Heldensage(1927)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende De vrouw in Rusland. In dat groote land van de honderd talen en honderd volken, was de vrouw geweest altijd een lastdier. Op het levensfeest had zij nimmer uit de volle bokalen van Denke' en Daad één druppel maar geproefd. Zij diende den man, naar het haar bevalen zede en geloof, baarde kindren. Bedroefd en schuchter zweeg zij, weende, duldde en sloofde. In haar was geen bewustzijn van haar kracht en niet van dat, wat heerschers haar ontroofden. Zij vóelde zich niet mensch. 't Was in haar nacht en het bleef nacht. Rondom haar reze' als muren de wetten en de zeden steil omhoog: Gods wil was het, dat de vrouw zou verdure' en gehoorzamen. Er was niets dat bewoog [pagina 83] [p. 83] in eeuwen: eeuwenlang zag zij niets dagen: er was géén andre troost dan lijdzaamheid. Tot eindelijk - de breuk met ál de dagen van het weleer, - de stoot die muren splijt, de storme' en o! het licht, het zoete milde licht en in den gloeienden dageraad de teedre klank, opbloeiend tusschen wilde verschrikkingen, de klank die 't hart verstaat. Het waren de bevrijders die verschenen als in sproken van oerouden tijd: zij hebben gestild het lange weenen met de kracht van hun broederwoord: ‘ge zijt vrouw, maar óók mensch: leer als een mensch te leven: hier, zie: op deze taaflen zijn uw nieuwe rechten en plichten geschreven: kom, help ons: wij willen te samen weven nieuwe figuren, schoon en stout van lijn in het eeuwige weefsel van de tijden.’ Toen hief zij omhoog het betraand gezicht: in haar oogen was een glans van verblijden: over de dingen vloeide uit een licht. Diep in haar zelve gevoelde zij kracht ontwaken, diep in haar welde verlangen te doen de nieuwe daad, sterk en toch zacht: diep in haar sidderde de heilge drang om zichzelve te vernieuwe' en nieuwe zaden te strooien in het menschelijk geslacht.... Niet geweifeld en niet lang zich beraden heeft zij: dapper, in het teere gezicht d'oogen als witte lampen van genade, heeft zij de klink van een deur opgelicht en is in alle donkre kameren verschenen waar het leven zijn vreemde mengsels brouwt, heeft opgeëischt haar deel van den lach en het weenen, is met de hakkers gegaan naar het woud, te banen door zijn ruigte nieuwe dreven; heeft elken arbeid gedeeld, elk gevaar: werd door arbeid en smart omhoog geheven tot waar zij ziet haar oude zelf, soms even òpfladderend, ligge', een vod, diep onder haar. Vorige Volgende