| |
| |
| |
De held in de school van het leiderschap
| |
| |
III De held in de school van het leiderschap
Na een bezwaarlijken tocht, - de Franschen douaniërs wien hij, wanend in de konstituioneele monarchie van Louis Philippe veilig te zijn, zich vrijwillig in handen gaf, voerden hem gevankelijk naar Draguignan, maar door een sprong uit het venster slaagde hij er in te ontsnappen, - kwam hij op een helderen voorjaarsmorgen, juist drie weken na zijn vlucht uit Genua, te Marseille aan. Hij ging een café binnen, vroeg een krant: het eerste waar zijn blik op viel was het bericht, dat de rechters van Karel Albert hem ter dood veroordeeld hadden. Hij was nog zoo'n groot kind ondanks zijn zeven en twintig jaar, dat hij het eerste oogenblik voornamelijk onder den indruk was van het feit, zijn naam in de krant gedrukt te zien.
Onder den schuilnaam Pane - den naam van een knaap, wien hij kort te voren het leven gered had, - woonde hij een poos bij een geestverwant, daarna monsterde hij weer als stuurman op een schip met bestemming naar Odessa. Maar de vrachtvaart had zijn liefde niet meer: hij verlangde naar een kleuriger bestaan. Toen de bey van Tunis, die het in zijn hoofd had gekregen zijn leger naar Europeeschen trant te hervormen, te Marseille vrijwilligers liet werven, teekende hij en ging naar Afrika. De zaak liep op niets uit dan teleurstellingen; na anderhalf jaar keerde hij terug. Kort daarna brak te Marseille de cholera uit: er werden vrijwillige ziekenverplegers opgeroepen voor de hospitalen; hij meldde zich aan en deed een poos dienst. Toen de epidemie afnam, voelde hij opnieuw hoe onbevredigd hij was, hoe doelloos zijn leven dwaalde sedert de mogelijkheid te strijden voor de vrijheid van Italië hem ontzonken was. Stil als een doode lag het volk onder den zwaren hoef van het absolutisme. Wanneer zou er verandering komen? Welk ander vooruitzicht had hij in Europa, dan dat van een eentonig sleurleven? Als hij dan toch moest zwerven, ver van zijn geboorteland, dan begon hij liever een nieuw bestaan in streken, waar hij vrijer ademhalen en zijn lust tot avontuur uitleven kon. Door zulke gedachten gedreven, monsterde hij op de Nautonnier,
| |
| |
een Fransche brik met bestemming naar Rio Janeiro.
Garibaldi was niet de eerste Italiaan die, gedwongen zijn vaderland te mijden, naar de verre landen aan gene zijde van den Atlantischen Oceaan trok. Betrekkelijk velen onder de politieke uitgewekenen verkozen - ballingschap voor ballingschap, - boven de benauwende atmosfeer der Europeesche reaktie hun geluk te zoeken in gindsche maatschappij-in-wording, waar zij wisten meer ruimte te vinden voor hun dadendrang, meer bevrediging van hun geexalteerden vrijheidszin.
Ook te Rio Janeiro leefde een kleine kolonie Italiaansche emigranten en tot een van hen, den Genuees Luigo Rossetti, een man edel van aanleg, scherp van verstand en vast van karakter, voelde Garibaldi zich onmiddellijk sterk getrokken: het was of hij hem altijd had gekend. Evenals Garibaldi was Rossetti zeeman van beroep; evenals deze, maar een paar jaar vroeger, had hij zijn vaderstad wegens deelneming aan een revolutionaire woeling moeten verlaten. Spoedig ontbloeide tusschen de beide jonge mannen een innige vriendschap, hun in de dorre velden der ballingschap tot verkwikking en troost. Ook materieel vereenigden zij hun hulpbronnen; zij kochten een bootje en oefenden een poos lang voor gezamenlijke rekening de vrachtvaart uit op de Braziliaasche kust. Maar spoedig verdroot dit prozaïsche bestaan Garibaldi: niet om in koffie te handelen was hij over den wijden oceaan gekomen; Rossetti en hij, schreef hij aan Cuneo, voelden zich tot grooter dingen geroepen. Nu zij voorloopig den strijd voor de verlossing van Italië moesten opgeven, wilden zij een ander volk dienen, dat voor zijn onafhankelijkheid streed.
In 1831 had Brazilië zich van Portugal onafhankelijk verklaard en als keizerrijk gekonstitueerd, maar in den nieuwen reusachtigen staat trad onmiddellijk een scherpe tegenstelling tusschen het centraal gezag en den wil tot autonomie van sommige provincies naar voren. Als de eerste heesch die van Rio Grande del Sud de vaan van den opstand. Tengevolge van haar ligging aan den uitersten zuidhoek van Brazilië was zij ten tijde van het Portugeesche bewind zoo goed als onafhankelijk geweest: haar bewoners verklaarden de hun door Pedro II opgedrongen grondwet niet te erkennen. Geen centralisatie wilden zij, maar federatie van zelfbesturende staten. Dat de federalisten zich
| |
| |
republikeinen noemden, dat zij met hun kleine macht het waagden in verzet te komen tegen de regeering van een onmetelijk rijk, deze twee feiten wekten bij Garibaldi en Rossetti al spoedig een sterke, onberedeneerde sympathie voor de opstandelingen. In hun politieke onervarenheid stelden zij die gelijk met de patriotten van Lombardije of de Romagna. Zij wisten noch welk een groote rol allerlei onedele drijfveeren als nijd, jalousie en persoonlijke eerzucht in dezen ‘onafhankelijkheidsoorlog’ speelden, noch hoe de ‘vrijheid’ die de leiders van Rio Grande zeiden na te streven, een te mooi woord was voor de bestendiging der heerschappij van een klein aantal grootgrondbezitters en avonturiers, hun eigenlijk doel. En toen een toeval hen in aanraking bracht met den Bologneeschen balling Livio Zambeccari, op dat oogenblik secretaris van Beno Gonzalès, den president van Rio Grande, lieten zij zich weldra door hun landsman overtuigen, dat hun demokratisch beginsel hen verplichtte zich der half-fantastische republiek in het verre zuiden ter beschikking te stellen. Van Gonzalès kregen de beide nieuwe strijders voor de vrijheid van Rio Grande, behalve wapens en geld, een schriftelijk bewijs dat zij in dienst der republiek de kaapvaart uitoefenden; een bemanning was dra gevonden, en toen hun sloep, de ‘Mazzini’ - een scheepje van 30 ton - in een oorlogsboot herschapen was, verwisselde Garibaldi het beroep van kapitein ter vrachtvaart voor dat van kaper. Het geluk diende hem: ternauwernood enkele mijlen van de kust verwijderd maakte hij zijn eerste prijs; een Braziliaansch zeilschip, geladen met koffie. Hij verbood zijn mannen den passagiers van den Braziliaan een haar te krenken of hen van hun eigendommen te berooven, voorzag de reddingboot van proviand en water en stuurde hen daarin naar land terug. Zijn eigen bemanning van 16 koppen bracht hij aan boord van de prijs over en liet den negerslaven die deze
bemanden de keus, of zij in de eerste de beste haven in vrijheid gesteld wilden worden of als vrije mannen verder onder zijn orders dienen. Het buitgemaakte schip herdoopte hij in de Farradilla, een toespeling op den scheldnaam Farados, lieden in lompen, waarmee de hoogmoedige Brazilianen de arme bewoners van Rio Grande hoonden.
Verbaasd had het scheepsvolk de bevelen van den blonden kapitein aangehoord, zijn gedragingen gadegeslagen, -
| |
| |
bevelen en gedragingen, beide even ongewoon voor een kaper in dienst van een half-barbaarschen staat. Half-onderdrukte vloeken gromden; nijdige blikken gluurden naar den rijken koopman met de prachtige briljanten, die, toen de Louise de witte vlag heesch, zich over zijn geheele lichaam bevend voor de matrozen van de Mazzini op de knieën geworpen had, hun al zijn kostbaarheden aanbiedend zoo zij zijn leven spaarden. Maar allen gehoorzaamden: de jonge kapitein had in stem en blik, in heel zijn ernstig wezen iets onbeschrijfelijks dat ongehoorzaamheid uitsloot. Er waren woeste klanten onder de bemanning, mannen wier duister verleden in hun harde of gluiperige trekken gegrift stond, maar nooit waagde één hunner te handelen tegen het nieuwe oorlogsrecht door Garibaldi ingevoerd, te weten: eer, eigendom en leven van alle gevangenen te sparen. Was het zijn verwonderlijke macht over menschen, zijn gave, gehoorzaamheid tot een vanzelf sprekend ding te maken, die de matrozen deed berusten in een regeling welke hun onzinnig moest toeschijnen? Of kwam een ander, nog schooner vermogen van zijn natuur hierbij in het spel, het zeldzame van altijd het beste op te wekken in de menschen met wie hij te maken had, door invloed en voorbeeld de kleinste vonken van menschelijke deugd, van moed, trouw, zelfbewustzijn, weer op te rakelen in hun hart? Wist hij iets van den idealen geest die hemzelven bezielde, van zijn overtuiging ook op deze wijze de zaak der vrijheid te dienen, over te storten in die harde mannen, waarvan de meesten enkel gelokt waren geworden door lust tot avontuur en hoop op buit?
Van den dag af dat Garibaldi op de Mazzini ter kaapvaart voer, begon voor hem het leven van romantische avonturen en vermetele ondernemingen in den dienst der vrijheid waarvan hij gedroomd had, maar tevens een leven van harde ontbering en moeienis, van onophoudelijk dreigend gevaar, van lichamelijke kwellingen en zielsverdriet. Ontzaglijke geestkracht werd verbruikt voor nietige doeleinden, zeldzame gaven van geest en gemoed werden aan een onwezenlijk droombeeld opgeofferd. Eens kreeg hij een levensgevaarlijke verwonding, een schot in den hals; dagen lang was hij buiten staat zich te verroeren; denkend te zullen sterven, smeekte hij zijn makkers zijn lijk aan wal te brengen en daar te begraven; hij huiverde bij de ge- | |
| |
dachten dat het zou rusten in de oneindige wateren, door geen gedenksteen onderscheiden van de ontelbare gebeenten, die de dood uitzaait over land en zee. Een andermaal viel hij als gevangene den benden van Rosas, den beruchten tyran van Argentinië, in handen; hij deed een poging tot ontvluchting maar werd achterhaald en op bevel van Millan, gouverneur van de Argentijnsche stad Gualegai, afschuwelijk gemarteld. Zij wilden hem dwingen te verraden wie hem bij zijn vlucht geholpen hadden. Hij bleef standvastig; zijn polsen droegen levenslang de sporen der doorstane folteringen. Jaren later maakte de krijgskans Millan tot zijn gevangene: hij gaf last den man op vrije voeten te stellen, zonder hem te willen zien.
