapen’; de dappersten zouden komen op dien roep. Voor de vervolgers was hij niet bang; hij kende alle listen waardoor het vervolgde wild den jagers ontsnapt, al de mogelijkheden van den bewegingsoorlog in dalen en bergen; hij wist op hoe duizenderlei manieren, door waakzaamheid en voorzichtigheid, door snelle onverwachte bewegingen, een sterkere vijand kan worden misleid.
In den tweeden nacht van den terugtocht voerde Garibaldi zijn mannen eerst oostwaarts, daarna naar het noordwesten met een wijden boog om Rome heen. Terwijl de eene der twee Fransche afdeelingen, tegen hem in het veld gezonden, hem najoeg in zuidelijke richting tot bij Velletri toe en de andere hem zocht bij Civita Vecchia, had hij, naar zijn gewoonte zelf den weg verkennend, zijn scharen over ongebaande paden midden tusschen de heuvels door naar Mentana gevoerd, twintig mijl ten noorden van Rome. Van Mentana steeg de weg naar Monte Rotonda, een oud versterkt bergstadje op den top van een steilen kegel, die den uitgang afsloot naar het dal. Daar werd dien dag rust gehouden, tegen den avond zou de marsch worden hervat.
In het late licht van den stervenden dag stond Garibaldi op den rand van het plateau, op een plek waar de weg, om den heuvel heenbuigend, het uitzicht op het Tiberdal voorgoed onttrekt aan de oogen van wie naar het noorden gaat. Onbewegelijk stond hij, in duistere gedachten verloren, turend en turend naar den klaren horizon. Tegen de bleekgouden avondlucht rees de silhouet van St. Pieter haar statigen koepelvorm omhoog: daar lag Rome, bloedend, vernederd, machteloos in der vijanden greep. Uit de wingerden in het dal onder hem klonk de smachtende melodie van een oud wijsje door den stillen avond; de kolonne was vooruitgetrokken, men hoorde enkel het verre gekraak der karren van den tros. Garibaldi huiverde, het was of zijn wezen versmolt in smartelijk verlangen; een voorgevoel
| |
| |
van donkere naderingen sneed door zijn ziel.... Hij keerde zich om en ging langzaam terug naar waar Anita en Bassi hem wachtten. Zijn oogen waren blind, zijn wangen vochtig van tranen.
Den 8sten Juli bereikte de kolonne Terni, de eenige stad op Romeinsch gebied waar nog een kleine republikeinsche strijdmacht stond. Haar aanvoerder, de Engelschman Forbes, een dappere, energieke zonderling, had reeds het jaar te voren bij den aanvang der kampagne in Boven-Lombardije Garibaldi zijn diensten aangeboden. Het aanbod was toen afgestuit op zijn wonderlijke pretenties. Ditmaal maakte hij, door zijn zoon vergezeld, den geheelen moeizamen tocht naar het noorden mede; waar men langs kwam trokken de twee forsche blonde vreemdelingen, als toeristen gekleed, de algemeene opmerkzaamheid.
Van Terni af hield Garibaldi, dagen achtereen in noordwestelijke richting marcheerend, op de grens van Toscane aan. Het water was schaarsch in deze streek, de zon brandde fel, menschen en dieren versmachtten. Herhaaldelijk moest de kolonne de groote wegen verlaten, omdat de vijand die bezet hield; op de steile, steenige bergpaden konden de karren niet meegevoerd worden: men moest ze in den steek laten, na de bagage op trekdieren overgeladen te hebben. Zooveel mogelijk werd overdag rust gehouden en in den nacht verder getrokken, zoowel ten einde den vijand het spoor bijster te maken als om de gloeiende hitte te vermijden. Eenige malen kampeerde de kolonne in de koelte van een ouden kloostertuin, waar lommer was en zuiver water en welig groeiend gras. Maar de vette zelfgenoegzame monniken weigerden somwijlen den toegang aan de opgejaagde patriotten, die zij beschouwden als kinderen des duivels waar God zijn strafgericht aan voltrok. Dan vonden dezen de poorten der kloosters gesloten; eenmaal ontvingen de kloosterlingen hen met geweerschoten, een ander maal hitsten zij woedende honden op hen af. Fel laaide de oude haat tegen de papen op onder de vluchtelingen: met wapengeweld verschaften zij zich, wat niet goedschiks gegeven werd. Werd daarentegen aan het verzoek om huisvesting en voedsel voldaan, dan legde Garibaldi den kloosters enkel een matige schatting op en liet ze verder ongemoeid. Het geld wat hij zich op deze wijze verschafte gebruikte hij om van de boeren leeftocht te
| |
| |
koopen, hierin handelend volgens zijn stelregel dat de lasten van den oorlog niet door de armen maar door de rijken gedragen moesten worden. Daarom ook trachtte hij ondanks de wanhopige omstandigheden van den terugtocht diefstallen even streng als gewoonlijk te beletten; een paar maal schoot hij op heeterdaad betrapte plunderaars eigenhandig neer. Maar het lukte hem ditmaal niet dergelijke uitingen van tuchteloosheid geheel te bedwingen; integendeel namen deze toe naarmate de kolonne verder trok; ook werden, een veeg teeken, de deserties talrijker. Sommigen slopen, in de nabijheid van hun woonplaats gekomen, met achterlating van hun uitrusting het kamp uit en spoedden zich naar huis. Maar er waren er ook die geweer en patronen meenamen; bij kleine troepjes bleven zij rondzwerven in de streek, haar onveilig makend door roof en geweld, het arme landvolk geld en levensmiddelen afpersend. Door zulken werd niet enkel de eer der republiek bevlekt, haar vaandel bezoedeld; hun wandaden brachten daarenboven de veiligheid hunner makkers in gevaar. De kleine strijdmacht werd zwakker en zwakker; bij den dag smolt zij weg.
Het gebrek aan volharding der eenen, de trouweloosheid der anderen vraten diepe holen in Garibaldi's hart, maar hij verdroeg alles in zichzelven, zonder uiterlijke teekenen van toorn of bezorgdheid; zijn wezen bleef onveranderlijk geankerd in de gronden van milde sereniteit en rustige vastheid; vaak sprak hij een opwekkend woord tot de mannen; het oude zuivere vertrouwen lichtte dan door zijn stem. Betere dagen waren in aantocht; binnen enkele jaren zou de vrijheid opgaan over Italië; de strijd, dien zij samen gevoerd hadden, sloeg om al haar zonen een onverbreekbaren band. Nu gold het standvastig te blijven; te toonen dat men de idee der eenheid niet enkel beleed met de lippen, maar haar droeg diep in het hart. Wanneer hij zoo sprak voelden velen door hun leden den ouden gloed opslaan, maar als zijn gouden stem had uitgebloeid, zijn zielvolle blik niet langer op hen rustte, zonk alles weer ineen tot grauwe asch.
