| |
| |
| |
De jonge jaren van den held
| |
| |
II De jonge jaren van den held
In het begin der eeuw leefde te Nizza in Zuid-Frankrijk kapitein Domenico Garibaldi, gezagvoerder over een kleine vrachtboot, die zijn eigendom was. Zijn geslacht was afkomstig uit Chiavari bij Genua, hijzelf echter was reeds als kind naar Nizza gekomen en daar verder gebleven. Een goed zeeman en een eerzaam kleinburger, rechtschapen en sober, muntte hij door kennis noch energie uit boven de meesten zijner beroepsgenooten en was tevreden te leven, zooals zijn vader vóór hem had geleefd.
Domenico's vrouw, Rosa Raimondi, evenals hijzelf het kind van eenvoudige lieden, was in aanleg en ontwikkeling de meerdere van haar man. Haar ouders bezaten eenige middelen: zij hadden hun dochter iets meer laten leeren dan voor de meeste meisjes uit haar stand gebruikelijk was. In haar jonge jaren was Rosa zeer schoon geweest, liefelijk van aangezicht als de morgen; toen haar jeugd verwelkte, bleef de bekoring die haar zachte, teedere inborst spreidde over haar wezen en deed stroomen door den klank van haar stem. Een groot erbarmen ging van haar uit naar alle hulpbehoevenden en lijdenden; haar vroomheid was echt en diep; wanneer haar man op zee was, bad zij met innig vertrouwen voor zijn behouden thuiskomst en voor die van haar oudsten zoon Angelo, zijns vaders rechterhand.
Vier kinderen schonk Domenico's huisvrouw hem die hij opvoedde in de vreeze Gods en de liefde voor den koning van Sardinië. Want al had Napoleon Nizza en de geheele kuststreek als ‘departement van de Po’ bij Frankrijk ingelijfd, de Garibaldi's bleven verknocht aan het huis van Savoye: Piëmonteezen, geen Franschen voelden zij zich.
In de Julimaand van het jaar 1807 werd hun een tweede zoon geboren. Zij doopten het kind Giuseppe; in den familiekring echter werd het nooit anders dan Peppino genoemd. Het was de zomer waarin keizer Napoleon en tzaar Alexander te Tilsit, ver weg in het noordoosten van Pruisen, het verdrag opstelden dat een einde zou maken
| |
| |
aan het lange oorlogsrumoer en Europa den blijvenden vrede schenken. Dit was althans de belofte der heerschers en de hoop der volken. Domenico en zijn vrouw waren eenvoudige lieden tot wie het gerucht der daden van keizers en koningen slechts flauw doordrong en die den invloed daarvan op hun eigen bestaan amper beseften. Maar het bericht van den vrede wierp zijn straal in alle harten en moeder Rosa verheugde zich dat haar zoontje in dit teeken geboren was. Het kind groeide op tot een mooi, gezond en sterk ventje met gouden krulhaar en gentiaanblauwe oogen; een wilde, vroolijke robbedoes, zacht en aanhankelijk toch en met een zonnigen glimlach die alle harten won.
Peppino was zijn moeders lieveling; haar vurige wensch ging ernaar uit dat hij priester zou worden; voor het ruwe, gevaarlijke bestaan van zeeman leek het liefelijke kind met zijn zachte manieren en zijn engelachtig gezichtje haar veel te goed. Vader Domenico gaf zijn toestemming, al ging zoo een opvoeding zijn middelen wel wat te boven; hij liet den knaap les geven in latijn, wiskunde en Romeinsche geschiedenis. Den meester die hem dit laatste vak onderwees was Giusseppe later altijd dankbaar: terwijl zijn vriendjes enkel het dialekt van de streek spraken, leerde hij door deze lessen zich gemakkelijk en vloeiend uitdrukken in het Italiaansch. En ook kreeg hij een denkbeeld van Rome's vroegere macht en grootheid en van de heerlijke daden waartoe landsliefde en vrijheidsdorst de helden der oudheid bezielden.