Bij een scheepsramp zag hij al zijn liefste makkers, de Italiaansche emigranten met wie één haat, één liefde, één hoop hem innig verbonden, voor zijn oogen sterven ondanks zijn wanhopige pogingen hen te redden. Eenzaam bleef hij achter als eenige Europeaan tusschen de vreemde matrozen, negers en kleurlingen, die den dood ontkomen waren, radeloos, verbijsterd van smart. Hij die zichzelf nimmer spaarde scheen altijd gespaard te moeten worden; hij, die geen voorzichtigheid kende, ontkwam alléén den algemeenen ondergang. Zijn lichaamskracht en behendigheid, zijn groote vaardigheid in het zwemmen, zijn koelbloedigheid en tegenwoordigheid van geest, maakten hem keer op keer in den strijd tegen den dood overwinnaar; in hemzelf echter groeide allengs een gevoel of zijn leven behouden bleef, omdat hij een roeping had te vervullen; zijn aangeboren moed versterkte een intuïtieve zekerheid, dat hij niet zou sterven voor hij zijn taak had volbracht.
Garibaldi's loopbaan als kaperkapitein duurde niet lang: Gonzalès, die zijn dapperheid, zijn bekwaamheid en toewijding aan de zaak had leeren waardeeren, gaf hem weldra opdracht den bouw van een ‘oorlogsvloot’ voor de republiek te leiden. Met zijn paar houten scheepjes bestookte hij voortaan de zeekasteelen der keizerlijken in de lagunestreek langs de kust; wanneer zijn flottille gevaar liep vernietigd te worden, stuurde hij aan op de ondiepten en zandbanken, waar de groote, plompe schepen hem niet konden volgen, trok zijn vaartuigen op het droge en zette het gevecht op den vasten wal voort. Nadat een storm de beste schepen der republiek had vernietigd, (het was bij die ge- | |
| |
legenheid dat Garibaldi zijn liefste vrienden voor zijn oogen zag verdrinken) en de strijders van Rio Grande door de Braziliaansche overmacht allengs van de kust waren teruggedrongen, trad hij op als bevelhebber der benden, die in de woeste streken van het binnenland de guerilla nog jarenlang voortzetten, alhoewel vol bitterheid beseffend door dien strijd den ondergang der republiek enkel nog te kunnen vertragen, hem beletten niet meer.
Een deel van het reusachtige gebied waar deze guerilla gevoerd werd, was van diepe ravijnen en rivierkloven doorsneden en met maagdelijk woud begroeid; een ander deel, het ten oosten van den breeden Uruguay-stroom gelegene, bestond uit onafzienbare grasvlakten. Welk een vreugde was het voor Garibaldi die ruimten van vruchtbare oneindigheid te ontdekken! Hij, die een ploeger was geweest op de onvruchtbare velden der zee, kende den grond niet anders dan door menschenhanden bebouwd, bedekt door de werken der menschen, in stukjes en partjes verdeeld door hun wil. Heerlijke vrijheid ademde de onmetelijke uitgestrektheid van wuivend gras en stralende bloemen, waar hier en daar enkele kleine bulten zich als gestolde golven uit verhieven.
Maar dieper indruk nog dan de eindelooze eenzaamheid der prairie maakten op Garibaldi de dieren die haar bewoonden: de wilde paarden en runderen, de schichtige struisvogels en bevallige gazellen. Hoe ademde hun aller wezen liefde tot vrijheid, verzet tegen de beweerde heerschappij van den mensch. Hoe schoon en edel scheen het paard der steppen hem toe, met zijn gestrekte beenen, zijn lange golvende manen, zijn dampende neusgaten, zijn trillenden mond, die nimmer door een gebit was aangeraakt, zijn glanzigen rug, die nooit een ruiter gedragen had. Hoeveel meer fierheid leefde in deze edele schepsels dan in den getemden, verslaafden mensch. Wanneer Garibaldi de hengsten gadesloeg, zooals zij trots hinnekend hun verstrooide merries terugriepen, of snel als de wind over de vlakten joegen om den hen nazettenden gauchos te ontvluchten, dan schoten hem somtijds de boeren van Lombardije te binnen en hij herinnerde zich hun onderdanigen groet en slaafsche buiging wanneer de witjassen voorbijkwamen. Dan haalde hij diep adem en voelde zich gelukkig, een zoon der wildernis geworden te zijn.
| |
| |
Later, veel later, toen de droomen van zijn jeugd in vervulling gingen en die vervulling een bitteren smaak op zijn lippen achterliet, toen de lof en eer die duizenden hem brachten zijn gemoed niet konden bevredigen; toen zijn lichaam, pijnlijk door jaren, ziekten en wonden, als een versleten werktuig niet langer gehoorzaamde aan zijn wil, toen vond hij troost en verkwikking in het gedenken van die zoemende, geurende, wuivende eenzaamheden, over wier oeverlooze wijdheid de groote adem der vrijheid voer.
De oneindige uitgestrektheden van de prairie waren voor den mensch enkel toegankelijk dank zij het paard. Enkel de gaucho, de centaur der Nieuwe Wereld, kon daarin binnendringen en leven. In de gaucho's leerde Garibaldi een menschentype kennen, even verschillend van zijn vroegere kameraden, de Italiaansche kleinburgers en intellektueelen, als de onmetelijke prairie en het ondoordringbare oerwoud van Zuid-Amerika verschilden van Italië's vruchtbare velden, waar elke duimbreed zorgvuldig was bebouwd. Echte zonen der wildernis waren de gaucho's, stoer en gehard, geduldig en volhardend. Met lasso, lans en bolas gewapend, zwierven zij door de wildernis om de wilde runderen en paarden te vangen, hun voornaamsten rijkdom; en bolas en lans waren ook hun wapens in den strijd tegen de Braziliaansche troepen.
Bij deze woeste geuzen van de prairie en het woud vond Garibaldi, gelijk hijzelf het later uitdrukte, een zwaard en een wijkplaats; van hen leerde hij strijden en overwinnen zonder te vragen naar der vijanden getal. En in hem vonden die geharde mannen een aanvoerder hunner waardig, bereid met hen alle vermoeienissen, ontberingen en gevaren der guerilla te deelen. Maanden achtereen somtijds was water hun eenige drank, hun eenig voedsel het vleesch der haastig aan het spit geroosterde runderen, hun rustplaats de bloote aarde, hun peluw het zadel van hun paard.
De omstandigheden waaronder zij leefden hadden de blanken in de binnenlanden van Zuid-Amerika in menig opzicht doen verwilderen; vele van de wreede oorlogsgebruiken der inboorlingen, tegen wie zij onophoudelijk strijd voerden, hadden zij overgenomen; ook onder elkaar waren zij door den nood gedwongen vaak hard. Het pijnigen van gevangenen was niet zeldzaam; wie op expeditie het on- | |
| |
geluk had zwaar gewond te worden, vroeg een vriend om door een schot een eind te maken aan zijn lijden; een snellen dood verkiezend boven het hulpeloos en alleen achterblijven in de wildernis.
Vreemd-verstrengeld met de ruwe, woeste zeden van deze primitieve gemeenschap, leefde in haar iets voort van de traditioneele hoofschheid der oude Spaansche kultuur. Sommigen van de gaucho's waren groote grondbezitters: op hun uitgestrekte goederen heerschte de gulle zede eener onbekrompen gastvrijheid, gelijk die alleen tieren kan daar waar de natuur alles in overvloed voortbrengt en het grootste deel der produkten in de eigen huishouding wordt verbruikt. Mannen en vrouwen van zeldzame beminnelijkheid, uitnemende hoffelijkheid en edele geestesbeschaving leerde Garibaldi in de wildernis kennen. Onder de eersten was Beno Gonzalès, de president van Rio Grande, op zijn zestigste jaar vlug en slank als een jongeling, een onkreukbaar karakter en een dapper krijgsman, maar onfortuinlijk in al zijn ondernemingen.
Op de landgoederen der zusters van den president, - beide estancia's waren heerlijk gelegen aan de oevers van een breeden stroom, die zijn rustige wateren door de prairie voortstuwde - bracht Garibaldi in de tusschenpoozen der guerilla dagen van milde rust en ontspanning door. Hij koesterde er zich in de moederlijke zorgen van Doña Anna, de eene dier zusters en genoot den bekorenden omgang met de drie lieflijke dochters van den Portugeeschen emigrant Dr. Ferreira, waarvan de jongste, Manuela, met Gonzalès' zoon verloofd was. Het was heerlijk om aan de warm-belangstellende, levendige oude dame met het zilvergrijze haar te vertellen over dat andere oudje ver weg, in woorden half verbergend, half verradend het verlangen dat altijd murmelde in diepe hartengronden: het verlangen weer als kind bij moeder thuis te zijn. En het was heerlijk den drie mooien meisjes het hof te maken, zich te laten meedrijven op den stroom harer speelsche gratie, niet te weten welke van de drie met lach en lonk en lieve woorden den zoetsten droom deed ontbloeien in den droomtuin der ziel.
Het was niet enkel Garibaldi's romantische aanleg, de ontvlambaarheid van zijn gemoed en zijn verbeelding, die hem de vrouwen uit de voorname Spaansch-Amerikaansche
| |
| |
kringen zoo betooverend deed vinden. Zelfs nuchtere Engelsche kooplui, voor zaken in Zuid-Amerika reizend, hebben getuigd van de bijzondere bekoring van die vrouwen, welke de verfijnde vormen eener oude beschaving vereenigden met het ongedwongen optreden van wezens, opgegroeid in een vrij milieu en van kind af aan gewoon zich onafhankelijk te bewegen.