Op den geheelen tocht sprak Garibaldi ook veel met eenvoudige lieden uit het volk; er viel telkens van allerlei te vragen over den weg of de bewegingen der vervolgers, of waar water te vinden was voor het kamp. Door al zijn spreken blonk de gouden achtergrond van zijn overtuiging:
| |
| |
liefde, vertrouwen, wil de vrijheid te winnen door eigen kracht. Niet opzettelijk sprak hij over deze dingen, enkel omdat heel zijn wezen er mee gedrenkt was. Allen met wie hij sprak voelden de aanraking van een geestelijke kracht die zij ternauwernood begrepen; velen die, door de priesters opgehitst, hem voor den anti-christ gescholden hadden, werden door de magnetische aantrekkingskracht van zijn wezen gewonnen; wanneer hij verder trok, luidde hun afscheidsgroet: ‘Leve Garibaldi, koning van Italië’. Door de jaren heen bleef dit wezen hun bij. Aan kind en maagd, aan buur en vriend, verhaalden zij over den stralenden held die terug zou komen en hen verlossen van onrecht, afpersing en dwingelandij. Binnen tien jaar, had hij beloofd, zou hij terug komen, om hen aan te voeren in de laatste worsteling. Zijn woord zonk in hun hart als zaad zinkt in murwe aarde, dat ontkiemen zal te goeder tijd.
Tusschen vele zware zorgvolle uren genoten de zwervers er enkele, doorgloord van milden glans. Somtijds als het kamp opgeslagen was bij een heldere beek die door lachende bergweiden kabbelde of in de koelte van een ouden kloostertuin, onder de geurige schaduw van cypressen en laurierboomen, verhaalden Garibaldi en Anita aan hun nieuwe makkers uit den rijken schat der avonturen van hun vroeger bestaan. Verbaasd en bekoord luisterden de mannen naar die verhalen van het leven in de wildernis, naar de beschrijving van dat heerlijke, goddelijke rijden door de onmetelijke prairie, als op den adem der winden, naar het droevig relaas van dien vreeselijken terugtocht door het maagdelijke woud. Somtijds las Ugo Bassi iets voor uit het groote gedicht waaraan hij werkte, een vromen zang, die Christus' leer als vrijheidsleer verheerlijkte. Ciceruacchio's jonge zonen - de jongste een knaap van dertien jaar - luisterden met oogen als sterren; het heerlijke vurige wezen der dappere knapen was Garibaldi tot grooten troost in die dagen, maar zijn blik versomberde als hij Anita aanzag; met verholen angst bemerkte hij haar scherp geteekende trekken, de holle oogen in het smalle gelaat.
In den nacht van den 16den Juli overschreed de kolonne de grenzen van Toscane, na een uitputtenden marsch in stroomenden regen over de kam van een woest, eenzaam gebergte. Toen de morgen daagde zagen de mannen Cetona, het eerste dorp aan gene zijde der grens, voor zich liggen.
| |
| |
Van nu af aan, meenden de meesten, kon men vrijer adem halen: voor de Fransche troepen althans waren zij veilig, daar dezen strenge bevelen hadden de grenzen van den Kerkelijken Staat niet te overschrijden. En toen de inwoners van Cetona de kolonne juichend tegemoet traden uit het feestelijk versierde dorp, voelde Garibaldi zijn hart opnieuw groot worden van hoop, dat het volk van Toscane in opstand zou komen. Sterker werd die hoop, toen de dag daarop de heele bevolking van het plaatsje Montepulciano, mannen, vrouwen en kinderen, de vluchtelingen opgetogen begroetten, hen opwachtend met gul onthaal. Zonder dralen poogde hij de geestdriftige gezindheid tot moedige daad te smeden. In een proklamatie riep hij het volk op om het smadelijke juk af te werpen; de mannen en jongelingen moesten zich wapenen en bij hem voegen; vereenigd zouden zij verder trekken, den fakkel van verzet dragen naar het noorden. Door zijn verkenners liet hij de proklamatie zooveel mogelijk verspreiden; een paar dagen wachtte hij popelend den uitslag af... Maar inplaats dat nieuwe rekruten kwamen, hield de stroom van deserties aan.
Toen begreep Garibaldi een ijdele hoop gekoesterd te hebben: het volk was te stompzinnig en slaafsch nog; de tijden waren nog niet rijp. Hij moest afstand doen van zijn voornemen, Midden-Italië in opstand te brengen. Op den achtergrond van zijn bewustzijn lag een ander plan gereed voor het geval dat het eerste onuitvoerbaar bleek, een plan als enkel kon opkomen in zijn eigen onverschrokken hart. Den hoogen middelsten keten der Apenijnen overstekend, zouden hij en zijn makkers in noord-oostelijke richting trekken naar een der kleine havens aan de Adriatische zee, tusschen Rimini en Ravenna. Daar zouden zij zich inschepen naar Venetië, het laatste bolwerk der Italiaansche onafhankelijkheid. Nog deden haar burgers het fiere antwoord gestand, vier maanden te voren door hun vertegenwoordigers den Oostenrijkschen generaal Haynau toegevoegd toen deze de onderwerping der stad eischte: ‘Venetië zal tegenstand bieden tot het laatste toe.’ Hij en zijn getrouwen konden de toekomst niet beter dienen, dacht Garibaldi, dan door Manin hulp te bieden bij de verdediging der stad, om samen te overwinnen of ten onder te gaan. Hij vroeg niet of honderden mijlen hem nog scheidden van het Venetiaansche grondgebied; of hooge bergtoppen, diepe
| |
| |
ravijnen en breede stroomen tusschen hem en zijn doel inlagen en Oostenrijksche strijdkrachten hem aan alle kanten den weg versperden. Sterker dan alle hindernissen was een wil die waarlijk wilde; een geest, dien waarachtige overtuiging dreef. Vooruit dus, over de bergen naar de Adriatische zee.
Maar van nu af aan werd de tocht één aaneenschakeling van beproevingen en teleurstellingen, één onafgebroken inspanning om dreigend doodsgevaar het hoofd te bieden. Te Arezzo, waar Garibaldi had gedacht een paar dagen rust te houden, vond hij de poorten gesloten, de wallen bezet: de bestuurders der stad, mannen van de gematigde richting, hadden de bevolking bang gemaakt met gruwelverhalen over de wandaden der roode bandieten, die roovend en plunderend door het land trokken en haar in schrille verwen de wraak der Oostenrijkers afgespiegeld, zoo men Garibaldi en de zijnen toeliet tot de stad. Als een storm raasden woede en verontwaardiging door de harten der patriotten, toen zij merkten dat Arezzo hen buiten zijn muren hield. Waren zij schurftige dieren, waren zij melaatschen, was dit de dankbaarheid der eigen volksgenooten voor mannen die gestreden en gebloed hadden voor de vrijheid van het land! In blinde drift wilden zij de wallen bestormen: zoo die van Arezzo hen als vijanden behandelden, welnu dan zouden zij hun ook het lot van vijanden bereiden. Maar Garibaldi kwam tusschenbeide met strenge woorden; hij verbood de onzalige daad, die enkel zaad zou voortbrengen van tweedracht, burgertwist, verzwakking. Terwille van de toekomstige eenheid moest men ook dit verdragen: hij beval verder te trekken. Slechts half overtuigd gehoorzaamden de mannen, sommigen morden; in den donkeren avond toog de kolonne op weg; weldra had zwarte duisternis de muren der onherbergzame stad verzwolgen. In den nacht verdwaalde de achterhoede; toen de morgen daagde, vielen de Oostenrijkers haar aan. Velen werden in het gevecht gedood; niet beter verging het hen die den vijand levend in handen vielen: zij werden neergeschoten of afschuwelijk mishandeld.