Maar Peppino was geen studiekind: wel bezat hij een vlug verstand en bijzondere begaafdheid voor de wiskunstige vakken, zijn liefde echter ging niet naar boekenwijsheid uit: aan de werkelijkheid behoorde die liefde, zooals lichamelijke aktiviteit en ervaring haar doen kennen. Waar kon het kind die kennis beter opdoen dan in zijn vaderstad? Nizza was in die dagen nog geen weeldeverblijf voor rijke leegloopers, geen sanatorium voor kwijnende invalieden, maar een oude zeehaven en visschersplaats. Dicht achter de stad begonnen de heuvels, eerst liefelijk en welig van wijngaarden en olijvenboschjes, dan stijgend tot ruigte van woud en wildernis naar de kale en rotsige kammen der Zee-Alpen. Het was heerlijk voor jongens om door die wildernis te zwerven met een geweer en een wei- | |
| |
tasch, patrijzen en korhoenders te schieten, in waaghalzigen wedijver te klauteren tegen de kale, kantige rots. Het was heerlijk om gedurende de eb in de kreeken tusschen de riffen jacht te maken op krabben en allerlei schelpdieren, en als de vloed opzette in het lauwe, doorschijnende water te springen, daarin te plassen en te dansen, zich dan op te hijschen en te paard zittend op een uitstekende rotspunt zich te laten drogen in de stralende zon. Maar het heerlijkste van alles vond Giuseppe toch, wanneer een van de visschers hem in zijn bootje meenam naar zee. Hij hield van de bergen met de grijsgroene olijfboomen, vreemdgekronkeld als slangen, en de wuivende, geurende pijnboomen; hij hield van de stad met de nauwe steil-opgaande straatjes en de verweerde huizen, half tegen, half in de rots gebouwd; van de haven hield hij, waar de sierlijke zeilschepen vastgemeerd lagen, met hun hooge gladde masten en rijk gebeeldhouwde plecht; waar zeelui uit vele landen rondslenterden: drukke, vroolijke Zuid-Franschen, trots-doende Spanjaarden, levendiggebarende Italianen en indolente Levantijnen. Maar het meest hield hij van de zee, anders en dieper dan van al dat andere, met een groote liefde
die zichzelve nog niet begreep. In die liefde raakten elkaar de twee polen van zijn wezen: lust tot avontuur en vrome, droomerige aandacht. Verwonderlijk harmonisch waren in hem van zijn prille jeugd af tegenstrijdige eigenschappen vereenigd. De robbedoes, wien geen boom te hoog en geen rots te steil was, die klom als een eekhoorn en zwom als een visch, de onrustige woelwater, die zèlf altijd alles onderzoeken en probeeren wilde, haantje-de-voorste was bij alle gevaarlijke tochten, kon uren liggen droomen onder het lommer van een ouden kastanje, of spel en slaap vergeten, verzonken in een verzenboek. Giuseppe had een gevoelig oor voor den toover van maat en rythme, hij kende een groot aantal liederen van buiten, niet enkel de oude wijzen door de visschers en boeren van de streek gezongen in hun patois, maar ook Fransche liedjes, romancen en balladen. Zijn makkers werden niet moe te luisteren als hij hun die voorzong met zijn heldere jongensstem. Allen hielden van Peppino en zagen tot hem op om zijn handigheid, zijn vlugheid, zijn kracht en vooral om den moed, die zonder iets branïachtigs of opzettelijks, uit zijn wezen welde
| |
| |
als het water uit den bergwand. Hij drong zich niet op den voorgrond, deed nooit moeite om zijn kameraadjes zijn wil op te leggen, maar allen volgden instinktmatig zijn leiding en voelden zich daarin gelukkig. Met moed was meegevoel de meest sprekende trek van zijn wezen. Hij kon niet zien lijden zonder den drang tot helpen: daarin had hij geheel zijn moeders aard. Van kind af aan was in hem een sterk gevoel van verwantschap met alle levende wezens en een sterke behoefte zwakken en hulpeloozen te beschermen. Als jongentje van zeven jaar trok hij eens een krekel de vleugels uit zooals hij zijn vriendjes had zien doen; maar weldra beseffend wat hij gedaan had, brak hij in tranen uit en was urenlang ontroostbaar. Zijn meegevoel was nooit lijdelijk, altijd aktief en heroïsch; op zijn achtste jaar al sprong hij in de beek om een vrouw te redden, die bij het wasschen te water was geraakt. Die eerste reddingsdaad werd door vele andere gevolgd: aan een groot aantal drenkelingen redde hij in den loop der jaren het leven. Hij was niet vechtlustig, maar altijd bereid den sterke aan te vallen die een zwakkere, hetzij mensch of dier, kwelde; hij kon geen onrecht zien geschieden zonder op te vliegen om den verongelijkte bij te staan. Dan kende hij geen gevaar, dan waagde hij alles zonder een oogenblik te denken aan de gevolgen voor hem zelven. Meegevoel, moed, dadige liefde, ontgroeiden zijn wezen als drie takken ontgroeien aan éénen boom. Meegevoel, moed, dadige liefde: die drie-eenheid van eigenschappen is de natuurstof waaruit het leven helden vormt. Den mensch die haar bezit maakt zij gelijk aan de zon in haar strijd tegen dampen en nevels, tegen de heerschappij van koude en nacht.