Zijn eersten sterken indruk van de eigenaardige, rijke en diepe harmonie, waartoe natuur en kultuur zich in de Zuid-Amerikaansche vrouw vereenigden, kreeg Garibaldi eens op een dag, zwervend door de prairie om proviand te koopen voor zijn makkers. Aan een eenzame estancia klopte hij aan. Een jonge bevallige vrouw begroette hem; hij trad binnen en spoedig kwamen zij te spreken over vele dingen, ook over de lieflijkheid van poëzie. De schoone eenzame bleek de Italiaansche klassieken van buiten te kennen; met welluidende stem droeg zij den gast verzen van Dante en Tasso voor. Ook bekende zij hem, zelve wel gedichten te maken. Verbaasd en verrukt luisterde Garibaldi: nooit vergat hij die ontmoeting, nooit de stem en den blik dier eenzame vrouw in de wildernis, met haar rijke begaafdheid, haar smachtend hart.
Garibaldi was van nature een vaak-verliefde. Van zijn blijen knapentijd af tot aan de moeizame dagen van zijn ouderdom had hij vele vrouwen lief, met een liefde wel-is-waar niet altijd diep maar altijd ridderlijk en zuiver. Hij trok de vrouwen als een magneet, werd zelf ook getrokken; haar teerheid voor hem was een zilveren draad geweven door de webbe van zijn leven. De liefde die hartstocht is en de andere die vriendschap heet, begeleidden zijn dagen met hun afwisselend gezang; zachte zusterverhoudingen en romantische adoraties maakten de uren vol en rijk, versterkten den glans hunner vreugden, verzachtten de schaduw hunner smart. Maar tot zijn 32ste jaar had zijn hart nooit getrild in grooten hartstocht. Naïef had hij eens zijn verwondering geuit over de daad van een zijner verwanten, die ter wille van een vrouw in den dood was gegaan. ‘De wereld is immers vol vrouwen’ oordeelde hij. ‘Ik zeg tot eene van haar: ik heb je lief; heb je mij ook lief? Neen? Des te erger voor jou.’
Dieper voren dan de liefde had de vriendschap in de jaren dat hij een jongeling en een jonkman was in zijn
| |
| |
gemoed geploegd. Met sommigen van zijn vrienden had hij zich vereenigd gevoeld in het hoogste en beste; en toen twee hunner hem met één slag ontvielen, op schokkende, afschuwelijke wijze ontvielen, verzonk hij voor het eerst van zijn leven in moedelooze droefgeestigheid. Ondanks zijn onafhankelijken aard, zijn sterk karakter, zijn neiging tot avontuur, had hij behoefte aan warmte en innigheid; in de groote leegte die de ramp rondom hem geslagen had, voelde hij zich grenzenloos eenzaam; hij hunkerde naar een mensch die hem boven allen zou liefhebben en waaraan hij de zachtheid kon geven, die opgestuwd lag in zijn gemoed.
Zoo hadden gemis en smart zijn hart bereid gemaakt om aangeraakt te worden door de machtige betoovering, die een man en een vrouw den hemel doet vinden in elkanders blik. Eens op een keer bemerkte hij, - de klare dag neigde naar den avond, - van zijn schip toevallig opziende tot den heuvel aan den zuidrand der laguna, op een van de hoeven een jonkvrouw, die water schepte uit de bron. Haar ranke gestalte en veerkrachtige bewegingen troffen hem; hij haalde zijn kijker om haar beter te kunnen waarnemen; tuurde lang en aandachtig; toen beval hij een boot gereed te maken en ging aan land. Hij liep het heuvelpad naar de hoeve op en trad door de poort het erf binnen. In den hof kwam zij hem tegemoet, zwijgend zagen zij elkaar in de oogen, een lange blik deed hen beseffen de oneindige vertrouwdheid die tusschen hen bestond. Zij waren als twee menschen die elkaar lang geleden ontmoet hebben en in elkaars gezichten zoeken naar wat hun het vergeten verleden weer voor den geest kan brengen. In zijn moedertaal sprak hij haar aan, zeggend ‘ti devi esser mia’ - gij moet de mijne zijn. Het weinigje Portugeesch dat hij kende was hem in zijn diepe ontroering ontschoten. Zij verstond hem, knikte van ja. Toen hij wegging was tusschen hen de vaste en zoete verzekerdheid van wie weten van elkaar te zijn voor het leven. Den volgenden avond keerde hij terug: rondom was alles stil en donker. Hij nam haar in zijn armen; samen traden zij uit den hof, daalden samen den heuvel af in de stille geurende duisternis. Rustig-fier, liet zij zich voeren naar zijn schip, ging de loopplank over; rustig-fier, nam zij haar plaats in het hart van zijn leven in.
| |
| |
Anita Riberas was toen achttien jaar oud, een donkere vorstin, edel en vurig. Menschen bewonderen haar als een beeld van ingehouden hartstocht en harmonische kracht. Haar vader had haar een zijner vrienden tot vrouw beloofd en de patriarchale moraal der gemeenschap waartoe zij behoorde, achtte het recht der ouders over hun kinderen te beschikken onaantastbaar en heilig. Maar Anita's hart wist niets van de belofte haars vaders. Vele gouden woorden waren tot haar ooren ingegaan over Garibaldi, woorden die zijn stoutmoedigheid roemden in het gevecht; zijn standvastig wezen bij tegenslagen; zijn vindingrijkheid in gevaar. Niet minder werd zijn grootmoedigheid geprezen jegens den overwonnen vijand, de deernis waarmee hij vrouwen en kinderen tegentrad. Zij had hem dadelijk herkend onder de zijnen, lang voor dien dag dat hij haar gadesloeg van zijn schip af. Als een jonge leeuw was hij in zijn kracht, met stoere schouders, breedgewelfde borst. Alles aan hem drukte rustig, blijmoedig zelfvertrouwen uit: zijn gestalte en zijn bewegingen zoowel als zijn gelaat, dat ernstig stond en bijna streng, wanneer de teedere glans van zijn glimlach het niet verlichtte. Verwonderlijk teer was die glimlach, lokkend de zielen tot vertrouwen en volgzaamheid. Schaarsch moesten zij zijn die de lokking weerstonden. Zijn zuiver-ovaal gelaat met den fijnen rechten neus en het ruime hooge voorhoofd werd omlijst door lang golvend haar, goudkleurig als rijpe tarwe; de dicht gekroesde baard, rossig als de vrucht der kastanje, vloeide in twee punten uit. Wanneer zijn gelaat een milde uitdrukking aannam, riep het sommige beeltenissen van Christus voor den geest, zoo vol barmhartigheid was het dan; in het gevecht of door toorn bewogen zweemde het naar dat van den leeuw; terwijl de felle, doordringende blik der oogen als zij dien ergens op vestigden, deed denken aan den blik van een adelaar. Ontroerd, namen die oogen een donkerder tint aan, gelijk de blauwe zee doet wanneer een wolk heenvaart over
haar. Zoo zag Anita hem in den vollen glans van zijn jonge kracht en schoonheid; zoo erkende zij in hem den Held en den Geliefde waarop haar ziel had gewacht. Zuster van de zijne was die ziel: even ontembaar, even vrijheidsbegeerig en hooggestemd. Met alle rijke harmonieën van haar wezen verrijkte zij in juichende overgave zijn be- | |
| |
staan. Haar bloesemende jeugd, haar creoolsche gratie en haar Amazone-fierheid, als altijd nieuwe kostbare gaven droeg zij ze aan op het altaar harer liefde. Haar hartstochtelijk gemoed trilde mee met alle begeerten en aspiraties van zijn wezen, en gelijk zijn hart klopte het hare gelijkmatig in alle gevaar. Dit was het eenige waarin zij hem altijd dwarsboomde: wanneer hij haar beval zich niet bloot te stellen lachte zij en gehoorzaamde niet. Eens streed zij gedurende een gevecht in de lagune aan zijn zijde van zonsopgang tot aan het vallen van den nacht. Een kanonskogel wierp haar omver, doodde twee matrozen; zij stond op en streed verder, als ware niets gebeurd. Een ander maal, toen het schip prijsgegeven moest worden, leidde zij het overbrengen van de wapens en munitie naar den wal. Wel twintig keer voer zij heen en terug in een open bootje, dat de vijand verwoed beschoot. Maar haar heldhaftigste daad volbracht zij na een gevecht in het woud, waarbij hun kleine ruiterschaar door een groote overmacht besprongen en ganschelijk verstrooid werd. Zij raakte van den geliefde af en viel den vijand in handen, niet wetend of hij levend was dan dood. Als een nieuwe Edith Zwanehals zocht zij hem op het slagveld tusschen de dooden; zacht hieven haar handen het hoofd op van elk dier onbewegelijk-liggende krijgers; angstig ondervroegen haar oogen ieder verstard gelaat. Toen zij hem niet vond en begreep dat hij leefde, had zij nog slechts één gedachte: vrij te komen en door de wildernis de plaats te bereiken waar zij wist dat hun verstrooide schaar zich weer verzamelen zou. Zij ontsnapte aan haar dronken bewakers,
maakte een der paarden los die in de nabijheid van het kamp graasden en verdween in het oerwoud. Vier dagen en nachten reed zij zonder ophouden; zij had geen voedsel, gunde zich geen rust. De woeste beken trok zij over, zich vastklemmend aan de manen van haar paard. De wilde dieren vreesde zij niet, de giftige slangen joegen haar geen schrik aan. Vijandelijke schildwachten, die de spookachtige gedaante met het doodsbleeke gelaat en het warre, gitzwarte haar voorbij zagen jagen, sloegen een kruis en vluchtten, meenend een boschgeest te zien. Den vierden dag bereikte zij haar doel en vond den geliefde: hij had haar dood gewaand gelijk zij hem.