Nu lag de hoofdketen der Apennijnen voor de kolonne: over den pas tusschen die hooge, ongenaakbaar schijnende toppen moest zij heen. Van het dorpje Citerna af, waar de weg langs de flanken van een steilen berg in kronkels naar
| |
| |
de pashoogte omhoog steeg, zag Garibaldi diep onder zich in het Tiberdal de Oostenrijksche afdeelingen optrekken. Ditmaal, meenden hun aanvoerders, kon de prooi hun niet ontkomen. Maar hij ontkwam hun opnieuw, het gebergte overtrekkend langs paden, waarvan zij het bestaan ternauwernood hadden vermoed.
Onder de deelnemers aan de expeditie was een Zwitser, Hofstetter met name, die later in zijn land teruggekeerd den geheelen heroïschen terugtocht uitvoerig te boek stelde. Dien dag met den staf vooruitrijdend zag hij achter zich in de klare atmosfeer der bergen den stoet als een mooie, kleurige slang haar windingen opwaarts stuwen tusschen de boschjes en akkers van het hoogdal. Vooraan reed Garibaldi, zijn witten mantel fladderend in de avondkoelte, naast hem Anita in den langen ruimen kiel van het legioen. Onmiddellijk achter hen volgde een klein troepje lanciers, de weinige overlevenden van Manara's dapperen. Dan kwamen de muilezels die de bagage droegen en de groote witte ossen met hun lange gekromde horens. Statig stapten de prachtige dieren voort; zij waren de levende proviand die het leger meevoerde. Dieper omlaag, even voorbij het dorp, schreed de groep vrijwilligers in hun roode uniformen; bij hen sloten als laatsten de donkergekleede manschappen van Forbes zich aan; hij en zijn zoon liepen tusschen dezen in, kenbaar aan hun grijsbruine reispakken.
Na ontzaglijke moeilijkheden kwam de kolonne veilig over den Monte Luna, den hoogsten top der Centrale Apennijnen. Maar aan gene zijde van den pas dreigde nieuw gevaar; de Oostenrijksche bevelhebber had van Ancona uit een sterke strijdmacht gestuurd om den vluchtelingen bij den uitgang van het hooggebergte den weg af te snijden. De kolonne scheen verloren, maar een eenvoudige krijgslist redde haar. Garibaldi beval een aantal bivakvuren aan te leggen en den geheelen nacht door helder te laten branden. Terwijl de Oostenrijkers zich gereed maakten om bij het krieken van den morgen het Italiaansche kamp te bestormen, werd dit in alle stilte opgebroken: over ruige hellingen en ongebaande paden ontkwam de hoofdmacht ook ditmaal. De bereden achterhoede echter die in het dorp St. Angelo achtergebleven was om den terugtocht te dekken, werd door een afdeeling Hongaarsche kavalerie verrast en grootendeels vernietigd.
| |
| |
De kolonne, van de 4000 man die zij oorspronkelijk telde, allengs tot 1500 geslonken, vervolgde moedeloos en mat haren weg door het gebergte. Bij den dag raakten menschen en dieren meer uitgeput; behalve de laatste ongelukkige gevechten hadden ook verraad en afvalligheid de rijen gedund. Kort na elkander waren twee officieren, de Zuid-Amerikaan Bueno en de Zwitser Müller, naar den vijand overgeloopen. Beiden had Garibaldi zijn volle vertrouwen geschonken: de afval sneed door zijn hart. In diezelfde dagen verdwenen ook eenige Italiaansche officieren, den vrijwillig-aanvaarden post in den steek latend om eigen lijf in veiligheid te brengen. Zoo bracht iedere dag nieuwe teekenen van ontmoediging en demoralisatie.
Garibaldi zag zijn schare onophoudelijk verslinken, hij zag de vermoeide ingevallen gezichten, de doffe oogen, den loomen gang. Het was geen leger meer dat daar voort trok, maar een troep uitgeputte vluchtelingen in wie niets meer leefde van fierheid of strijdlust, niets meer dan een enkele begeerte: rust. Hij begreep dat de kolonne de Adriatische zee nooit zou bereiken. Weer moest hij zijn voornemen opgeven; maar wat dan? Kapituleeren wilde hij tot geen prijs; het was voor hem een heilig beginsel, dat Italiaansche troepen zich in hun eigen land nooit en nimmer mochten overgeven. Hij voelde dit als een erkenning van den overweldiger, een zich neerleggen bij het onrecht, waartegen zijn diepste wezen in opstand kwam. Daarenboven had bittere ervaring geleerd welk vreeselijk lot de Oostenrijkers den revolutionairen die hun in handen vielen bereidden. Beloften beteekenden niets, allen wisten dat. Moest hij dan met de armzalige overblijfselen van zijn strijdmacht zich doodvechten tegen den weltoegerusten, welbewapenden, overmachtigen vijand? Het zou een daad zijn geweest van radelooze wanhoop. Radelooze wanhoop echter was niet in Garibaldi's hart: hij wist te staan aan het begin der worsteling voor de vrijheid, niet aan het einde daarvan. Italiaansch bloed was een kostbaar sap; men mocht het niet verspillen.
Er was maar één kans om het verderf te ontgaan dat van alle kanten dreigde. De kolonne was nu in de nabijheid gekomen van de grens van San Marino, het eenige Italiaansche staatje welks zelfstandigheid door de veroveraars die in de laatste eeuwen het land onder zich verdeeld hadden
| |
| |
gespaard was gebleven. Als een arendsnest lag de stad op een ongenaakbare rots, aan de zeezijde begrensd door een gapenden, honderden meters diepen afgrond. Een vijand die haar wilde nemen en geen vleugels had, zou een moeilijke taak hebben. Maar San Marino was te arm en te nietig om de begeerlijkheid van machtige roovers op te wekken en aan die armoede en nietigheid dankte zij het behoud van haar onafhankelijkheid.
San Marino te bereiken en op haar neutraal gebied een wijkplaats te vinden voor zijn uitgeputte troepen: dit scheen Garibaldi de eenige kans toe om te ontkomen aan vernietiging of schande. Hij besloot alles te beproeven om, door het kordon der Oostenrijkers heen, de vesting op de rots te bereiken.