Als vele romantisch-aangelegde knapen vóór hem en na hem hebben gedaan, probeerde Giuseppe van huis weg te loopen. Hij wilde niet voor pastoor studeeren, hij wilde naar zee. Dáár lag het geluk voor hem, in de vereeniging van avontuurlijke aktiviteit, vrijheid en poëtische mijmering, die alleen het leven van den zeeman bood. Op een goeden dag nam hij met een paar vriendjes bezit van een visschersschuit en stuurde haar dapper door de branding; Genua was het doel van hun tocht. Een priester die de jongens had zien wegvaren bracht hun ouders op de hoogte; de vluchtelingen werden achterna gezet, ter hoogte
| |
| |
van Monaco ingehaald en smadelijk naar huis teruggebracht. Wie er ontmoedigd mocht zijn, niet Giuseppe; hij had zich vast voorgenomen zeeman te worden en wat hij zich in het hoofd had gezet, daar bracht geen mensch hem van af. De ouders kenden hun jongen, zijn rustig en onverzettelijk wezen: na harden strijd gaven zij toe. Als vijftienjarige knaap maakte hij zijn eerste zeereis naar Odessa onder kapitein Pesante, een der flinkste en bekwaamste gezagvoerders van de Ligurische kust.
Vele jaren later, een gerijpt man reeds wiens oogst van daden hoog en dicht hem omruischte, beschreef hij zijn eerste schip in woorden vol bewonderende liefde, van een innigheid die de tijd niet had verkild. De stoere flanken en ranke masten van de Costanza, haar ruime brug, het vrouwenlijf met de breede borst aan de voorplecht gesneden, het stond alles voor goed in zijn verbeelding gegrift. Hij zag de roeiers, flinke zongebruinde Liguriërs, met bevalligen zwier heenbuigen over hun riemen. Hij zag zichzelf, een droomerigen knaap, zittend op de voorplecht, luisterend naar hun welluidend koorgezang. Het waren enkel liefdesliederen die zij zongen, niemand had hun iets anders geleerd, niemand had hun geleerd Italië te bezingen. Half teedere, half onstuimige aandoeningen, door hemzelf niet begrepen, wekte die zang bij hem op.
De Middellandsche Zee was toen nog niet het rustige vaarwater van later dagen, ordelijk als het groote plein van een welbestuurde stad. Noch was het zeemansambacht reeds gemechaniseerd, en de hooge eischen die het aan kunde en karakter stelde, waren onder zijn aantrekkelijkheden niet de minste.
Het was in de dagen dat het Grieksche volk was opgestaan tegen zijn onderdrukkers, de ongeloovige Turken. De strijd werd gevoerd zoowel te water als te land; in de diepe kreeken en baaien, in de enge zeestraten tusschen de liefelijke eilanden en de welig begroeide kapen lagen de zeeroovers op de loer in hun kleine, vlugge, welbewapende schepen; de vaart was vol gevaren, maar ook vol afwisseling van avontuur.
Op zijn reis kwam Giuseppe in aanraking met Grieksche patriotten; woeste, geharde mannen waren het, in wier oogen felle haat brandde tegen de pijnigers van hun rampzalig volk. Geen gevaren, den dood zelf schuwden zij
| |
| |
niet om bloedig wraak te nemen op de wreede tyrannen.