In dien eersten tijd hunner zegevierende liefde leek de
| |
| |
onafzienbare wildernis rondom hen de zichtbare uitdrukking van het levensgevoel en den dadendrang, hun sterke harten doorstroomend. Als jonge goden zoo zorgeloos-blij, stortten zij zich samen in de geurende oneindigheid, doorvlogen die in razende vaart tot zij, duizelend, ternauwernood meer wisten of het de aarde of de hemel was die hen droeg. Elk denken werd opgelost in een vervoering van juichende levensvolheid; het leek of niets hen kon deren, of zij onkwetsbaar waren en onsterfelijk.
Daar in de wildernis werd hun eerste zoontje geboren; Garibaldi wenschte dat het Menotti zou heeten naar den Toscaanschen martelaar. Het kind was nog pas negen dagen oud toen de vijand het kamp verraste: Anita moest vluchten, half-gekleed, haar zuigeling in den arm. Booze tijden waren in aantocht voor de moeders en kleine kinderen van het volk; de vijand liet zijn scharen geen rust, maanden achtereen moesten zij terugtrekken. Het was in den regentijd; de grond was een glibberige brij van natte bladeren en modder; de woeste, gezwollen beken bruisten door het groote woud. Er was weinig voedsel: de jacht leverde enkel genoeg op in open streken, waar de mannen de lasso konden gebruiken. Veel jonge kinderen en vele moeders stierven, ook de kleine Menotti ontkwam ternauwernood den dood. Daar waar de dichtheid van het woud lichter werd, was Anita met haar kindje en een vertrouwd dienaar vooruitgegaan om een uitgang te zoeken, dagen lang zwierven zij rond, uitgeput bereikten zij den zoom van de wildernis. Daar stietten zij bij toeval op een patrouille van hun eigen partij, die de wacht hield bij een kampvuur. De soldaten wikkelden het verkleumde kindje in hun mantels, laafden het, verzorgden de verzwakte moeder. Zoo werd beider leven gered.
Bij dienzelfden rampspoedigen terugtocht verloor Garibaldi den eersten vriend, dien hij in de ballingschap gevonden had. Rossetti stierf, na al die jaren zijn trouwe genoot en helper te zijn geweest, zijn tweede ik. Bij een achterhoedegevecht raakte hij gewond en werd, toen hij weigerde zich over te geven, door den onbarmhartigen vijand neergestoken. Smart over het verlies van den makker dien hij de edelmoedigste van alle menschen roemde, droeg zeker bij tot Garibaldi's besluit, het leven in de wildernis vaarwel te zeggen en terug te keeren naar de
| |
| |
kust. Hij voelde zich verantwoordelijk voor twee dierbare levens, en nu de zaak van Rio Grande toch, - gelijk elkeen wist - verloren was, meende hij vrouw en kind niet langer te mogen blootstellen aan een bestaan van barre ontbering en onophoudelijk gevaar. En, of de teerheid voor die twee wezens andere teerheden had gewekt, langen tijd in zijn diepste hart slapend, - zoo vurig verlangde hij naar tijding van maag en vriend, van zijn moeder vooral die nu een oude vrouw zou zijn, zoo zij nog leefde... En met een siddering van hoop en vrees hunkerde hij te hooren of er in Italië verandering kwam... Zes jaar lang had niets voor hem bestaan buiten zijn makkers en zijn vijanden, niets buiten de lagune, de prairie en het wilde woud. Zes jaar lang was hij dood geweest voor de groote wereld, afgesneden van het geschieden in haar...
Hij verzocht den president van Rio Grande hem ontslag te verleenen en besloot zich te vestigen te Montevideo, de hoofdstad van Uruguay. Met groote moeite bracht hij een kudde wilde runderen bijeen; hij wilde die aan de kust verkoopen en hoopte van de opbrengst een poos lang met zijn gezin te kunnen leven. Maar bijna de helft der dieren bezweek onderweg; de overige liet hij slachten en verkocht de huiden; een luttele som gelds was alles wat hij na eindeloos getob overhield. Op dien bezwaarlijken tocht naar de kust echter won hij wat voor hem van grooter belang was dan goud of goed, een nieuwen vriend. Ook in Uruguay leefde een aantal Italiaansche kolonisten en ballingen; een dezer laatsten, een vroeger officier, Anzani met name, had Garibaldi reeds vaak hooren roemen als een uitmuntend man van zeldzame geestkracht en die in vele landen voor de vrijheid der volken gestreden had. Vurig verlangde hij dien dappere te kennen; vaak had hij in zichzelf gedacht: ‘hij en ik zullen zeker vrienden zijn.’ Toen hij nu onderweg bij het plaatsje St. Gabriel aan de Uruguay-rivier hoorde dat Anzani daar in de buurt woonde, besloot hij hem op te zoeken. Bij een beek zag hij een man staan, bezig zijn kleeren te wasschen; iets in hem zeide: ‘dit moet Anzani zijn.’ Hij trad op hem toe, maakte zich bekend en reikte hem de hand. Weldra waren zij als broeders voor elkander en bleven dat tot den dag dat Anzani stierf. Een der zeer enkele menschen was deze, die macht hadden over Garibaldi's ziel.
| |
| |
Garibaldi was nog niet lang te Montevideo; toen Uruguay in oorlog geraakte met Argentinië. Zijn naam als militair aanvoerder had een goeden klank door heel Zuid-Amerika: geen wonder dat de regeering der kleine republiek, die door een veel grooter en machtiger vijand in het nauw werd gebracht, den beroemden Italiaanschen krijgsman verzocht in haar dienst te treden. Zij stelde hem voor, het bevel op zich te nemen over de enkele oorlogsbodems die Uruguay bezat en de organisatie van een grooter eskader te leiden. Na eenige aarzeling stemde Garibaldi toe. Ook hier streed een klein volk voor zijn onafhankelijkheid, die door Rosas, den wreeden tyran van Argentinië, bedreigd werd. Zijn beginsel eischte dat volk te helpen met al zijn kracht.
Het begin van den oorlog was zeer ongelukkig voor Uruguay. Terwijl Garibaldi, door zijn meerderen op een onzinnige expeditie uitgestuurd, ten slotte genoodzaakt werd zijn schepen te vernietigen om ze niet in handen van den vijand te laten vallen en pas na lange omzwervingen met zijn kolonne Montevideo weer kon bereiken, versloeg de Argentijnsche generaal de strijdmacht die de hoofdstad moest dekken en rukte naar deze op. Maar de nieuwe minister van oorlog, generaal Pacheco, liet zich door deze tegenslagen niet ontmoedigen; hij verklaarde het vaderland in gevaar; beval de algemeene volkswapening, liet alle beschikbare militie in de hoofdstad samentrekken en vertrouwde aan Garibaldi de uitrusting van een nieuw eskader toe. Zoo slaagde hij er in bij het volk het besef te wekken dat niets verloren was en den wil tot tegenstand tot het uiterste te spannen.
Een stroom van heldhaftig willen voerde allen mede, ook de emigranten en ballingen, die in Uruguay een nieuw vaderland gevonden hadden, besloten aan de verdediging der hoofdstad deel te nemen. Als de eersten richtten de Italianen, die betrekkelijk talrijk waren te Montevideo, een eigen vrijkorps op; hun voorbeeld werd weldra door de Franschen en Spanjaarden nagevolgd. Niet plotseling, niet in éénen dag, werden de Italiaansche kolonisten - er waren vele kooplieden onder hen - flinke dappere soldaten. De eerste maal dat zij deelnamen aan een uitval, werden zij bij de verschijning van den vijand door een paniek bevangen en stoven uiteen zonder een schot te
| |
| |
hebben gelost. Toen het volk hen bij hun terugkomst in de stad met hoongelach en spottende uitroepen begroette, dacht Garibaldi van schaamte te zullen sterven. Hij nam nu zelf het bevel over het legioen op zich en verzocht Anzani naar Montevideo te komen om zich geheel aan de reorganisatie daarvan te wijden. Weldra kwam nu in de mannen een nieuwe geest. Bij een stormaanval op een afdeeling troepen van Oribe versloegen de 400 Italianen den vijand, ofschoon hij dubbel zoo sterk was als zij en maakten vele gevangenen. Van dien dag af was er geen gevecht of het Italiaansche korps onderscheidde zich door zijn onstuimige strijddrift. Zijn élan in den aanval met de blanke wapenen maakte het tot den schrik der Argentijnsche soldaten, die vaak al terugtrokken, wanneer zij de gevreesde bajonetten zagen aanflikkeren.
Het doel van Garibaldi en Anzani met de oprichting van het legioen was niet enkel de benarde republiek te steunen in haar strijd. Daarnaast zweefde hun een ander, hooger doel voor oogen: een vrijkorps te vormen, waar de oude militaire roem van Italië in zou herleven en welks leden in den vreemde door hun daden eerbied en bewondering zouden wekken voor hun vaderland. Geen huurlingen waren zij, maar vrije mannen, uit rechtvaardigheidsgevoel en erkentelijkheid hun leven wagend voor het volk dat hun gastvrijheid verleende. Geen andere belooning namen zij in ruil voor hun diensten aan dan de rantsoenen brood, wijn, zout en olie, die zij behoefden om te leven. Hun dienst moest hen voorbereiden voor de heilige taak die hen wachtte, wanneer zij de wapens, in menig gevecht geoefend, zouden voeren ter bevrijding van Italië. Het vaandel van het legioen: een rookende Vesuvius op zwarten grond, symboliseerde met het lijden van hun vaderland ook de omwenteling in zijn schoot broedend; het riep hun toe te gedenken, te hopen, en zich gereed te maken voor den komenden strijd.