Over steilten en ruigten, strompelend en hijgend, berg op berg af, in de gloeihitte van den dag en de kilte der nachtelijke nevels, hongerig, versmachtend, ten doode vermoeid, sleepte de droevige stoet zich voort, een schim van de moedige hoopvolle schare, die enkele maanden te voren tegen de Franschen en Napolitanen was uitgetrokken. Nu en dan werd rust gehouden, zoo kort mogelijk, ternauwernood lang genoeg om haastig de bete broods door te slikken door medelijdende patriotten den opgejaagden vluchtelingen gereikt: langer toeven beteekende ondergang, de Oostenrijkers zaten hun dicht op de hielen. Eindelijk, na een laatsten nacht van doodelijke angsten, - de kolonne verdwaalde op een eenzame hoogvlakte en zwierf uren lang tusschen drassige weiden - zagen zij voor zich uit in de morgenzon de torens van San Marino schitteren tusschen de spitse pieken en kantige rotskammen van het gebergte. Nog slechts enkele uren en zij zouden in veiligheid zijn. Maar... was het wel zeker dat de bestuurders van San Marino de poorten der stad voor de vluchtelingen zouden openen? Zou vrees voor de wraak der Habsburgers hun niet zwaarder wegen dan patriottische en republikeinsche plicht?
Van het oogenblik af dat eenige gedeserteerde Italiaansche officieren de stad waren binnengekomen, hadden haar regeerders geen rust meer gekend. Twijfel hoe zij moesten handelen pijnigde hun gemoed. En toen Ugo Bassi, door Garibaldi als gevolmachtigde vooruit gezonden, in bewogen taal een beroep deed op de gastvrijheid der republiek, ant- | |
| |
woordde de eerste regent Belzoppi met woorden, vriendelijk maar afwijzend. San Marino was gaarne bereid de hongerige patriotten aan de grens te voorzien van voedsel, maar de plicht der neutraliteit verbood om aan een vreemde legermacht op het gebied der republiek een wijkplaats te verschaffen. Hij hoopte dat zijn eigen beginsel er Garibaldi van zou afhouden, een klein gemeenebest in gevaar te brengen zonder daardoor zichzelf in het minste te helpen; San Marino immers was reeds aan alle kanten door Oostenrijksche troepen omsingeld. Inderdaad zag Bassi van het hooge plateau af waarop de vesting lag, hoe ook op den eenigen weg dien Garibaldi nog vrij waande een Oostenrijksche afdeeling opgesteld was. Oogenblikkelijk zond hij een bode om den aanvoerder te waarschuwen. Nog voor hij zelf kon volgen met Belzoppi's antwoord, had Garibaldi het kamp opgebroken en was hij op weg naar de stad. Onderaan de helling achterhaalde een sterke Oostenrijksche patrouille de achterhoede en viel haar onverhoeds in de flank aan: in paniek stoof de ontzenuwde troep uiteen. Juist hadden Anita en Forbes een groepje dapperen verzameld en wilden zij zich aan het hoofd daarvan op den vijand werpen, toen Garibaldi, die halverhoogte den heuvel het geschreeuw en rumoer had gehoord, in galop kwam aanrijden. Het gelukte den vijand terug te drijven, maar weer waren dezen een aantal gevangenen in handen gevallen; ook het kleine kanon, al die weken lang met koppige volharding meegesleept, ging verloren.
Het was acht uur in den morgen toen de kolonne de muren van San Marino bereikte. Een der leden van de regeering wachtte haar op en deelde haren aanvoerder mede dat de troepen buiten de stad moesten blijven. Garibaldi verklaarde het verbod te zullen eerbiedigen: zelf nam hij plaats voor de poort om zijn mannen den toegang tot de stad te beletten. Weldra verscheen een bode, die Garibaldi verzocht op het stadhuis te komen ten einde overleg te plegen met de regeering. In de groote zaal begroetten Belzoppi en de andere regenten hem eerbiedig; zij schenen bereid den vluchtelingen behulpzaam te zijn, voor zoover dit met de veiligheid der stad te vereenigen was. Garibaldi zette hun openhartig den stand van zaken uiteen: zijn troepen, sedert een maand onophoudelijk opgejaagd, verzwakt door gevechten en harde ontberingen, waren bereid
| |
| |
de wapens neer te leggen: op het grondgebied van San Marino zou de huidige worsteling voor de vrijheid van Italië een einde nemen. Ook hijzelf kwam als vluchteling en verzocht de regeerders hem als zoodanig te beschouwen.
Zichtbaar verlicht antwoordde Belzoppi, dat nu de zaak zoo stond allen welkom zouden wezen: de burgers waren bereid hen gastvrij te ontvangen. Terwijl Garibaldi met de regenten verder konfereerde omtrent hun bemiddeling bij den Oostenrijkschen bevelhebber en samen met hen de voorwaarden opmaakte die men zou trachten te verkrijgen, trokken de mannen de stad binnen. De burgers ontstelden toen zij den treurigen optocht zagen. Die vermagerde gestalten, die holle gezichten, voor het meerendeel kenteekenen dragend van volslagen uitputting, waren dat de ontembare strijders die verbeelding hun had voorgetooverd, de wilde desperado's waarvan het gerucht gewaagde? Velen gingen barrevoets en zonder wapens; hun kleeding hing hun in lompen om het lijf; sommigen waren gewond, anderen kreupel; op alle gelaten stond diepe neerslachtigheid te lezen. Medelijden sneed den burgers door het hart; zij haastten zich de vluchtelingen zoo goed mogelijk te verzorgen.
Zoodra de gevolmachtigden der republiek vertrokken waren, begaf Garibaldi zich naar het Capucijnen-klooster buiten de poort, dat hem en zijn staf tot verblijf was aangewezen. Op de steenen trappen voor het gebouw zette hij zich neer in de warme morgenzon, wier koestering hem weldadig aandeed na den doorwaakten nacht. Daar stelde hij zijn laatste proklamatie aan zijn getrouwen op. ‘Soldaten,’ schreef hij, ‘wij hebben thans een wijkplaats bereikt; onzen edelmoedigen gastheeren zijn wij een goed gedrag verschuldigd. Wat onszelven aangaat, wij hebben de achting verdiend, toekomend aan wie streden tegen het noodlot. Van dit oogenblik af ontbind ik mijn gezellen van elke verplichting en laat hen vrij tot het gewone leven terug te keeren. Maar mogen allen bedenken dat Italië niet blijvend smaad mag dragen en de dood te verkiezen is boven een leven als slaven van den vreemdeling.’
Nadat hij het stuk onderteekend had, bleef Garibaldi een poos lang in nadenken verdiept. Zijn gelaat, dat bedrukt en droefgeestig gestaan had terwijl hij schreef, werd weer helder als de dag om hem heen. Voor zijn makkers was het
| |
| |
einde van het verzet gekomen: hij hoopte, dat de Oostenrijkers aan de leden der expeditie zouden toestaan ongewapend in groepjes af te trekken en hun woonsteden weer op te zoeken. De schande eener kapitulatie had hij hun tenminste bespaard.