Met groote oogen luisterde de knaap naar hun verhalen, donker gekleurd als moerbeisap; zijn adem ging sneller: het was of vele dingen, die hij voorheen gehoord of gelezen had, plotseling een nieuw licht kregen. Hij dacht aan de helden der Romeinsche geschiedenis, het was of hij nu pas den zin van hun leven begreep. Hij herinnerde zich flarden van gesprekken, het jaar tevoren in zijn woonplaats afgeluisterd. Met gedempte stem waren die gesprekken gevoerd, wanneer vrienden of vertrouwde buurlui bijeen waren. Te Napels was er een opstand geweest van het leger; hooge officieren hadden aan het hoofd daarvan gestaan; zij wilden het volk bevrijden van de tyrannie van den koning en de priesters. Ook in Piëmont, te Turijn en te Genua, niet zeer ver van Nizza, hadden opstandige troepen den ouden koning verjaagd maar zij waren spoedig verslagen en verschrikkelijk woedde de wraak der heeren; vele vluchtelingen kwamen over de grens; hun verhalen over de martelingen en de terechtstellingen deden de burgers ijzen, al billijkten de meesten den opstand tegen Karel Felix van Sardinië, den wettigen landheer, niet. Die te Napels was een andere zaak: de Bourbons waren vreemde heerschers. Het leek Giuseppe als was hij toen nog een onnoozel kind geweest. Hij had van al die verhalen niet veel begrepen, al ging zijn hart uit naar de uitgeputte vluchtelingen, met angstige blikken rondziende als gejaagd wild. Het was of hij nù begon te begrijpen, een nieuw licht ging op in de diepten van zijn gemoed.
Het leven aan boord was niet enkel droom en romantische exaltatie; het had een stevigen ondergrond van manlijken arbeid en harde tucht. Het zeemansberoep oefende den knaap in het verdragen van ontberingen; het versterkte zijn wil, het staalde zijn karakter door den onophoudelijken strijd tegen de verraderlijke zee en de vijandige menschen, het kweekte in hem zelfbeheersching en verantwoordelijkheidsbesef aan. Door zijn aangeboren liefde voor de zee strengelde zich een nieuwe liefde: die voor het werk zelf, het mooie ambacht van zeeman. Het werd zijn verlangen dit geheel te doorgronden; zijn trots een meester te worden in zijn vak. En vele jaren nadat hij het zeemansberoep vaarwel had gezegd, toen hij een wereldberoemd man was en heel Europa in spanning
| |
| |
wachtte op den uitslag van een zijner meest vermetele ondernemingen, voelde hij bij het helpen vlot maken van een aan den grond geraakt schip, nog datzelfde welbehagen in het werk en denzelfden trots toen het gelukte, als in de dagen dat hij, een jong matroosje, ter vrachtvaart voer.
Na zijn groote Zwarte Zee-reis nam Giuseppe's vader hem mee op hun eigen schip, de Sante Riparata. Moeder Rosa had dit haar man afgebeden: zij kon de gedachte niet verdragen dat haar lieve jongen alleen tusschen vreemden op de gevaarlijke zeeën zwierf. Het doel der reis was ditmaal Fiumicino, een haven niet ver van Rome en Domenico gebruikte de gelegenheid om met zijn zoon de Eeuwige Stad te bezoeken.
Nooit vergat Giuseppe dit bezoek; de herinnering eraan werd tot een kracht, die zijn leven hielp richten en vormen. Hij zag de monumenten van het roemvolle verleden, de indrukwekkende bouwvallen, de weidsche paleizen en heerlijke kerken, alle getuigend van vervlogen grootheid. Maar ook zag hij de straten vol welgedane monniken en zelfbewuste priesters, zag het volk hen groeten met slaafsche onderdanigheid, zag op de gezichten teekenen van menschenvrees en laffe onderwerping gegrift. Zijn hart kromp ineen: in hem streden liefde en adoratie met brandende smart. Toen zijn vader hem vroeg wat hem van Rome docht, maakte een vlam zijn oogen donker, als altijd wanneer hij ontroerd of toornig was, maar hij verborg zijn gevoel in kuisch stilzwijgen.
Van dien dag af groeide in hem door de jaren als hoogste verlangen dit: Rome vrij te zien, vrij van smaad en druk, van gluipende speurders en zatte priesters; het volk gaande fier, met opgeheven hoofde, de stad in oude glorie hersteld. En toen hij verder schreed in het leven, verstoutte zich in hem dit verlangen, zooals van den rug van een voorgebergte aan den stijgende de stoutheid der hoogere toppen verschijnt. De kern van zijn levensdroom werd toen: Rome vrij te máken. Het was een droom vol verrukking, vol betooverenden glans... Hij zág Rome vrij in zijn oude dagen, maar de glans van den droom was vergrauwd en vervaald...