De oorlog tusschen Uruguay en Argentinië duurde jaren lang; in den eersten moeilijken tijd verkeerde Montevideo herhaaldelijk in gevaar door den vijand genomen te worden; de dapperheid der Italiaansche vrijwilligers, wier korps allengs tot 800 man was aangegroeid, redde meer dan eenmaal de stad. Later, nadat een Fransch-Engelsche interventie Rosas genoodzaakt had de blokkade op te hef- | |
| |
fen, werd de militaire situatie gunstiger voor de republiek van het oosten: zij slaagde er in den oorlog naar Argentijnsch gebied te verplaatsen. Van toen af aan werd deze voornamelijk gevoerd op het uitgestrekte prairieland aan weerszijden van de Uruguay-rivier, die honderden mijlen van Montevideo verwijderd stroomde. Tegen de Argentijnsche gaucho's, die met speer, lasso en sabel gewapend door deze wildernissen rondzwierven - het evenbeeld der stoutmoedige ruiters met wie Garibaldi voor Rio Grande ten strijde was getrokken - voerde hij nu zijn Italiaansche infanteristen. Eens, toen zijn eigen kleine kavaleriemacht door een charge van den veel talrijker vijand verstrooid was geworden, weerstond hij met een paar honderd man voetvolk een ganschen dag lang de woedende aanvallen der aanzwermende ruiters. De vastberadenheid en moed zijner mannen wekte hij op met woorden, in wezen gelijk aan die welke Shakespeare den meest vermetelen onder de Engelsche koningen in den mond legt aan den vooravond van den slag bij Azincourt. ‘De vijanden zijn talrijk’ sprak Garibaldi tot zijn vrijwilligers, ‘wij echter zijn weinigen. Des te beter voor ons: met hoe minder wij zijn, zoo grooter de roem is dien wij zullen oogsten.’
Als rotsen in de branding wachtten zijn mannen den vijand af, schok op schok doorstaande zonder te wijken. De helft der verdedigers werd in den loop van den dag gewond of gedood; de overlevenden echter hielden heldhaftig stand en dat was hun redding. Toen de avond viel en de vijand, door de hardnekkigheid der verdediging ontmoedigd, geen nieuwe aanvallen waagde, trok de kleine kolonne ongehinderd terug, al haar gewonden medevoerend. In zuivere pracht fonkelden de sterren neer op de dapperen, die onoverwinnelijk hadden gestreden van zonsopgang tot aan zonsondergang toe; gebroken zang klonk over de nachtelijke prairie: de uitgeputte mannen zongen met hun laatste krachten de strijdliederen van hun geboorteland. De faam van het gevecht bij St. Antonio verspreidde zich weldra door heel Zuid-Amerika en drong ook tot Europa door. De opperbevelhebber van het Fransche smaldeel op de reede van Montevideo richtte tot Garibaldi een schriftelijken gelukwensch met een wapenfeit, dat aan de meest vermaarde Europeesche legeraanvoerders tot roem ge- | |
| |
strekt zou hebben. Deze zelf was zoo trots op de dapperheid zijner mannen, dat hij verklaarde zijn titel van aanvoerder der Italiaansche vrijwilligers voor geen schatten ter wereld te willen ruilen.
Om de vrijwilligers ook uiterlijk van de geregelde troepen der republiek te onderscheiden, gaven Garibaldi en Anzani hun mannen een bijzondere dracht. Hun roode kielen en spitse, met een wuivenden vederbos versierde vilthoed werden een symbool, dat tot de verbeelding der massaas sprak en bij wie het zagen bepaalde associaties opriep. Zij verschenen aan den geest als de dragers van het hooggestemde, strijdbare idealisme, dat, onder bepaalde omstandigheden telkens in de geschiedenis terugkeerend, een uitgelezen voorhoede tot schoone offers en sterke daden bezielt. Hun gedrag richtte een moreelen standaard op en grondvestte een traditie, die later in den nationalen bevrijdingsstrijd van uitnemend belang zouden blijken.
De dagen joegen de dagen, de tijd stroomde voort. Een tweede zoon, dien zij Ricciotti noemden en een dochtertje Teresina werden Garibaldi en Anita geboren. Het was nu al het tiende jaar dat hij in den vreemde moest zwerven. Het volk van Uruguay beschouwde hem als een van zijn eigen zonen, het vereerde hem en had hem lief; hij van zijn kant droeg dat volk in zijn hart, naar hij later eens getuigde. Vreemdelingen van hoogen rang, die zijn loopbaan gevolgd hadden, bewonderden zijn krijgsmansgaven, voelden zich door zijn beminnelijkheid onweerstaanbaar aangetrokken en achtten hem hoog om zijn onafhankelijk karakter en zijn grenzenlooze onbaatzuchtigheid.
Over die onbaatzuchtigheid, evenals over de spontane vrijgevigheid die Garibaldi onderscheidde, waren onder het volk van Uruguay allerlei verhalen in omloop, waarvan sommige zweemden naar de Franciskaansche legende. Als Franciscus zag Garibaldi in iederen behoeftige een broeder, als Franciscus scheen hij de armoede lief te hebben. Er werd verteld, dat hij eens op een avond was thuisgekomen, zijn jas dichtgeknoopt tot aan de kin: zijn eenig hemd had hij een armen wapenbroeder geschonken. Toen zijn dochtertje Teresina geboren werd, was er geen licht in huis, noch vleesch om soep te koken voor de kraamvrouw. In de woning van den vlootvoogd van Uruguay
| |
| |
heerschte 's avonds duisternis, want kaarsen behoorden niet tot het militaire rantsoen en uit eigen middelen kon hij ze niet bekostigen. Alle aanbiedingen der regeering om zijn diensten in goud of in land te beloonen placht hij af te slaan en toen de minister, op zijn armoede opmerkzaam gemaakt, hem door een adjudant een geschenk van 500 franken liet bezorgen, stuurde hij onmiddellijk de helft daarvan aan een soldatenweduwe, die naar hij verzekerde het geld noodiger had dan hij.
Voor Anita, gewend als zij was aan den onbekrompen levensstandaard en den gullen overvloed op de estancia, was zulk een bestaan van zorg en ontbering bijna ondragelijk hard. Zij leed er onder, leed dat zij haar kinderen zooveel moest ontzeggen wat zijzelve als kind genoten had, maar zij klaagde nooit en verheugde zich dat haar held in zijn louterheid zoo was en niet anders: vrij van alle baatzucht, elke gedachte aan persoonlijk voordeel, edelmoedig en mild van hand. Leed zij vooral als moeder onder hun armoede, ook als vrouw doorleefde zij vaak moeilijke uren. Onweerstaanbaar trok Garibaldi's stralende persoonlijkheid de vrouwen aan; geen harer bleef onverschillig voor dien zonnigen glimlach, voor den rijken gouden klank van die hartvermurwende stem. Schoon en bevallig waren de vrouwen van Montevideo, sierlijk gekleed en gekapt, bekoorlijk van manieren. Heet was Anita's creoolsche bloed; ijverzucht brandde menigmaal in haar vleesch als gloeiende ijzers... Maar altijd kwam hun liefde uit tijdelijke verduistering weer stralend te voorschijn; somwijlen scheen het dan of haar gloed nog dieper en sterker geworden was, zoo als dien keer dat Garibaldi, Anita ter wille, de dichte gouden haarvacht afschoor, die vrouwenoogen trok als een zon...
Van 1844 af begon een verandering in de omstandigheden der republiek, die maakte dat Garibaldi zich in haar onbevredigd en onbehagelijk ging voelen. Generaal Pacheco was afgetreden en met hem was de ziel der verdediging heengegaan. De geestdrift der eerste dagen was verflauwd, de eendracht verdwenen. Partijtwisten verscheurden het land; politieke fortuinzoekers stelden zich aan het hoofd der fracties en hitsten de burgers tegen elkaar op. De oorlog tegen den vijand werd slapper gevoerd, naarmate de
| |
| |
burgertwisten feller woedden. In April '46 bracht Ribera aan het hoofd der troepen de oude regeering ten val en matigde zich het gezag aan; van dat oogenblik af verloor de oorlog geheel en al zijn nationaal karakter en werd tot de zaak van een enkele partij. Nu bleek ook hoe demoraliseerend de Fransch-Engelsche interventie gewerkt had: het land was in de macht der vreemdelingen geraakt; de diplomaten die de Westersche mogendheden hadden gezonden om een schikking tot stand te brengen, verleidden het volk tot een halfslachtigen vrede. Zijn fierheid was gebroken, zijn trots getemd.
Garibaldi voelde zich ontnuchterd en teleurgesteld. Een zwakkere natuur dan de zijne zou door deze teleurstelling, - komende op een leeftijd dat de bron der edelmoedige opwellingen, die in de jeugd het mildst pleegt te vloeien, bij vele menschen verdroogt - er wellicht toe gebracht zijn zich uit het openbare leven terug te trekken. In Garibaldi's aard lagen vele mogelijkheden: in later dagen bewees hij hoe diepe bevrediging het pionierswerk in den landbouw hem schonk, hoe sterk in hem ook de kontemplatieve neigingen waren. Maar het was nu voor hem nog geen tijd te denken aan bevrediging van persoonlijke verlangens. Hij behoorde tot de weinigen wier sociaal idealisme met de jaren forscher uitgroeit, omdat het àl dieper wortels schiet. De ervaringen die hij in den oorlog te land en te water had opgedaan, de vermoeienissen die hij doorgemaakt, de gevaren waaraan hij het hoofd geboden had, hij beschouwde ze alle als een leerschool, een voorbereiding tot zijn eigenlijke taak. Zijn werk lag vòòr hem, niet achter hem: dat wist hij met onfeilbare zekerheid. En nu daagde in zijn hart de hoop, dat het uur waarop hij tot dat werk geroepen zou worden nabij was.
Sedert Garibaldi te Montevideo leefde, stond hij weer in geregelde briefwisseling met Het Jonge Italië. Af en toe ontving hij berichten van zijn vrienden, die hij van zijn kant op de hoogte hield van de roemrijke rol door het Italiaansche vrijkorps in den onafhankelijkheidsoorlog tegen Argentinië vervuld. De mislukking der samenzweringsplannen van 1843-44, het rampzalig einde der Calabreesche expeditie, de martelaarsdood van de gebroeders Bandiera en hun metgezel Ricciotti waren hem bekend: naar dezen laatste had hij zijn tweeden zoon genoemd.
| |
| |
Onveranderlijk hadden tot nu toe de berichten geluid, dat de volksmassaas daarginds dof en onverschillig voortvegeteerden; altijd hadden de vrienden geschreven: ‘Blijf maar, het is nog geen tijd om terug te keeren’. Maar nu eindelijk, juist in den tijd dat de inzinking te Montevideo erger werd, kwamen anders-gestemde brieven, berichten die de harten der ballingen deden opspringen van vreugd.