Maar zoo voor het gros zijner manschappen het einde van het verzet gekomen was, niet voor hemzelf en Anita, niet voor Bassi en Brunetti, niet voor de kleine onverzoenlijke kern der expeditie, waar de oude heldhaftige geest in voortleefde. Of de Oostenrijkers geneigd zouden zijn hem en eenigen anderen vrijen aftocht toe te staan wist hij niet, maar wel wist hij dat hij uit hun handen nimmer een genade zou aannemen. Hem persoonlijk ging het resultaat der onderhandelingen niet aan: hij hield aan zijn voornemen vast, te trachten Venetië te bereiken. In den loop van den dag deelde hij enkelen vertrouwden zijn plan mede: hun oogen schitterden, zij hadden iets dergelijks verwacht.
De schemering viel, toen de gevolmachtigden met de tegenvoorstellen der Oostenrijkers terugkeerden. Deze schenen betrekkelijk gunstig, maar de bepaling dat zij om geldig te zijn eerst door den opperbevelhebber generaal Gorkonsky te Bologna moesten worden goedgekeurd en de eisch tot het stellen van gijzelaars maakten ze onaannemelijk. Des avonds werd krijgsraad gehouden: Garibaldi, die de onderhandelingen tegen zijn zin begonnen was, stelde voor ze af te breken; bijna al de officieren van het legioen vielen hem bij.
De nacht steeg over de bergen, het hemelgewelf trilde van de fonkeling der sterren. In de stad waren de geluiden van den rumoerig-bewogen dag verstomd; soms verstierf nog een voetstap langs de stille straat; soms klonk door een open venster de gedempte val van een melodieuze vrouwenstem.
Op den weg van de stadspoort naar het Capucijnenklooster lagen op het stoffige gras zij aan zij vele beweginglooze gestalten uitgestrekt; daar sliepen de mannen, die de wereld rijker hadden gemaakt aan moed en aan liefde, den loodzwaren slaap der uitputting. In de stad zat Garibaldi met Anita en een paar vrienden op de piazza voor het café waar zij het avondmaal gebruikt hadden. Bij het licht van een olielampje bestudeerde hij aandachtig een kaart van de streek; af en toe keek hij op om een
| |
| |
vraag te richten tot een paar boeren, die vóór hem stonden. Rustig hoorde hij hun antwoord aan, boog opnieuw over de kaart, scheen na te denken. Toen hij wist wat hij weten wilde, schreef hij haastig een paar woorden tot dank en afscheid aan de regeerders van San Marino; daarna rees hij met een plotselinge beweging op, met luide, klankvolle stem sprekend: ‘Wie mij volgen wil, bied ik nieuwe gevaren, nieuwe smart en strijd; verdragen met den vijand, dat nooit.’ Hij sprong op zijn paard en gaf het dier de sporen; die met hem waren, volgden in galop. Zóó snel ging het vertrek te werk dat men vergat Bassi te waarschuwen, maar weldra miste Garibaldi den vriend; een van de officieren reed terug om hem te halen. De stadspoort was dien avond niet gesloten geworden: in enkele minuten waren zij buiten de stad en renden de steile helling af.
Groot was de smart der achtergebleven manschappen, toen zij bij het ontwaken vernamen dat Garibaldi met Anita, Bassi, Brunetti en een kleine tweehonderd man verdwenen waren. In een opwelling van schaamte en verlangen grepen velen naar de wapens en ijlden hun leider na. Maar er was geen denken aan hem in te halen. Mismoedig keerden zij terug, nu pas gevoelend dat alles waarlijk voorbij was; leeg en armzalig zich gevoelend, nu die stralende held niet langer tusschen hen een sfeer maakte van schooner, zuiverder, gloedvoller leven.
Toen de Oostenrijksche autoriteiten in den vroegen morgen vernamen dat Garibaldi met een aantal volgelingen ontsnapt was, waren zij razend van woede. Onmiddellijk werd de vervolging georganiseerd; de opperbevelhebber gaf last, om van Rimini, Ferrara en Forli naar alle richtingen troepenafdeelingen uit te sturen, de geheele kuststreek af te zetten en alle toegangen tot de Romagna scherp te bewaken.
Over een breeden bergstroom, wiens bedding in dit jaargetijde gelukkig zoo goed als droog was, waren Garibaldi en zijn metgezellen tusschen de Oostenrijksche voorposten doorgeglipt. Een ambachtsman uit San Marino diende hun tot gids; langs smalle paadjes, enkel aan de menschen van de streek bekend, over steile bergkammen en dicht begroeide ravijnen voerde hij hen. Dien ganschen nacht en den daaropvolgenden dag trokken zij voort, haast zonder opont- | |
| |
houd; in de duisternis dwaalden velen van de hoofdmacht af en gingen verloren: er was geen tijd voor wachten of zoeken. Eindelijk werden de bergen minder steil en woest, een adem van mildheid streek over het landschap; uit de onherbergzame Apennijnen kwamen zij in een vruchtbaar heuvelland, waar de olijf weer groeide en de wijnstok. Bij een punt, waar zij ver weg, aan het einde van het dal, het blauwe watervlak der Adriatische zee konden zien glinsteren, nam hun gids afscheid, door Garibaldi voor zijn diensten beloond met een paar eenvoudige woorden van dank en toekomstvertrouwen, gelijk hij ze placht te spreken tot allen, die hem en zijn mannen hulp boden. ‘Binnen tien jaar zou Italië vrij zijn; het zou zichzelf bevrijd hebben uit eigen kracht.’ Allen waren uitgeput door vermoeidheid en gebrek aan slaap; ook Garibaldi had in geen drie nachten geslapen, zijn trekken waren grauw en ingevallen, maar hij leefde op toen hij de zee zag: het was of dat gezicht nieuwe krachten in hem wekte. Anita hield zich ternauwernood meer overeind, zij had koorts en leed hevige pijnen, maar klaagde niet.