Op die reis naar Fiumicino volgden andere reizen, sommige vol gevaar. Eens raakte hun schip in een vliegenden storm; vlak voor zich uit zag hij een schoener met man
| |
| |
en muis vergaan; het ontzettende gezicht bleef hem bij zijn geheele leven. Driemaal werd het schip waarop hij voer door zeeschuimers aangevallen die de bemanning al haar have en goed ontstalen. Op een anderen keer werd hij te Konstantinopel ziek en moest daar alleen achterblijven; ook na zijn herstel kon hij niet weg: er was oorlog uitgebroken tusschen Rusland en Turkije; de havens waren gesloten, de kustlichten gedoofd. Om te leven gaf hij den zoons van een rijke Fransche weduwe les in allerlei vakken waarvan hij zelf maar weinig wist. Zoodra de vaart weer open was monsterde hij op een schip met bestemming naar Taganrog in de Krim: daar kreeg hij de openbaring waartoe hij allengs gerijpt was en waarnaar hij onbewust hunkerde.
Op een vorige reis had hij in een der Levantijnsche havens een paar volgelingen van St. Simon ontmoet die uit Frankrijk hadden moeten vluchten. Hij was toen zelf al kapitein en bood den vluchtelingen aan, hen op zijn schip verder mee te nemen naar Palestina, waar zij heen wilden. Zij vertelden hem veel van hun meester en diens leer: de lippen stijf dicht, tusschen de wenkbrauwen een rimpel van inspanning, luisterde hij of zijn leven er van af hing. Een nieuwe wereld ging voor hem open, een wereld van gedachten, inzichten, verwachtingen, waarvan hij het bestaan niet had vermoed. Hij voelde zijn ziel groeien onder hun woorden, als het loof der boomen groeit in het voorjaar onder een zoelen, levenwekkenden wind. Intuïtief begreep hij de kern van hun spreken: alle menschen broeders, heel de wereld één. Dat hield hij vast. In de lauwe nachten, wanneer hij alleen stond op de brug, voelde hij zijn hart bonzen in zijn borst; halfluid herhaalde hij soms ‘Eenheid, Broederschap, Vrede.’ Hij zag op tot de fonkeling der sterren, die groot als vruchten hingen aan de fluweelen lucht; hij hoorde het water schuren en plassen tegen de wanden van het schip en in zijn exaltatie scheen het hem toe, als was dit niet langer een gewone vrachtboot, die goederen vervoerde van het eene land naar het andere, maar een gevleugelde bode, het woord Gods en het zwaard van Michaël dragend over de wateren. Een siddering doorvoer hem: vanuit schemerige diepten voelde hij zijn levenstaak roepen tot hem.
| |
| |
Maar in het nuchtere licht van den nieuwen dag droegen de dingen een ander aangezicht. Vele van de woorden der St. Simonisten voeren heen over zijn hoofd als een groote wind ruischend door hoog geboomte. Als zij spraken van de verhouding tusschen kapitaal en arbeid, van de macht der bankiers, dien kanker aan de welvaart van het Fransche volk, van de industrie en haar produktief karakter, dan voelde hij dat hij hun woorden niet doorgrondde. Zij lagen buiten de sfeer die zijn ervaring beheerschte; hij zag geen weg tusschen hen en de daad van zijn droom. De ellende van het volk in Italië was ànders van wezen, ontsproot uit anderen grond.
Weer thuis te Nizza, vervulden de nieuwe ideeën die de Fransche mannen in hem hadden uitgestrooid een poos lang al zijn gedachten; de onrust hoe te handelen om dien werelddroom werkelijk te maken, verliet hem niet; zijn moeder klaagde dat de apostels van St. Simon haar zoon haar ontstolen hadden. Er was niemand in zijn woonplaats met wien hij over deze dingen kon spreken; niemand die ze begreep. Verdroten zwierf hij rond, onvoldaanheid knaagde.