Fantastisch, haast ongeloofelijk luidden die berichten. Een paus was opgestaan, de bevrijder van zijn volk, de voorganger in den strijd tegen de vreemde heerschers. De brieven die dit ongeloofelijke meldden schuimden over van opgetogenheid; men voelde in hen harten hoog kloppen van zelfbewustzijn en toekomstvertrouwen, wier klop vele jaren zwak was geweest en klein. Garibaldi had van kind af aan de geestelijkheid gehaat; aan het priesterkleed waren voor hem afschuwelijke associaties van dwang, verdrukking, onrecht en leugen verbonden. Maar zijn robust antiklerikalisme belette hem niet voor den paus-bevrijder in geestdrift te ontbranden; het was of hij en Anzani, op honderden en honderden mijlen afstand, aangetast werden door dezelfde koorts als hun volk.
In Oktober '47 deden zij door tusschenkomst van den pauselijken nuntius te Rio Janeiro Pius een brief toekomen, waarin zij hem hun zwaard aanboden in den heiligen strijd dien hij voerde voor de bevrijding van Italië. Uitermate gelukkig zouden zij zich rekenen, schreven zij, zoo de paus in dien strijd ook hun arm wilde gebruiken. Zij wisten dat hun hulp niet onontbeerlijk was: veel dappere strijders stroomden al toe om de nieuwe wereld te helpen verwezenlijken. Maar het was plicht voor de sterken het moeilijkste deel eener taak op zich te nemen en tot dezen gerekend te worden was hun eer.
Het antwoord op dit trouwhartige aanbod bleef lang uit; toen het eindelijk kwam, was het hoffelijk afwijzend. Maar Garibaldi en Anzani hadden dit antwoord niet afgewacht om hun toebereidselen voort te zetten. Zij konden het niet meer uithouden in Zuid-Amerika nu zij wisten dat ginds in het vaderland het volk in beweging raakte. En sedert de berichten over den Siciliaanschen opstand Montevideo bereikt hadden, leek elke dag hun ongeduld te lang. Soms vreesden zij dat zij te laat zouden komen, dat
| |
| |
de groote strijd uitgevochten zou worden en de zege behaald zonder hen. Het vertrek moest aldoor uitgesteld worden; de regeering van Uruguay, die Garibaldi noode wilde missen en daarenboven vreesde dat zijn vertrek haar op diplomatieke moeilijkheden met de Europeesche mogendheden te staan zou komen, legde aan den terugkeer der Italiaansche emigranten telkens nieuwe belemmeringen in den weg. Het werd April '48 eer alles voor hun vertrek gereed was. Nog had toen geen enkel bericht Montevideo bereikt van de groote gebeurtenissen in de oude wereld: de Parijsche Februari-revolutie, de zegetocht der omwenteling door Midden-Europa, de verdrijving der Oostenrijkers uit Lombardije. Garibaldi en zijn makkers wisten niet dat door heel Italië de feodale instellingen in elkaar zonken, de konstituties als lentebloesems den grond ontsprongen. Zij wisten niets van de veranderingen, die enkele maanden teweeg hadden gebracht. Maar dit eene voelden zij: hun beproevingen en smarten zouden eindelijk beloond worden. Gelouterd en gestaald keerden zij terug.
Op de Speranza, het kleine zeilschip dat hen naar Italië overbracht, waren zij nu als broeders samen, minder in aantal dan zij hadden gehoopt, ongeveer honderd man slechts. Smartelijk betreurden zij die gingen dat zoovele goede wapenbroeders hadden moeten achterblijven, maar de ingezamelde gelden waren lang niet voldoende om allen die zich aanmeldden mee te nemen: de regeering had den passageprijs opzettelijk verhoogd. Anita was niet aan boord; Garibaldi had haar met de drie kinderen vooruit gestuurd: bij zijn moeder zouden zij op hem wachten. Ook Garibaldi's meest vertrouwde onderbevelhebber, Medici, een jonge man op wiens beleid, inzicht, en redelijkheid hij wist zich volkomen te kunnen verlaten, was reeds eerder vertrokken met opdracht van zijn chef zoo mogelijk de Calabreesche kuststreek in opstand te brengen; niet ver daar vandaan, in Toscane, dacht Garibaldi zelf te landen. Anzani was met hen, echter niet als een die uitgaat tot nieuwe daden, maar als wie huiswaarts keert om te sterven. Achttien jaar lang had zijn ballingschap geduurd; een oude wonde in de long had de doodelijke kwaal opgewekt die hem sloopte. Hulpeloos en zwak lag hij op dek; in het uitgeteerde gelaat brandden de oogen;
| |
| |
zij zochten de verte gelijk zijn hart de dagen telde, vreezend dat het dien glanzenden na zoovele van hunkerend wachten niet meer zou zien. Nog een andere kranke was tusschen hen; Sacchi, de vaandeldrager van het legioen, een jonkman van groote dapperheid. Een kogel had hem de knie verbrijzeld en niemand wist of hij ooit nog weer in staat zou zijn de wapens te dragen, maar hij had niet achter willen blijven en Garibaldi, die hem zeer lief had, hielp hem zelf aan boord dragen.
Zoo voeren zij dan terug en boven hen uit zweefde de hoop, strooide gelukkige gedachten op hen neer en goudlachende droomen. Enkel het besef een stervende tusschen zich te hebben dempte de uitgelatenheid hunner vreugde. Als kruisvaarders voelden zij zich, als ridders aan den vooravond van een gevecht, waarin het gold de onschuld en de eer van de liefste hunner ziel te verdedigen. Zooals die ridders hun wapens gereed maakten voor den kamp, zoo deden het Italië's kampioenen hun lichamen en zielen. Gymnastische oefeningen hielden de ledematen lenig gedurende deze weken van gedwongen rust; de geletterden gaven hun minder ontwikkelden makkers les, leerden hun de schoonheid der moedertaal eerbiedigen en genieten. Aan het einde van iederen dag, als de zon zonk aan de kimmen, klonk over de onmetelijke grauwe watervlakte de nieuwe hymne, Italië ter eere door een der hunnen gedicht. In den koorzang kreeg de broederlijke liefde stem die allen vereenigde en werd het verlangen verklankt, dat aller harten prangde met zoete pijn, het verlangen zich te offeren voor den droom hunner ziel.
Op de voorplecht stond Garibaldi vaak uren lang, de armen gesteund tegen de verschansing. Onbewegelijk en zwijgend staarde hij naar de golven, wier lange rijen regelmatig van den verren vioolkleurigen einder aanrolden, altijd eendere, altijd andere, staarde met oogen, donker van de ontroering die zijn groot hart bedwong. Hij dacht aan de dagen die waren voorbijgestroomd sedert dien dag van zijn aankomst te Rio Janeiro, toen de heerlijke baai met de stad en de bergen daarachter zijn gemoed hadden verrukt. Hij dacht hoe iedere dag iets meegenomen had van zijn oude zelf en iets nieuws aangedragen, hoe hij terugkeerde, een ander dan hij was gegaan. En toch weer niet een
| |
| |
ander: het wezenlijke, de kristalkern in hem was gebleven, onaangetast door alle verandering. De eene wil, de oergedachte, die de moeder van al zijn daden en denkingen was geweest, hij voelde ze in zich, klaar en vast en innig, gelijk hij ze gevoeld had op dien zoelen avond in de Krim, toen Cuneo tot hem gesproken had over het nieuwe willen dat opkwam onder de zonen van Italië, en zijn ziel gesidderd had van vreugde als de ziel van Columbus, toen die hoorde roepen ‘land.’ Hij dacht aan dingen die hij verloren had en aan dingen die hij had verworven; hij ondervroeg zijn hart en erkende met ernstige vreugde, gereed te zijn voor wat nu kwam.
Ver achter hem lag de dag dat hij voor het eerst bloed had vergoten, zoo ver, dat hij zich ternauwernood meer herinnerde de walging van zijn vleesch, de ontzetting van zijn wezen, toen hij zijn wapen stiet in het weeke lichaam van een mensch en geen weerstand vond. Hij had zich gewend bloed te vergieten; in de hitte van het handgemeen was zijn zwaard vaak geweest als een levend wezen, dat in brandende begeerte zich op de vijanden stort. Dan sleepte felle drift hem mee, de roode strijd-extase, den mensch die haar kent even onweerstaanbaar vervoerend als de gouden extase der poëzie en de witte der liefde. Maar hij had zijn menschelijk hart behouden; zijn deernis voor wie leden was even warm, even spoedig opgewekt als in de dagen van zijn jeugd. Die deernis strekte zich ook over den vijand uit: nooit had hij een gevangene slecht behandeld; en zij waren velen, wien hij het leven had gered in het gevecht. Hij wist niet hoe wraakzucht aanvoelde; de wreedheid van den vijand had hij nooit anders beantwoord dan met grootmoedigheid. De oorlog was een kwaad dat men niet onnoodig mocht verergeren; ook in den vijand kon het hart erkennen den broeder van komende dagen, als de menschheid één geworden zou zijn... Zijn ziel had de leering der St. Simonisten nooit vergeten: de eenheid der menschheid was het hooge, verre doel, waarin elk kleiner zou worden opgelost.
Vaak was Garibaldi zelf verbaasd over de tweeslachtigheid van zijn wezen; in kalmer dagen voelde hij de drift die hem in het gevecht vervoerde, als iets wat hem huiveren deed en waarvoor hij zich schaamde. Maar hij troostte zich met de gedachte, nimmer gestreden te hebben dan
| |
| |
om onrecht te delgen, zwakken te helpen tegen hun onderdrukkers en knechten vrij te maken.
