| |
| |
| |
Tweede zang
| |
| |
Het front van den arbeid.
De mensch kan niet leven zonder te werken,
tenzij hij leeft op kosten van anderen
en elke gemeenschap die niet werkt
verteert haar overschotten en verarmt.
En zoo zij dit voortzet een zek'ren tijd
worden de reserves opgeteerd:
de nood grijnst haar aan, zij moet weer werken, -
moet weer werken zoo zij niet sterven wil.
Zoo was 't met u gesteld, gij Sowjetstaat,
in het derde jaar der revolutie.
Alle voorraden waren verbruikt:
gij hadt niets meer, gij waart als de zwerver
die leeft en zelf niet weet waarvan hij leeft.
Wat waart gij arm, gij eerste vrije staat,
eersteling van de groote omwenteling,
die het aanschijn der aarde zal verandren;
gij moeder van de vrije toekomst-volken,
gij morgenster van onze hoop.
Wat waart gij arm! - En hoe kondt g' anders wezen
dan arm? Ge waart reeds arm bij de geboorte,
gij die geboren werdt aan 't einde dier
dagen van verniet'ging aller waarde' en
van dronken verspilling der eenige
waarde-scheppende kracht: den mensch.
Gij moest wel arm zijn na de lange tyrannie
die d' akker der volkskracht braak had gelaten,
uit vrees dat hij zou drage' oogst van verzet.
Ge moest wel arm zijn na den wreeden oorlog,
die menschen en dingen verzwolgen had.
Uw jonge mannen, waar waren ze?
De oorlog had hen in drommen verbruikt,
zooals een ontzaglijke machine
kolen verbruikt. En zoo als die machine
niets van bergen brandstof overlaat
dan slakke' en steenen, grijze sintels
en vale asch, - zoo liet de oorlog van
millioenen bloeiende mannenlijven
niets over dan bleeke geraamten,
| |
| |
niets dan verzwakten en verminkten,
verscheurde longen en doorkorven vleesch.
Maar niet enkel de kracht der menschen, ook
die der aarde vrat de groote verslinder:
verminderd was de vruchtbaarheid der velden,
de kudden waren kleiner dan voorheen:
zwakker klonk uit de stallen het geloei;
glanzeloos was de vacht der mag're dieren,
niets voortgebracht, de sombere verslinder:
- hoe kon anders dan hard het leven wezen
dat na hem kwam? Arm moest gij zijn,
gij jonge staat der arbeiders en boeren: -
doodarm waart g' in het derde jaar en 't vierde
van uw bestaan. Uw jonge kindren zwierven
door de straten uwer vervallen steden,
als wolven zwerven in den winter, den
lang-gestrengen, rond woningen van menschen,
van honger razend, maar zij vinden niets.
Zoo zwierven uw kinderen en vonden niets.
Er was geen voedsel en geen kleeding, niets.
Er was geen brandstof en geen olie;
er waren geen ploegscharen en geen spaden,
geen zeisen en geen sikkels meer.
De kinderen in het Commune-huis
hadde' één bord en één kroes allen te samen;
de arme zieke kindren sliepe' op
den harden vuilen vloer. Uw kindren moesten
het alfabet leeren uit houten vormen:
zij leerden letters schrijven in het zand.
In uw huizen gaapten wreede wonden:
de sporen droegen ze der revolutie,
aan de worstling hadden ze meegedaan.
Men kon ze niet pleisteren, niet genezen:
er was geen mortel, geen kalk en geen steen.
Alom in het ontzaggelijke rijk,
't oude heilge rijk der tzaren,
stonden in de vervallende fabrieken
de machines te roesten: - prachtige
wrochtsels van menschelijk vernuft,
| |
| |
van lichaamlijk' en geestlijken arbeid.
't Latent vermoge' in hun verstarde lijven,
hunne wonderbaarlijk-verfijnde lijven,
ging verloren door 't niet-worden-gebruikt,
zooals kracht van spieren verloren gaat
die niet worden gebruikt. Verspreid
door de onmetelijke vlakte
stonde' overal op de rangeerterreinen
lokomotieven, kil en zwart en dood,
als grauwe mastodonte', en spoorwegwagens,
stuk en onbruikbaar, wachtend als gewonden wachten,
achtergelate' op het slagveld, den dood.
Zoo was het overal, door heel heel Rusland;
zoo was het door dat heele werelddeel;
in de boomlooze vlakten eindeloos,
en in de woeste berggebieden;
in de steden zoemend van volk en in
d' ontvolkte dorpen der verbrande steppe. -
Overal was het zoo. O donkre armoe,
o vreemde leegte, o gehavend land....
Waarom was het zoo? Waarom werd er niet
gewerkt? Waarom werke' in de revolutie
d' arbeiders niet? Waarom werken zij niet,
daar zij dan toch niet langer voor de meesters
werken, daar zij dan werken voor zichzelven?