Onvoldaanheid zou niet lang duren voor hem. Zooals somtijds aanbidding van een of andere onwezenlijke, onbereikbare ideaal-vrouw in het hart van den jongeling de vore openbreekt voor den grooten, machtigen hartstocht, de lijf- en ziel omspannende liefde tot haar, die zijn geheele leven richten zal en beheerschen, - zoo ging het hem. De toover van het internationale eenheidsideaal der menschheid, dat als een schoone morgendroom, als een heerlijke, gesluierde gestalte hem verscheen - die toover had zijn hart geschikt gemaakt om door het kleinere, meer beperkte, nationale eenheidsideaal te worden aangedaan met een liefde, niet smachtend en onwezenlijk, maar lichamelijk werkelijk. Die liefde zette alle aktieve en heroïsche krachten in zijn natuur vrij.
Het was te Taganrog dat Garibaldi een jongen Genuees leerde kennen, Cuneo met name; een warm patriot en vurig aanhanger van Mazzini. Niet lang duurde het, of Cuneo voelde in den blonden kapitein met het energieke zielvolle gelaat rijpe krachten bewegen, voldragen verlangens zich strekken naar het licht. Hij was het werktuig waarvan het leven zich bediende om de dunne schaal
| |
| |
te breken, die Garibaldi nog scheidde van het bewustzijn van zijn levenstaak...
In hartstochtelijk bewogen woorden sprak Cuneo tot hem over de verdrukking van hun volk, den smaad van hun vaderland. Maar het was of de morgen doorbrak in zijn stem, toen hij daarna te spreken kwam over de nieuwe hoop die was opgestaan, over Mazzini, zijn gedachte en zijn werk, over het geheime genootschap dat reeds een net van onzichtbare vrijheidsdraden spande door heel het schiereiland. Ook over de Parijsche Juli-omwenteling en haar gevolgen sprak hij met brandende geestdrift. In drie dagen had het volk den troon van den tyran omvergeworpen en een einde gemaakt aan de macht der aristokraten. ‘In die glorievolle dagen had het getoond, waartoe het in staat is, wanneer het zich verheft in zijn kracht. Het moest in Italië doen gelijk het in Frankrijk gedaan had; wel was het bij hen veel moeilijker door den langen druk en de verscheuring; maar het zou komen: reeds bereidden overal vastberaden mannen den opstand voor’... Als tintelenden wijn dronk Garibaldi de vurige woorden; de vlam in zijn oogen werd groot en donker; maar hij sprak niet, vroeg niets. Toen de ander uitgesproken had haalde hij diep adem, zei met trillende stem ‘ik dank u, broeder’ en liep haastig weg.
Dien avond lag hij lang onbewegelijk op het dek van zijn vrachtboot, de handen onder den nek gevouwen, opziende met vochtigen blik naar de wijdheid der hemelen die waren als een tuin van fonkelende pracht. Somtijds bewogen zijn lippen; dan fluisterde hij zacht als een liefkoozing ‘Eenheid... Eenheid... het land één... het volk één... o wat is dat schoon... en daarvoor kan men nu leven’... De onrust was weg, op vaste maat sloegen zijn polsen; een sterke heldere vrede vervulde zijn hart.
Zoodra hij uit de Krim teruggekeerd was, begaf Garibaldi zich naar Marseille; een der leden van Het Jonge Italië bracht hem bij Mazzini; hij gaf zich als lid van het nieuwe genootschap op.
Mazzini was slechts enkele jaren ouder dan Garibaldi, maar veel bewuster en rijper, doordat hij was opgegroeid in een burgerlijk-intellektueel milieu en ondanks zijn jeugd als leider optrad eener nieuwe beweging. Zijn houding was zeker en zelfbewust, als van wie anderen nieuwe
| |
| |
wegen banen; het prestige omgaf hem van wie offers gebracht hebben voor hun zaak. Garibaldi was als jonge wijn in gisting, vol beloften maar nog ongeklaard. Onbewust van zijn eigen gaven en van de wonderbaarlijke kracht die zijn persoonlijkheid uitstraalde, maakte het besef nog niets gedaan te hebben hem schuchter. Met diepe vereering zag hij tot Mazzini op; naast den mageren, smal-geschouderden man met de ascetische trekken, de dunne lippen, de stekende diepliggende oogen, voelde de bruinverbrande, robuste zeeman zich een simpelen onwetenden kerel.