Als aanvoerder in de lange guerilla had hij militaire ervaringen opgedaan, van onschatbare waarde voor den toekomstigen leider van den revolutionairen volksoorlog. Hij had geleerd veel tot stand te brengen met geringe middelen; geen enkele gunstige omstandigheid ongebruikt te laten; partij te trekken van iedere fout, iedere zorgeloosheid van den tegenstander. Hij had geleerd den vijand al naar den staat van zaken te verschalken door list of door vermetelheid schrik aan te jagen, zelf echter zich door niets te laten verschrikken en door niemand verschalken, kalm te blijven in de gevaarlijkste situaties en die kalmte te doen overgaan in allen om hem heen. Hij had geleerd nimmer star vast te houden aan eenig plan, hoe zorgvuldig overwogen en liefdevol voorbereid ook, maar elk oogenblik gereed te zijn het door een ander te vervangen, zoo de omstandigheden dit noodig maakten. Hij had snel overzien, snel besluiten en snel handelen geleerd. Zijn van nature sterk verantwoordelijkheidsgevoel was nog sterker geworden in de jaren, dat het behoud van honderden zijner gezellen, van hun hulpelooze vrouwen en kinderen ook, in hooge mate afhing van zijn zorgzaamheid en beleid. Op expeditie voelde hij zich als een waakhond, die geen der schapen van de kudde een oogenblik uit het oog verliezen mag. De oude spreekwijze dat ‘wie wil zelf gaat, wie niet wil een ander stuurt’ haalde hij niet enkel gaarne aan, maar volgde haar wijsheid ook stiptelijk op.
De militaire bekwaamheden, in de Zuid-Amerikaansche jaren verworven, waren echter slechts een deel en niet eens het voornaamste deel van de krachten die hij had vergaard om zijn taak te kunnen vervullen. Hij had zijn gave ontdekt en leeren gebruiken van in menschen het beste op te wekken; de edelste eigenschappen hunner natuur: moed, onbaatzuchtigheid, toewijding, over vrees en zelfzucht te doen zegevieren. Deze gave in de eerste plaats had hem in staat gesteld herhaaldelijk met een kleine schare wonderen te verrichten tegenover een tienvoudige overmacht, de ontoereikendheid zijner stoffelijke hulpmiddelen te kompenseeren en meer dan dat, door het moreel zijner mannen tot den grootst mogelijken span- | |
| |
ningsgraad op te voeren. Zoo hoog had hij de waarde der moreele kracht leeren schatten, zoo zeer op haar vertrouwen, dat hij er zich weinig om bekommerde hoezeer zijn partij, wat aantal en bewapening aangaat, in de minderheid was.
Ofschoon wars van alle militaire fraaiigheden en broederlijk in den omgang met zijn mannen, eischte hij in het veld stipte gehoorzaamheid. Met onverbiddelijke gestrengheid strafte hij elke uitspatting zijner soldaten, elke poging tot plundering of roof. In Rio Grande had hij de tuchteloosheid leeren kennen als den kanker der volkslegers; had hij gezien hoe licht in den overwinningsroes de troep verwerd tot een plunderende dronkemansbende, een schande en een gevaar voor hun land en zaak. Hij schrok er niet voor terug om als het noodig was plunderaars en roovers eigenhandig neer te schieten. Maar het was zeer zelden noodig: de liefde en het ontzag die zijn manschappen hem toedroegen maakten dat hij in den regel alle uiterlijke tuchtmiddelen ontberen kon. Een toornige blik was de ergste straf; een glimlach, een goedkeurend woord de heerlijkste belooning.
Zijn macht over menschen was in waarheid grenzenloos; zijn wezen scheen te weerspiegelen in allen die onder hem dienden. In hem brandde het geloof dat geen wankeling kent, de wil tot algeheele overgave die niets terughoudt. Met dat geloof en dien wil wist hij anderen te bezielen. Hem aanziende schaamden menschen zich over hun zwakheid en twijfel, hun klein, listig uitwijken voor den god in zichzelven. Zijn stem, zijn blik, zijn gebaren, zijn gestalte straalden een kracht uit die helden te voorschijn riep, zooals de zon bloemen doet ontspruiten. En wat het verwonderlijkste was: de magische kracht van zijn wezen werd niet begrensd door zijn lijflijke tegenwoordigheid. Die kracht werkte ook op hen, die hem nimmer hadden gezien en enkel kenden uit de getuigenis van anderen. Denkend aan hem werden menschen van hun wankelmoedigheid verlost.
Al deze dingen voelde Garibaldi omhoogflitsen en weer verschieten door de rijke gronden van zijn wezen, wanneer hij, leunend over de verschansing, staarde naar de eenzame oneindigheden waar het schip zijn schuimende vore door sneed; - oneindigheden, deinend gelijk die
| |
| |
der prairie, maar zilverbloesemend en zilt van geur. Hij dacht zijn gedachten niet in ijdelen hoogmoed, maar voelde ze zuiver sterk als de natuur.
De reis was voorspoedig; reeds had het schip de zuilen van Hercules achter zich; langs de lachende kusten van oostelijk Spanje ging de vaart. Met liefdevolle blikken groetten de mannen die wingerdbegroeide heuvelen en zonnige stranden; nu zij langs de oevers der Middellandsche zee voeren, leek het hun als waren zij reeds thuis. Tot op een dag uit zondoorvloten nevels een schip opdaagde, welks vlag zij geruimen tijd niet konden onderscheiden. Wie hunner verrekijkers bezaten, tuurden en tuurden, hun harten bonsden... kon het waar zijn? Het vreemde schip kwam snel nader, en nu was geen twijfel meer mogelijk: als aan slanken stengel fonkelde van den hoogen mast de schitterende bloem der Italiaansche driekleur: het vurige rood, het zuivere wit, het teedere groen. Aller harten snaren waren tot brekens toe gespannen, toen Garibaldi door den scheepsroeper vroeg wie zij waren, hoe de zaken stonden in het vaderland. Als een gouden vogel vloog het antwoord over de wateren: Milaan in opstand; koning Albert den Tessino overgetrokken; de nationale vaan wapperend van Genua tot boven de San Marco. Statig vervolgde het zeilschip zijn weg, blanke vreugdebode; achter hem steeg uit honderd kelen de jubelkreet van één enkel opgetogen hart. Eigenhandig haalde Garibaldi den Zuid-Amerikaanschen wimpel neer waaronder zij voeren, eigenhandig heesch hij de dierbare kleuren tot waar zij stonden hoog en zuiver in de azuren lucht. Allen juichten, omhelsden elkaar onder vreugdetranen; op Anzani's uitgeteerd gelaat ontbloeide een laatste lach. Toen zongen zij het oude dierbare lied, zoo vaak gezongen met harten, strak en zwaar van verlangen; schoon en liefelijk boven mate was die gebroken zang. En toen klonk een kreet ‘alle zeilen hijschen’... Als bevleugeld vloog de ‘Speranza’ voort...
Nooit vergat Garibaldi die laatste dagen der vaart, dagen van onstuimig verwachten, van heerlijk fantaseeren over een toekomst, die verbeelding maalde in purper en goud. Nooit vergat hij de aankomst te Nizza, waar Anita wachtte aan de kade en naast haar een kleine gebogen gestalte
| |
| |
stond. ‘Ik heb je terug, al mijn leed is vergeten’, zeide de oude vrouw. Het was of hij, opnieuw een knaap, terugkeerde van een langen zwerftocht, en in een zoeten glimlach haar onrust vervloog. Met haar waren zijn verwanten en de vrienden zijner jeugd meegekomen om hem te verwelkomen en vele vele anderen, die den stadgenoot wilden begroeten, dertien jaar geleden als een ter dood veroordeelde gevlucht over de bergen, en die nu weerkeerde, een hoofdman over dappere strijders, aangekondigd door den gouden toeter der Faam. Het leven straalde in louter glans van voldoening, blijheid en geluk voor Garibaldi; elke dag was een diamant, ieder oogenblik een van diens fonkelende facetten.
Spoedig kwam de ontgoocheling; zij was hard en bitter. Het goudlicht der illusie waarin hij Italië had gezien verzwond om menschen en dingen; hij zag ze in hun grauwe alledaagschheid, hun bekrompenheid en kleinheid. Krenking en teleurstelling ontluisterden de ongereptheid van zijn glanzend vertrouwen; vraten als een bijtende vloeistof aan de wanden van zijn hart. Toen kwam de tijd voor dat hart, te toonen van welk metaal het was, hoe edel zijn binnenste kern.
Het eerste verdriet dat Garibaldi trof was de dood van Anzani. Deze stierf te Genua een paar dagen na aankomst; de begrafenis van den edelen patriot, die het beloofde land van den strijd uit de verte aanschouwd had maar niet meer zou betreden, gaf aanleiding tot aangrijpende betoogingen. Garibaldi woonde de begrafenis van zijn vriend niet bij; hij was al op weg naar Roverbello, het hoofdkwartier van Karel Albert aan de Mincio. In die laatste dagen van de vaart had hij voor zichzelf uitgemaakt, dat zijn republikeinsch beginsel hem niet mocht weerhouden zich ter beschikking te stellen van den koning van Sardinië, nu deze optrad als kampvechter der eenheid en mannen van alle richtingen gezamenlijk ten strijd trokken om de vreemde despoten te verjagen. Hij wist niet, hoe wat zijn hart voelde als diepen ernst en heilige waarheid, voor tallooze anderen schijn was, komedie en frase. Hij wist niet hoe de groothertog van Toscane, die zoo graag poseerde voor den verlichten volksvriend, in een gelijke beving van nijd en angst den uitslag van den oorlog tusschen Sardinië en Oostenrijk afwachtte als de volksmoordenaar
| |
| |
Ferdinand van Napels, hoe beiden niets zoozeer vreesden als een schitterende overwinning van Piëmont, die Karel Albert tot koning van Italië zou maken. Hij wist niet hoe beiden tersluiks al het mogelijke deden om het vertrek der vrijwilligers uit te stellen, de geestdrift te smoren, hoe zij in het geniep den aanval der kontra-revolutie voorbereidden. En evenmin wist hij hoe de veete tusschen den reaktionairen adel van Piëmont en de burgerlijke demokraten van Lombardije de militaire organisatie der vrijwilligers vertraagd en hun gebruik belemmerd had op een tijdstip, dat elke dag kostbaar was. Hij was nog niet in de gelegenheid geweest om op te merken met hoeveel minachting de bekrompen, opgeblazen beroepsmilitairen van 's konings gevolg neerzagen op alle ongeregelde troepen, hoe het eerste élan der geestdriftige jeugd al half gebroken was door de hoogmoedige onverschilligheid waarmee hun gave werd aanvaard. Karel Albert was in zijn oogen het bliksemende zwaard van Italië, de uitverkoren Aanvoerder, die de volkskracht zou ontketenen en in dienst stellen der heilige zaak. Hij wist het nog niet hoe de koning, één van zin met zijn reaktionaire raadgevers, liever dan Italië door een zegevierenden volksoorlog bevrijd te zien van den vreemdeling, haar verscheuring en vernedering zag voortduren in lengte van dagen. Hij was altijd een kind in de politiek geweest, wanneer men onder politiek verstaat het weefsel van veinzerij en leugen waarmee de machthebbers de onzuiverheid hunner bedoelingen omhullen. Dat men den vijand trachtte te misleiden was natuurlijk: zoo ging het ook in den oorlog, maar misleiding en bedrog tusschen wie voorgaven eenzelfde zaak te dienen, dat begreep hij niet.