Men kán niet werken in de revolutie:
de revolutie eischt den ganschen mensch.
Men kán niet werke' in haar, zoo min als eene
barende werken kan. Revolutie is baring:
men kan niet werken als men baren moet.
De revolutie bracht een tweeden oorlog,
vrees'lijker dan de eerste was geweest:
immers, deze werd niet alleen gestreden
aan enk'le fronten: hij was overal;
en als d' eerste gedaan had, vrat hij menschen.
Hij nam ze en hij gaf ze niet terug.
Gelijk een god verslindt zijn eigen kindren,
verslond d' omwenteling de revolutionairen,
de kinderen die zij had gebaard....
| |
| |
D' arbeidersklasse, zij verschrompelde,
zij viel uiteen als in atomen,
zij verpulverde, zij werd gelijk niets.
Zij die vele millioenen boeren
moest voorgaan op de nieuwe wegen,
werd klein en zwak, ál kleiner werd ze en
al zwakker: - en haar kleine voortroep,
de kommunisten, verzwakte het meest;
versmolt in de gloeden der revolutie
als was versmelt in laaie Augustuszon.
Men kon niet werken zoolang als het land
in doodlijke benauwdheid steunde' en
men begon ook niet weer te werken
toen de benauwdheid minder werd.
D' arbeiders hadden het werken verleerd,
verleerd d' ingespannen volharding
bij 't saaie alledaagsche werk.
Er was zooveel wat hen nu lokte,
zooveel waarnaar uitging hun hart -
en zij waren nu immers vrije menschen....
Men wìl niet werken in de revolutie,
omdat in haar het juk verbrijzeld wordt,
't lang-gehate dat is: dwang tot arbeid,
omdat men in haar groeit tot een vrij mensch.
Zij voelden zich vrije menschen worden,
en vrij zijn leek hun: doen naar men begeert.
Zij vonden geluk in beraadslaging
over de vormen van het nieuwe leven,
in samen spreken over 't groot gebeuren
dat in oost en west begon.
Vol verrukking stortten zij
zich in werelden die zij niet kenden:
de wetenschap die 't zijnde leert doorzien
als oneindige eeuwge wording; -
de kunst die uit de elementen
van 't zijnde nieuwe sferen schept,
glanzende vol toover van bekoring; -
de sport, die leert de krachten van
't lichaam gebruike' in genotlijke wedkamp.
| |
| |
Op alles stortten zij zich, alles wilden
zij doen, alles genieten, - enkel d' arbeid,
de zware, eentoonige, stootte hen af.
De werkplaatsen bleven verlaten,
de wondere machines vrat de roest:
't land was gelijk een mensch, wiens lede-
maten afsterven, wiens lichaam verschrompelt:
de bloedstroom voedt niet meer de leden,
enkel nog 't hoofd, koortsig werkende hersens,
en het onstuimig-kloppend hart.
Er werd in Rusland niet meer voortgebracht.
In de mijnschachten rustten de houweelen,
de werkplaatsen lagen verlaten,
het gonzen der machines was verstomd.
De slavenhouders, zij waren verjaagd,
en verjaagd zij, in wier dienst deze dreven
zonder erbarmen d' arbeiders tot werken,
en nu werkten d' arbeiders niet meer.
Nimmer hadden zij zonder dwang gewerkt,
nimmer uit liefde voor 't werk, voor de maatschap:
zij hadde' altijd gewerkt omdat zij moesten,
omdat honger hen dwong: -
nu gaf de nieuwe staat, hun eigen staat,
hun een rantsoen waarvan zij konden leven;
en daarom werkten zij niet meer.
De arbeiders, hoe hebben zij geleefd?
Wat leerde 't leven hun? Hoe voedde
Het heeft den arbeid tot een plaag gemaakt,
het heeft hen gemaakt tot een geesel:
't heeft hem gemaakt tot een boozen geest
die den mensch vervolgt heel zijn leven,
van den jongen bloei zijns lichaams af
tot in den winter van de levensjare' als
de sappen verdroogen in 't schromp'lend lijf.
De arbeiders, zij weten niets van d' arbeid
die weldaad is en is geluk,
uitgifte van overvloeiende kracht,
scheppingsdaad van vrije menschen:
zij weten niets van hoe de arbeid smaakt
| |
| |
die wordt verricht voor de gemeenschap,
uit liefde tot haar, in háár dienst.
Ook deze wisten van dat alles niets.
Zij hadden gewerkt omdat zij wel moesten
wilden zij niet verhongeren: -
gewerkt hadden z' omdat zij werken moesten,
wilden zij met vrouw en kinderen
niet verhongeren, te gronde gaan.
De arbeid was een kwelling die zij haatten,
haatten als alles wat van meesters kwam.