Garibaldi besefte niet dat hij, hoezeer Mazzini's mindere wat abstrakte kennis en doorzicht in politieke dingen aanging, op hem voor had wat de man-van-het-ambacht altijd voor heeft op den zuiveren intellektueel: het gevormd zijn door het leven zelf, door praktischen arbeid. De praktijk der zeevaartkunde, die hij volkomen beheerschte, had in hem eigenschappen als zelfbeheersching, doortastendheid, tegenwoordigheid van geest, tot hooge ontwikkeling gebracht. De jaren, liggend tusschen zijn 15de en zijn 25ste, had hij aan boord ijverig gestudeerd om alles te leeren wat een goed zeeman behoort te weten: wiskunde, aardrijkskunde, een weinig sterrenkunde en handelsrecht. De grondslag van zijn kennis omvatte niet veel meer dan wat hij voor zijn beroep noodig had, maar dit weinige wist hij goed, het was een deel geworden van zijn wezen. Gelezen had hij niet veel, maar de boeken waarvan hij hield las en herlas hij, zijn lievelingsdichter, Ugo Foscolo, kende hij van buiten. Al bezat hij niet voldoende historische en maatschappelijke kennis om de ingewikkelde politieke en sociale vraagstukken te doorgronden, - hij wist genoeg van de geschiedenis om zijn mijmerij te voeden met de overpeinzingen der groote gebeurtenissen uit het verleden der menschheid en kende genoeg literatuur om zijn romantische fantasie aan de scheppingen der groote verbeelders te ontvlammen. Méér kennis zou misschien zijn zeldzame, intuïtieve daadkracht maar hebben verzwakt. Ondanks zijn sterke spontaneïteit kwam hij niet gemakkelijk tot aktie; de denkbeelden en gevoelens waaruit de daad geboren wordt, rijpten gemeenlijk langzaam in hem. Maar had eenmaal een gedachte hem doordrongen, dan kon zij uit de ziel van
| |
| |
dezen overtuigde niet gerukt worden dan met het leven zelf. En zooals hij niet kon zien lijden zonder te willen helpen, zoo waren in hem overtuiging en dadendrang één. Hij was niet haastig van nature; het lag niet in zijn wezen de groene vrucht te willen plukken; geduldig wachtte hij af tot zon en regen haar gerijpt hadden; het wachten verdroot hem niet. Achtte hij echter het oogenblik van handelen gekomen, dan schoof hij met een ruk alle bezwaren op zij, zette zijn volle kracht in, hield niet op eer hij zijn doel had bereikt. Geduldig als weinigen was hij ook als weinigen volhardend. Zijn heerlijke intuïtie sloot geen voorzichtig overleg uit; zijn vermetele onstuimigheid geen koelbloedige berekening. Zoo was zijn aard.
Mazzini bemerkte weldra welk een kracht hij in Garibaldi, die in Het Jonge Italië onder den schuilnaam Borel optrad, voor de agitatie had gewonnen. Hij zelf bereidde toen de expeditie van '33 naar Savoye voor; de bedoeling was dat de inval ondersteund zou worden door een muiterij van het garnizoen te Genua en van de manschappen der oorlogsschepen op de reede. Garibaldi kreeg opdracht van zijn leiders om als gewoon matroos dienst te nemen bij de koninklijke marine teneinde onder de bemanning voor de revolutionaire gedachte te werken. Het terrein was gunstig: er was veel ontevredenheid in het leger en bij de vloot; verbittering over de onmenschelijke gestrengheid waarmee de deelnemers aan den vorigen opstand gestraft waren, werkte nog na. Het lukte hem een deel der bemanning van het fregat Eurydice te winnen voor het plan om zich van het schip meester te maken en de revolutionaire vaan te hijschen. Maar de autoriteiten kregen lucht van de zaak: een etmaal voor de opstand zou uitbreken, - de 4de Februari was als datum vastgesteld - werd Garibaldi plotseling overgeplaatst naar het admiraalschip. Hij wist te ontsnappen, greep zijn revolver en ijlde naar de stad, in de hoop daar tijdig aan te komen om deel te kunnen nemen aan de vermeestering der kazerne op de Piazza Sarrana. Toen hij het plein bereikte had dit zijn gewone aanzien: geen geluid van schoten of kreten drong uit de naburige straten door; ook in de kazerne bleef alles rustig. Twee uur lang wachtte Garibaldi; telkens dacht hij zijn makkers te zien opdagen, in zijn slapen hamerde de spanning. Eindelijk begreep hij dat het plan mislukt was; om hem heen