Toen Garibaldi begin Juli te Roverbella aankwam, voelde hij onmiddellijk welk een ijskoude wind hem daar tegenwoei. Met koele beleefdheid werd hij ontvangen; als een bijzondere genade werd hem meegedeeld, dat zijn misdrijf van vijftien jaar geleden hem vergeven was. Op zijn verzoek een kommando te mogen bekleeden onder Karel Albert, antwoordde de koning dat hij daarover tot zijn leedwezen geen beslissing kon nemen. Zijn bevoegdheden waren door de grondwet geperkt, Garibaldi moest naar Turijn gaan en den minister van oorlog Ricci van zijn verzoek in kennis stellen.
| |
| |
De hoogmoedige vormelijkheid van den vorst, de ternauwernood verholen minachting der hovelingen en hooge militairen krenkten Garibaldi te dieper, daar hij in zijn naïef vertrouwen een geheel andere ontvangst had verwacht. Hij vroeg zich af of hij goed had gehandeld met tegen den raad zijner republikeinsche vrienden in naar Roverbella te gaan. De gang daarheen was hem waarlijk niet licht gevallen: bittere gevoelens had hij moeten onderdrukken om toenadering te zoeken tot den man, die sommigen van Italië's beste zonen door beulshanden had doen sterven. Maar hij had het gedaan ter wille der eenheid. En om harentwille verkropte hij ook nu zijn gekrenktheid en begaf zich naar Turijn.
Daar wachtte hem nog grievender bejegening.
Hij werd door Ricci ontvangen, verzocht den minister als een gunst onder koning Albert een kommando te mogen bekleeden. ‘Ik raad u naar Venetië te gaan,’ antwoordde de minister. ‘Dat is de meest geschikte plaats voor u. Gij kunt er het bevel op u nemen over een paar schepen en als kaperkapitein den staat goede diensten bewijzen.’
Het was Garibaldi te moede als kreeg hij een kaakslag: heet laaide zijn bloed in hem op. Dit was dus de dank voor wat hij en zijn makkers gedaan hadden om het vaderland in den vreemde geacht en geëerd te maken; dit was de waardeering der militaire kaste van Piëmont voor de strijders van St. Antonio. In Zuid-Amerika was hij door alle partijen gewaardeerd en met onderscheiding behandeld geworden; het moest een landgenoot zijn, die hem zoo plomp, zoo grievend beleedigde. De toeleg was duidelijk: men wilde hem weg hebben uit Turijn. Maar hij liet zich niet wegjagen, bleef, koppig, zijn hart opvretend van ongeduld, tot hij op een dag onder de arkaden Medici ontmoette. Deze deed eerst wat strak en koel, als een jongere pleegt die zich door een oudere te kort acht gedaan. Hij had zich zeer ontstemd gevoeld jegens Garibaldi, omdat die na zijn aankomst te Nizza niets van zich had laten hooren. Maar Anzani had op zijn doodsbed den jongeren vriend bezworen, niet om zulk een kleinigheid ongenoegen te maken met Garibaldi. Hij gaf toe: de aanvoerder duldde vaak geen tegenspraak, was somtijds opvliegend en heerschzuchtig. ‘Val hem om dergelijke dingen niet hard’ had de stervende patriot tegen Medici gezegd; ‘aan Gari- | |
| |
baldi hangt de toekomst van Italië; hij is tot groote dingen voorbeschikt; beloof mij hem nooit in den steek te laten.’ Medici had beloofd te doen naar Anzani verlangde: in vrede was deze heengegaan.
Op den zelfden dag dat Garibaldi en Medici elkaar in Turijn ontmoetten, vertrokken zij samen naar Milaan. Daar stelden zij zich ter beschikking van het Voorloopig Bewind, dat Garibaldi met den rang van generaal de opdracht gaf een bataljon vrijwilligers te organiseeren. Weldra stroomden vele jonge lieden toe, zoowel uit de volksklasse als uit de patricische geslachten: onder leiding van Medici zouden zij geoefend worden en aan tucht gewend. Maar dadelijk begon de kwalijk verholen tegenwerking der militaire autoriteiten; een tegenwerking die Garibaldi voortaan elken keer zou ervaren, dat hij zich ten dienst der regeering stelde. Er waren wapens noch uniformen voor de vrijwilligers beschikbaar; ten slotte trokken dezen ten strijde, uitgedost in de haastig vermaakte witte kielen die de Oostenrijkers bij hun vlucht hadden achtergelaten: zijn soldaten leken wel koks, zei Medici baloorig. De uittocht van Milaan geschiedde onder groot enthousiasme, maar reeds bij Bergamo werd het vrijkorps terug geroepen: de slag bij Custoza had plaats gevonden, de uitslag van den oorlog was beslist. Het heette dat de vrijwilligers Milaan zouden helpen verdedigen, maar op den terugtocht daarheen kreeg Garibaldi het bericht, dat koning Albert Lombardije in den steek liet en een wapenstilstand met de Oostenrijkers gesloten had. Reeds waren troepen onderweg om zijn korps den terugtocht af te snijden en gevangen te nemen. Enkel naar het noorden was de weg nog vrij: over Como terugtrekkend, hoopte Garibaldi met zijn kleine macht de Zwitsersche grens te bereiken en zoodoende de schande eener kapitulatie te ontgaan. Het was voor hem een beginselzaak, dat Italiaansche troepen zich in hun eigen land nimmer aan een vreemde macht mochten overgeven. Maar van Como af begonnen velen van de ontmoedigde soldaten te deserteeren om te trachten op eigen houtje over de grens te komen. Met het overschot zijner manschappen - 800 van de 5000, die voor enkele weken zingend en juichend van Milaan op marsch
waren gegaan - bereikte Garibaldi de bergstreek van noordelijk Lombardije. Zoodra hij in de heuvels bij Camerlata een
| |
| |
goed verdedigbare positie had ingenomen, vaardigde hij een proklamatie uit aan het Italiaansche volk, waarin hij het opriep den heiligen oorlog voort te zetten zonder zich aan den wapenstilstand te storen, dien de volksverrader Karel Albert gesloten had.
Garibaldi begreep natuurlijk dat zijn proklamatie in militair opzicht geen de minste uitwerking kon hebben: de voortzetting van den oorlog op dat oogenblik was onmogelijk; hijzelf was totaal onmachtig om met zijn klein troepje getrouwen iets tegen Oostenrijk uit te richten. Met zijn oproep tot voortzetting van den strijd, evenals met zijn poging tot het uiterste het veld te houden, had hij dan ook geen militair maar een politiek doel. Terwille van de toekomst, van de worstelingen die zij zou brengen, achtte hij zich verplicht om tegenover de ineenstorting van het officieele dynastieke patriottisme een uiterste poging te stellen van de strijdbare demokratie. Hij besefte een gezindheid te vertegenwoordigen die amper geboren was, een wil te belichamen, zichzelven pas half bewust. Maar in den groei van die gezindheid en in de bewustwording van dien wil lag het heil voor Italië. Dank zij zijn ervarenheid in de guerilla slaagde hij er in, met zijn kleine schaar gedurende een paar weken het veld te houden tegen een tien- of twintigvoudige Oostenrijksche overmacht. Telkens dachtten zij het net rondom hem te hebben gesloten en telkens glipte hij tusschen hun vingers weg. Eens sloeg hij een aanval van den vijand af met zooveel succes, dat een honderdtal gevangenen in zijn handen bleven. Maar de Oostenrijkers lieten steeds nieuwe versterkingen aanrukken en ten slotte slaagden zij er in hem te omsingelen. Een ganschen dag lang hield hij zich met zijn 500 dapperen den opdringenden vijand van het lijf; in den nacht baande hij zich met de bajonet een weg door de Oostenrijksche troepen, gaf zijn mannen order zich te verstrooien en bereikte zelf, als boer vermomd, na een moeilijken tocht door het hooggebergte de Zwitsersche grens. Van Zwitserland uit keerde hij naar de zijnen te Nizza terug; hij had gedurende de geheele kampagne aan koortsen geleden en was uitgeput. Een paar weken rust herstelden zijn lichaam tot de oude kracht; half September was hij weer te Genua,
begeerig de worsteling te hervatten.
Daar kwam weldra een deputatie uit Sicilië tot hem met
| |
| |
het verzoek de verdediging van het eiland tegen de troepen der Bourbons op zich te willen nemen. Maar hij weigerde: zijn wil en zijn geest waren elders gericht; Sicilië, van hoeveel belang ook voor de Italiaansche revolutie, was niet het middelpunt daarvan. Te Rome had de nationaal-demokratische gedachte een bolwerk van weergalooze grootschheid opgericht; op de tinnen der Eeuwige Stad zou de laatste episode uitgevochten worden in de Europeesche worsteling van die jaren tusschen demokratie en klerikaal-absolutistische reaktie. Daar stonden mannen aan het hoofd van den staat, die niet als de machthebbers in het noorden liever bereid waren met den vijand een schandelijk kompromis te sluiten dan den oorlog te voeren als revolutionairen volksoorlog. Daar was de wil om den strijd voort te zetten tot het uiterste, waarlijk aanwezig; daar werd de strijd waarlijk voor groote, principieele doeleinden gevoerd. Te Rome, vertrouwde Garibaldi, zou hij gelegenheid vinden zijn gansche persoonlijkheid in dienst te stellen van zijn idealen: hij bood zijn zwaard der Voorloopige Romeinsche Regeering aan.
|
|