Dien 1sten Augustus, te tien uur in den avond, bereikte de kleine stoet de havenplaats Cesenatico, aan het noordelijk uiteinde der Romagna. Garibaldi wist hier booten te zullen vinden; over de lagune hoopte hij Venetië te bereiken. Het stadje lag in rustigen slaap, toen het door het rumoer van allerlei ongewone geluiden werd opgeschrikt: paardengetrappel, dreunende voetstappen, luid-bevelende stemmen en het gebeuk van zware vuisten op deuren en blinden. De wacht werd zonder strijd overrompeld; er waren er, die korte metten wilden maken met de gevangenen, maar Bassi smeekte om hun leven en Garibaldi verbood zijn mannen de wreedheid der Oostenrijkers na te volgen. Ten slotte werd besloten de gevangenen mee te voeren, hoe bezwaarlijk dit ook was. Aan het havenkanaal bij de kade lagen de lichters vastgemeerd; de bemanningen werden uit bed gehaald en met beloften en bedreigingen geprest om de schepen vlot te maken; dit kostte echter veel meer tijd dan men berekend had. Het was laag water en ruw weer met donkere lucht, den geheelen nacht hadden zij noodig om de booten uit het kanaal te sleepen; eindelijk begaf Garibaldi zelf zich te water om te helpen. Al dien tijd zat Anita op de kade, door kussens gesteund;
| |
| |
zij beefde van koorts, angstig volgden haar brandende oogballen al zijn bewegingen: zij scheen geen rust te hebben zoo zij hem niet voortdurend zag. Aarzelend teeder had hij haar gevraagd, of zij niet beter zou doen in het plaatsje te blijven: zij zou er goed verzorgd worden in het huis van een geestverwant. Maar haar verschrikte oogen als van een gewonden vogel hadden hem doen zwijgen nog eer hij uitgesproken had. Eindelijk, te zes uur in den morgen, waren zij klaar om te vertrekken: Garibaldi echter moest daarvóór nog een laatste droevig afscheid nemen: het sterke paard, dat hem al die weken gedragen had, moest hij hier achterlaten. Zacht streelde hij den stommen trouwen makker over den glanzenden nek; kuste het dier op het voorhoofd tusschen de oogen; toen schonk hij het een patriot van Cesenatico, dien bezwerend zorg te dragen dat het nooit in handen van den vijand viel. Een uur nadat zij vertrokken waren, kwamen de Oostenrijkers aan.
Dien heelen dag zeilden zij over de laguna, op tamelijken afstand van de kust; de wind was gedraaid en zij kwamen goed vooruit. Allen leden honger, er was geen proviand aan boord en geen frisch drinkwater voor Anita's brandenden dorst. Zij lag met haar hoofd tegen Garibaldi's knie, af en toe zachtjes kreunend; zoo vaak hij naar haar keek, kromp zijn wezen ineen van machtelooze ellende. Opziende zag hij naast hem Bassi's edel, vergeestelijkt gelaat, daar tegenover Brunetti's open blik vol rustig zelfvertrouwen en de zuivere gezichten der beide jongens. Telkens doorzochten zijn vorschende oogen de zee, of de Oostenrijkers niet opdaagden. Zwaar als een steen lag zijn hart in zijn borst.
De zon ging onder in glorie van vlammende pracht, de avond viel maar het werd niet donker. Vol en groot steeg de manelamp aan den wolkenloozen hemel; haar glanzend schijnsel spande over de grijze wateren een zilverblanke brug. Allen die in de boot waren bewonderden haren luister; zij zeiden zich niet te herinneren dien ooit zoo heerlijk te hebben gezien. Maar Garibaldi's gemoed snoerde doodelijke onrust; hij voelde dat het glanzende maanlicht hun noodlottig zou zijn. En inderdaad, van hun observatie-posten aan de kust ontdekten de Oostenrijkers de donkere vaartuigen die zich naar het noorden spoedden over de zilveren zee. Onmiddellijk werden een paar kanonneer- | |
| |
booten den vluchtelingen nagezonden. Had de bemanning der lichters Garibaldi's bevel van zich zooveel mogelijk te verspreiden opgevolgd, dan was er nog kans geweest te ontkomen, maar de mannen, geen geharde zeelui: visschers van de kust en vredige herders, raakten hun bezinning kwijt en kropen op elkaar als angstige schapen die den wolf zien komen. Van de dertien booten ontkwamen slechts drie, al de andere werden door den vijand genomen.
Toen Garibaldi zag dat zijn makkers niet te redden waren, stuurde hij zijn boot recht op den wal aan. Daar nam hij Anita in zijn armen en waadde naar land; zij scheen ter nauwernood te bemerken wat er met haar gebeurde. De anderen volgden hem; op het strand namen zij afscheid van elkaar: een handdruk, een omhelzing en die elkaar trouwe genooten geweest waren in den strijd tegen het noolot, gingen haastig uiteen. De heele kust krioelde van Oostenrijksche gendarmen en Kroatische soldaten; de eenige kans op redding was, zich bij groepjes van twee of drie te verspreiden. Garibaldi bleef alleen met Anita en een Italiaansch officier, die door zijn makkers, omdat hij mank liep, schertsend kapitein Leggiero was gedoopt. Met bezorgden blik mat Garibaldi het land achter de lagune: een open vlakte, van kanalen en vaarten doorsneden, waarin hier en daar een boschje uitstak of een alleenstaande hoeve stond. Aarzelend zag hij rond, niet wetend naar welken kant zich te wenden, toen plotseling van achter een duin een jonge, goed gekleede man met gebaren van vreugdevolle herkenning in draf op hem kwam toeloopen. Garibaldi vergat nooit een gezicht dat hij eenmaal gezien had: hij herkende in den onverwachten redder Nino Bonnet, een patriottisch grondbezitter uit de buurt van Comacchio, de hoofdplaats van het distrikt, dien hij het jaar daarvoor te Rimini had leeren kennen.
De mare dat Garibaldi van San Marino opgebroken was en onderweg naar Venetië, had zich den dag te voren bliksemsnel door de streek verspreid. Dien geheelen dag had Bonnet, evenals vele andere patriotten, van de duinen af met angstig kloppend hart den waterspiegel gadegeslagen; tegen zonsondergang had hij de lichters zien opdagen, als een vlucht meeuwen scherend over de parelmoeren zee. Hij beefde van spanning, want hij wist dat een Oostenrijksch smaldeel voor de mond van de Po op en neer kruiste.
| |
| |
's Nachts hoorden hij op zee kanongebulder en begreep wat daar gebeurde; haastig stond hij op en reed naar Magnavacca, een visschersplaats aan de kust. Ofschoon de schemer ter nauwernood aanbrak, verdrong zich het volk op de pier; allen tuurden naar de zee, maar de maan was onder en er viel niets te zien; toen het lichter werd, beweerden een paar oude ervaren zeelui, dat de booten genomen waren, op drie na die recht op den wal hadden aangestuurd. Toen Bonnet dit hoorde draalde hij geen oogenblik, maar reed onmiddellijk in zijn karretje een eind verder naar het noorden; zoo was hij juist bijtijds gekomen om Garibaldi te redden. Samen droegen de mannen de bewustelooze Anita naar een hut, een weinig het land in; daar bezwoer Bonnet Garibaldi zijn plan op te geven om Venetië te bereiken. Het was niet mogelijk de monding van de Po over te steken zonder door de Oostenrijkers gevangen genomen te worden; zijn plicht eischte, zich te sparen voor den komenden strijd. Zoodra Anita in veiligheid was, mocht hij enkel nog op eigen redding bedacht zijn. Garibaldi gaf zich gewonnen; zij spraken af, dat Anita in een der hoeven van Bonnet zou worden ondergebracht; zoodra zij daar was, zou Garibaldi beproeven door de Romagna en Toscane naar Piëmont te ontkomen.