| |
| |
bemerkte hij nu een ongewone beweging; hij hoorde voorbijgangers elkaar iets toeroepen over een komplot dat verijdeld was doordat de voornaamste samenzweerders in alle vroegte gevangen genomen waren. Plotseling verscheen een detachement soldaten, die het plein en de kazerne begonnen te omsingelen. Hij begreep elk oogenblik gevangen genomen te kunnen worden. Snel beraden liep hij een fruitwinkeltje binnen, vertelde in enkele zinnen aan de koopvrouw wat hij was, welk lot hem bedreigde; haastig haalde de medelijdende ziel een pak kleeren; hij wierp zijn matrozenpak uit, schoot de boerenkiel en broek aan die zij hem gebracht had; met een ‘dat God u zegene’ liep hij de straat weer op. Niemand lette op hem in zijn vermomming, ook de wacht bij de stadspoort vroeg niets en liet hem door. Door tuinen en langs binnenwegen bereikte hij de heuvels en keerde over het gebergte naar Nizza terug. 's Nachts liep hij, zich richtend naar de sterren, overdag hield hij zich schuil. Den tienden dag na zijn vlucht uit Genua was hij in de heuvels achter de stad, waar hij als knaap zoo vaak had gezworven. Hij wachtte tot de duisternis gevallen was: toen sloop hij naar het huis van een bloedverwante waar hij onderkomen vond.
Moeder Rosa werd gewaarschuwd: het gelaat der arme vrouw vervaalde als dat van een stervende, toen zij hoorde dat Peppino uit Genua had moeten vluchten en door de bergen was teruggekeerd, om afscheid te nemen van de zijnen voor langen tijd.
Peppino was altijd zijn moeders lieveling geweest en zij was in zijn oogen de liefste van alle menschen. Haar dankte hij, placht hij te zeggen, het beste in zijn wezen; wat er goeds in hem was, was louter weerkaatsing van haar gouden hart. En nu had hij dat hart gewond met een diepe wonde; de moeder die hij zoo trotsch wist op zijn glanzende jeugd, zijn knapheid en flinkheid, de groote smart van haar leven aangedaan.
Bitter was het afscheid tusschen die twee innig-verknochten; hij kon haar niet uitleggen waaróm hij dat alles gedaan had, wat hem tot een samenzweerder gemaakt had, een rebel tegen zijn vorst. Deze dingen lagen buiten haren gezichtskring. Zij schreide wanhopig, wierp zich op de knieën voor hem neer, hem smeekend een beroep te doen op de genade des konings. Het klamme zweet parelde op
| |
| |
zijn voorhoofd, maar zijn hart bleef als een muur zoo vast: ‘Ik kan niet moeder, ik mag niet’, zei hij gebroken.
De morgenschemer grauwde; de beide vertrouwde vrienden die hem zouden begeleiden tot aan de bergbeek, de scheiding tusschen Sardinië en Frankrijk, drongen aan: het was hoog tijd om te vertrekken.
Hij nam zijn moeder in zijn armen, streelde haar over het nog dikke, glanzige haar, kuste haar lieve oogen. Zijn stralend zelfvertrouwen zegevierde over de bitterheid van dat uur. ‘Niet schreien moeder, ik kom zeker terug. Zul je mij wachten?’ Zwijgend, bevend, knikte zij van ja. Hij maakte zich los en verdween.
Vele dagen, zich reiend aaneen tot reeksen van jaren, wachtte moeder Rosa op de terugkomst van haar lieven zoon. De rimpels trokken dieper vouwen in haar vel, het haar vergrijsde, verdriet en zorgen bogen de kloeke gestalte neer. Soms hoorde zij niets van hem, tijden achtereen; soms drong een gerucht tot haar door dat hij was gestorven. Maar zij bleef hopen: onverflauwd door de jaren klonk in haar hart de stralende zekerheid van zijn stem, zooals hij gezegd had: ‘Ik kom zeker terug, moeder.’
En toen Italië, eindelijk ontwakend, zich oprichtte uit verdrukking en langen smaad, toen keerde hij terug, de strijdgerijpte, de lachende, glanzende, zegenrijke held.
|
|