En als zij dachten aan de overwinning,
aan 't Nieuwe Leve' opbloeiend achter haar,
dan dachten z' aan een feestdag zonder einde,
dan dachten z' aan een lange rust, waarin
't lijf zich strekken zou als in lauwe meeren
behagelijk - zij dachten nooit aan arbeid: -
of zoo zij al dachten daaraan, dan toch
enkel aan arbeid, die wie hem verrichtte
vermaken zou en die hij kon verlaten
naar welgevallen, als ze hem verdroot.
De overwinning, nu was zij behaald:
den drempel naar dien nieuwen staat, hun eigen,
zij overschreden hem; de hooge droom
was werklijkheid geworden: Vrijheid daagde:
en Vrijheid, zij leefde voor hen het meeste in
dit ééne: niet werken als men niet wil.
De maatschap gaf al haar kinderen brood,
- niet veel, amper genoeg om van te leven -
maar toch zooveel zij kon. De dwang te werke' als
men niet sterven wilde, bestond niet meer.
En velen werkten niet. Wilden niet werken.
Begrepen niet waarom. Dachten niet na
over de vragen die de leiders kwelden
van den berooiden en doodarmen staat.
Dachten niet na over de vraag
of menschheid leven kan zonder te werken -
en zóó zij nadachten daarover, leek het
hun, of het nu de beurt der andren was,
de beurt der heeren was die zij versloegen. -
Hadden zij zelven niet genoeg gewerkt?
| |
| |
Hadden zij niet geploeterd ál hun dagen?
Hadden zij niet het recht, nu lui te wezen?
Zij wìlden niet meer werken, wilden niet.
Toen is daar, in het nieuw-wordende Rusland,
het dood-arme, benarde Rusland,
het bloedende gekneusde Rusland,
opnieuw een zware worsteling gevoerd
- zwaarder dan voor d' omverwerping der heeren -
tusschen nieuwe tucht steunend op de rede
en d' oude aandrift, reed'loos-sterk.
Toen is daar strijd gestreden die door d' eeuwen,
altijd opnieuw gestreden worden zal,
tot den verren tijd, dat sociale instinkten
zullen hebbe' overwonnen in den mensch....
tot den tijd dat saamhoorigheidsbesef
zal drenke' alle vezelen van zijn wezen.
De leiders gingen tot de massa. Zij
dreigden niet met honger of gevangenis,
namen den tragen hun rantsoen niet af,
zij dreigden niet, zij stuurden geen soldaten:
zij spraken tot hen broederlijk,
als d' oudre broeder tot jongeren spreekt,
tot jongelingen veel-ervaren man,
spraken tot hen wijs en geduldig,
zetten voor hen uiteen waarom de arbeid
iets anders was thans dan in 't oude zijn,
iets heel heel anders. Zij poogden in hen
te wekken het besef van wat beteekent
arbeid die de gemeenschap dient. Zij zeiden:
gij zelven zijt van gemeenschap een deel.
Uw vlijt en doorzetting, uwe gewetens-
volle zorgvuldigheid, zij komen nu
ten goede aan 't geheel, waarvan g' een deel zijt:
aan de gemeenschap komen ze ten goede.
Zij moet uitteren en moet sterven
houdt gij terug uw bevruchtende kracht.
O houdt haar niet terug; stort haar
in gemeenschap, opdat die leve' en
| |
| |
gedije en nood verkeere in overvloed,
de moeder zij van broederlijke mildheid.
De leiders gingen tot de massa's, tot
d' arbeiders van alle bedrijven,
de grauwe drommen, het donkere volk,
Lenin en Trotzky zelf spraken tot hen,
wierpe' in hen verantwoordlijkheidsbesef,
zooals een zaaier 't zaad werpt in de voren
en vertrouwt dat het opkomen zal.
Zoo vertrouwden zij de donkre massa's,
't arbeidersvolk waarin dit zaad verzonk.
En tot d' arbeidsters, kleine teere vrouwen
met den kleurigen hoofddoek om,
sprak een vrouw groot en slank in haar bewegen,
zuiver en zusterlijk: en wat zij zeide
was klaar en sterk, doortrild van kameraadschap
en doorblonken van moed. De vrouwen noemden
haar Alexandra, zij hadden haar lief.
En wanneer zij luisterden naar haar klare
klankvolle stem, dan kwamen in hen op
sterke, gave, hoopvolle gedachten,
het was als rekte en strekte zich hun ziel.
Zij leerde hun de waarde van den arbeid
en zijn beteeknis in den nieuwen staat, -
verklaarde hun waarom die staat niet kon
in 't leven blijven en uitgroeien boven
de staten zijner vijanden, -
zoo niet allen in trouwe plichtsbetrachting
wedijverden in d' arbeidssfeer. -
Dat was het nieuwe, het was alles nieuw,
moeilijk voor de hersens te begrijpen
en nog véél moeilijker te doen.