Na een paar uur rust togen Garibaldi en Leggiero weer op weg; Bonnet had gelukkig een boerenkar weten te vinden om de zieke te vervoeren. Zelf was hij naar Comacchio gereden om een boot te zoeken en vertrouwbare roeiers. Daar hoorde hij het schokkende bericht, dat Ugo Bassi zichzelf bij de Oostenrijkers had aangegeven, zeggend dat hij wat zijn persoon aanging geen vrees behoefde te koesteren: hij was immers geen strijder, maar had vriend en vijand gelijkelijk barmhartigheid gedaan, zooals een priester betaamde. Bonnet sloeg den schrik om het hart toen hij het bericht hoorde: hij begreep dat het leven van den edelen droomer, de verpersoonlijking van het louterste idealisme uit de revolutie opgebloeid, verloren was.
Op de Zanetti-hoeve lag Anita te sterven. Ondanks haar halve bewusteloosheid besefte zij het gevaar dat haar bedreigde, het eenige waarvoor haar dapper hart al die dagen had gebeefd. Zij klemde zich hardnekkig aan Garibaldi vast, wilde zijn hand geen oogenblik loslaten. Hij voelde hoe in dien radeloozen angst haar oneindige aanhankelijkheid tot uiting kwam; heel het verleden steeg in hem op. Bon- | |
| |
net, die met de boot en de roeiers terug was gekomen, drong aan dat hij vertrekken zou; de streek zwermde van Oostenrijksche patrouilles, ieder oogenblik konden zij huiszoeking komen doen. Maar Garibaldi schudde het hoofd en zei met zachte stem dat hij Anita thans niet kon verlaten: hun liefde woog te zwaar; meer dan alles in de wereld woog die liefde, dat voelde hij nu. Bonnet knikte zwijgend van ja: het kon niet anders, hij zag het wel. Toen besloten zij Anita verder mee te voeren; op een matras werd zij in de boot neergelegd, de roeiers namen hun plaatsen in. Het ging tegen den avond; de lucht was wonderlijk teer van violette tinten; in de verte klepte een dorpsklok het Angelus.
De roeiers noemden zich patriotten, maar zij waren geen mannen in wier harten liefde tot de vrijheid haar straal geworpen had. Toen zij vermoeden kregen wie het was dien zij vervoerden overmande hen sidderende angst: zij wisten dat de keizer een prijs had gesteld op het hoofd van dien man, wiens naam zij niet waagden uit te spreken; als het uitkwam, dat zij hem geholpen hadden te ontkomen, hing een vreeselijke straf hun boven het hoofd. Bij het aanbreken van den dag weigerden zij verder te gaan: in de mistige morgenkilte zetten zij Garibaldi, Anita en Leggiero aan land op een eenzaam eilandje tusschen de moerassen. Een planken hut stond daar; zij hielpen Anita op de matras naar binnen dragen, toen roeiden zij weg. De boot verdween in de nevels, het geplas der riemen werd flauwer en flauwer; Garibaldi had Anita, die telkens zacht kreunde, tegen zich aangenomen, haar hoofd op zijn schoot. Leggiero, stil in een hoek gedoken, durfde hem niet in het gelaat te zien. Uren vergingen.
De roeiers waren lafaards, maar geen verraders. Terug te Comacchio, gingen zij onmiddellijk naar Bonnet toe en verhaalden hem wat zij gedaan hadden en waar zij Garibaldi hadden achtergelaten. In doodelijken angst overlegde deze met een paar vertrouwde geestverwanten; het gelukte mannen te vinden op wie men beter staat maken kon. Tegen den middag werd het eilandje in de moerassen bereikt: al dien tijd had Garibaldi hulpeloos moeten toezien hoe het leven in Anita weg-ebde. Weer werd de doodzieke vrouw in de boot getild en de tocht hervat. Eindelijk, tegen den avond van den vierden dag sedert Garibaldi haar in
| |
| |
zijn armen naar land had gedragen, bereikten de vluchtelingen de hoeve waar zij werden verwacht, een ruim geriefelijk huis, dicht bij het zuidelijke uiteinde der lagune tusschen wingerden gelegen. In de verte wuifden de toppen der Pineta, het donkere pijnboomenwoud, dat zich van Ravenna af vele mijlen langs de kust uitstrekte. Het laatste stuk van den weg hadden zij in een kar moeten afleggen. De dokter van het naburige dorp, gewaarschuwd, was al ter plaatse toen zij aankwamen. Hij hielp Garibaldi de bewustelooze vrouw uit de kar tillen en het huis binnen dragen. Boven aan de trap was een kamer gereed gemaakt; daar werd zij te bed gelegd. Toen Garibaldi naar haar gelaat keek, zag hij een groote vervreemding daar over heen spreiden, of zij wegdreef over een oneindige zee. Even kwam zij nog bij, vroeg met bijna onhoorbare stem om water. Een oogenblik daarna doofde de laatste flikkering uit.
Door alle zorgen en gevaar, al die maanden lang van prangend leed en bovenmenschelijke inspanning, had Garibaldi zijn hart met opbeuren gedragen, maar nu ontzonk hem zijn hart. Zooals een mensch weent die het allerliefste verloor en voelt de groote eenzaamheid zich rondom hem welven, voelt met wroeging en hartzeer nooit genoeg dien liefste te hebben gegeven, nooit genoeg getoond, hoe rijk, hoe oneindig rijk diens liefde hem maakte; zooals zulk een mensch weent in zijn gebrokenheid - zoo weende nu deze sterke, stralende. Hij vergat waar hij was en wat hem bedreigde, vergat hoe Bonnet hem bij den pachter had laten doorgaan voor een van zijn eigen verwanten, die genoodzaakt was zich te verbergen. Hij riep haar, die hij verloren had, bij den naam, riep telkens en telkens weder, eerst wild en dringend, toen klagend-zacht. Zij antwoordde niet. Toen weende hij opnieuw, lang en wanhopig.
De mare wie de geheimzinnige vreemdeling was, die boven in het huis hoorbaar schreide en snikte, had zich in een oogwenk door den omtrek verspreid. Van alle kanten stroomden de mannen saam voor de hoeve, fluisterend met verschrikte gezichten; de vrouwen vouwden meewarig de handen, biddend voor de ziel van haar, wier gelaat zij nimmer hadden aanschouwd. Niet één onder deze arme lieden dacht er aan, hem wiens naam zij nu wisten voor geld te verraden: reeds spanden trouwe,
| |
| |
eerlijke handen de eerste schalmen van den onzichtbaren keten, waarlangs hij veilig geleid zou worden, den ganschen langen weg het land door tot aan de oevers der Middellandsche zee.
In de boerderij kon Garibaldi niet blijven; het bleek dat men ook daar geen oogenblik veilig was voor Oostenrijksche patrouilles. Zijn vrienden overlegden wat te doen. Zoodra de duisternis gevallen was, voerden zij hem en Leggiero naar het dorp St. Alberto; een arme daglooner nam beiden op in zijn stulp. Nooit vergat Garibaldi de roerende zorg en het aandoenlijke meegevoel van die eenvoudige lieden: hun zuivere menschelijkheid was als balsem voor zijn gemoed. Van zijn schuilplaats zag hij de witjassen voorbijkomen; hij zag hun uitdagende houding, hun onbeschaamde blikken, de hoogmoedige uitdrukking op hun stompzinnig gelaat. Het flitste door hem heen dat hij leven moest om zijn taak te volvoeren, om dat volk te bevrijden, welks nederigste zonen hem trouw bleven in zijn diepen nood. Het was of door de woeste davering van zijn smart een schoone melodie begon te luiden, troostend met zuiveren troost; het was of door den duisteren chaos zijner verlatenheid een ster in heerlijken glans tot hem uitstraalde.
Hoe hij den volgenden dag weer op weg toog met Leggiero en zijn geleiders, hoe zij opnieuw vele uren lang door de laguna voeren en eindelijk op een ander punt de Pineta bereikten, - hij wist het zich later ternauwernood te herinneren. Maar de indruk van lange verkwikkende rust in het stille, zondoorvloten woud, die indruk bleef hem al zijn levensjaren bij. Als hij later terugdacht aan die dagen was het hem als hoorde hij weer het wiegend gezang der hooge kronen van de parasol-dennen, aanzwellend en wegstervend als het ruischen eener verre zee; weer ademde hij den zuiveren harsgeur in, zag de dansende zonnestralen flikkeren op het fluweelen mos. Het was als een heerlijke droom geweest, waaruit hij wist te moeten ontwaken tot schrijnende smart. Ook herinerde hij zich hoe ruwe stemmen hem hadden opgeschrikt uit verkwikkende sluimering: een Oostenrijksche patrouille was bijna rakelings langs de struiken gekomen, waarachter hij verborgen lag. Hoeveel uren of dagen hij in de Pineta vertoefd had kon hij later niet met zekerheid zeggen; het scheen hem
| |
| |
toe heel lang geweest te zijn: hij had het bewustzijn van den tijdsduur verloren.
Wanneer hij dacht aan wat daarna was gekomen, vloeiden in zijn herinnering vele dagen samen tot één onafgebroken snel voorwaarts jagen, gelijk men dat somtijds in den droom doorleeft. In dien droom verschenen telkens nieuwe gezichten; sommigen daarvan bleven hem bij met nimmer verflauwende helderheid: dat van Don Giovani Verità, een priester, die in stikdonkeren nacht en stroomenden regen de kar had opgewacht waarin Leggiero zat, terwijl hij zelf er naast liep, als voerman verkleed; dat van den Toscaanschen patriot Enrico Segui, aan wien hij zich in een herberg bekend had gemaakt zonder iets van hem af te weten: intuïtief voelde hij dat die jonge man hun vriend was en hen helpen zou. Zoo waren er talloozen geweest in die dagen; van den een op den ander waren de geheimzinnige reizigers overgegaan; trouwe harten hadden gewaakt en gezorgd, kloeke geesten snel en beraden gehandeld; onder alle deelnemers aan het groote komplot om hem veilig het land door te brengen was niet één verrader geweest. Weer voelde Garibaldi zich in suizelende vaart gevoerd over heuvels en door dalen; dagen achtereen hadden zij gereden, de kap van het rijtuig neer, zonder langer oponthoud dan noodig was om van paarden te verwisselen. Weer doortrilde hem de schok van angst, dien hij en Leggiero op een avond gevoeld hadden, in een herberg wachtend op een geestverwant, die hen verder zou bezorgen. Hij was even ingeslapen, het hoofd voorovergebogen over de tafel, het gezicht tusschen de handen gesteund: telkens viel hij in slaap in deze dagen. Met een schrik wakkerwordend zag hij eenige Oostenrijksche soldaten naast hem aan dezelfde tafel plaats nemen. Snel had hij een sigaar aangestoken, de lantaarn zoo gekeerd, dat zijn gezicht in schaduw bleef. Na een poos waren de soldaten weer opgestaan om ‘dien schavuit van een Garibaldi te zoeken’, zooals zij zeiden.
Den 2den Augustus tegen den avond bereikten de vluchtelingen op een eenzame plek van de Maremma de kust. Hoog boven het strand, een eindweegs verwijderd van den grooten weg die van Pisa naar Grosueto loopt, stond op een eenzame plek de Casa Guelfi: daar werden zij verwacht en gelaafd met brood en koffie. Om vier uur in den
| |
| |
morgen kwam de gids die hen zou brengen naar het punt waar een boot gereed lag: het was een jonge man, Pina met name, een der vurigste patriotten van de streek. Een Hongaarsch deserteur die daar in de buurt rondzwierf, had iets gemerkt van wat gaande was en kwam in den ochtendschemer aanloopen; hij sprak rad en hartstochtelijk in een onverstaanbare taal, maar aan zijn gebaren begrepen allen, dat hij smeekte de reizigers te mogen vergezellen. Garibaldi wilde den armen duivel meenemen, maar Pina verzette zich nadrukkelijk tegen een opwelling die het gansche plan in gevaar kon brengen. Na een vermoeienden tocht van een paar uur door dicht struikgewas, - zij moesten tusschen twee afdeelingen soldaten door en waren daarom genoodzaakt den grooten weg te vermijden - bereikten zij het punt waar de visschersschuit klaar lag; het afgesproken signaal werd gegeven, alles was veilig. Terwijl zij wachtten op het roeibootje dat hen aan boord zou brengen, zagen Pino en Leggiero verbaasd naar Garibaldi: de beenen tot de knieën bloot, was hij een eindweegs de zee ingeloopen en liet met den verrukten lach van een kind de kleine speelsche golfjes over zijn voeten spoelen. Toen hij zich omkeerde en bij hen terugkwam, merkte Leggiero vol stille vreugde op, hoe de uitdrukking van zijn gezicht in de laatste uren veranderd was; het had den stempel van diepe melancholie en neerslachtigheid verloren, die het al dien tijd bijna onafgebroken gedragen had en iets van de oude heldere blijheid teruggewonnen. Het leek Leggiero, als had de zee aan hem een wonder verricht.
Zich tot Pina wendend, zeide Garibaldi nooit te kunnen beloonen wat die voor hem gedaan had, maar in betere dagen, hoopte hij, zouden zij elkaar weer ontmoeten. ‘Een stukje van uw zakdoek is belooning genoeg,’ antwoordde de jonge patriot bewogen; ‘ik zou dat als een heilig souvenir willen nalaten aan mijn kinderen.’ In geval Garibaldi het verlangde, voegde hij er aan toe, was hij gaarne bereid hem tot Genua te vergezellen. Maar met den ouden blik van rustig vertrouwen antwoordde deze: ‘Op zee vrees ik niemand, tot weerziens kameraad: mijn hart zegt mij dat wij elkaar nog eens zullen ontmoeten.’
Het anker werd gelicht en terwijl de boot weggleed over het donkerblauwe water, riep de klankvolle stem die in zoovele harten hun diepste, schoonste menschelijkheid
| |
| |
gewekt had, den wuivenden mannen op het strand moedig toe: ‘Leve Italië.’
|
|