O! hoeveel moeilijker dan te begrijpen
was 't, óm te zette' in daden het begrip!
Dat te doen, eischte een strijd van alle dagen,
strijd tegen sterke machten in hen zelven,
strijd tegen de zelfzuchtige driften die
't leven aankweekte in den mensch sedert eeuwen.
| |
| |
Honderden jaren heeft de mensch in zich-
zelve' aangekweekt de zelfzuchtige driften,
in zijn hart zelfzucht sterk gemaakt.
Diep in dat hart heeft zij zich genesteld.
Ach, zal zij niet nog honderden jaren
daarin genesteld blijve'? Is zij niet samen-
gegroeid met het diepste in den mensch?
D' oude normen hadden zelfzucht gebreideld,
de normen vastgesteld door de heeren,
haar uitinge' in de slaven onderdrukt.
Maar nu hun dwang ophield, nu zwermden
de driften opeens als razenden uit
het donkre hol, waarin zij zich verteerden
van ongeduld, oneindigheden lang;
brieschend brak los het dierlijke begeeren
en loeide door het heete bloed.
Wellust en wreedheid zagen schoon hun kansen,
gebruikten ze en schoten aan.
Er waren geen wetten meer en geen normen:
de oude waren dood; de nieuwe lagen
in windsels. Er werd veel misdreven. Velen
dachte' enkel na hierover, hoe
van 't lichaam der gemeenschap zich te mesten;
zij deden zooals parasieten doen,
of als sterke, wilde dieren;
wetteloozen waren zij van nature,
haters van maatschappelijken dwang.
Zij wilde' uitgroeien als een tumor dat wil,
een boosaardig gezwel: zijn monsterlijke
cellen bekommren zich om d' andren niet
van 't lichaam, vallen z' aan, dringen ze weg,
vernietgen z' om zich in hun plaats te stellen.
Ja, er waren velen, roekeloos-sterken,
wier driften van onmaatschappelijkheid
nu vrijelijk uit konden werken;
schepsels van den bandeloozen tijd.
De nieuwe staat heeft ze terneer geslagen,
hij móest het doen: zij brachten in gevaar
zijn jonge orde. Als helden der sage
gingen zij ten onder. Hun schuld was zwaar:
| |
| |
hun lot hebben zij man'lijk-fier gedragen.
In andren werd enkel zwakte openbaar.
Ja zwak waren velen, traag en laf:
zij lieten zich maar gaan: 't was hun om 't even
wie of in den strijd overwinnaars bleven:
nutteloos waren ze en leeg als kaf.
En toch moesten ze worden opgevoed,
immers zij waren velen, al-te-velen:
de leiders voedden z' op als een wijs man
kinderen opvoedt, lang-verwaarloosde,
een goede paedagoog, die paart gestrengheid
aan zachtheid en gebruikt al naar het pas geeft
d' eene of d' andere: zoo voedde de leiding
hen op, met lichte straf, kleine belooning.
Zij heeft hen als verwilderde kindren
met zachtheid en gestrengheid opgevoed,
Zij heeft hen vermaand, o hoe vele malen:
zij heeft hun wedijver geprikkeld:
zij heeft zoetjes hun ijdelheid gestreeld,
heeft ook de snaar der zelfzucht wel bespeeld
wanneer dit nuttig was voor de gemeenschap.
Zij heeft de listen van den opvoeder gebruikt
om hen terug te brengen tot den arbeid:
om hun d' arbeid weer te maken gewoonte,
om hun d' arbeid te maken weer behoefte -
de goede arbeid, die de krachten
van den mensch houdt in evenwicht.
Tot den arbeid met zachten dwang
heeft zij teruggebracht de tuchteloozen.
Dat was 't voornaamste, het allervoornaamste
wat zij te doen had, vraag van leven of dood.
De gemeenschap kon enkel genezen
door arbeid, gestagen, volhardenden.
Sowjet-Rusland leek toen een stervend beest,
een stervend land, een stervende gemeenschap;
Sowjet-Rusland leek zich toen nooit, nooit weder
te kunnen oprichten uit eigen kracht.
Ik zeide 't al: de fabrieken lagen verlaten,
de fijn-bewerktuigde machines vrat de roest:
alles verviel: de straten en de huizen;
honger maakte de gezichten vaal.
| |
| |
Veel akkers lagen braak. Veel boeren konden
niet ploegen: er waren geen ploegen meer -
niet oogsten: geen seize' om het gras te snijden,
geen sikkels, af te maaien 't graan.
De vijand had de bruggen opgeblazen:
de witte benden, in hun felle haat,
hadden alles vernield, alles verwoest,
opdat het volk zou ondergaan of, dol
van honger, in zijn razernij zich tegen
de bolschewiki keeren zou. Verwoest
waren de brugge' over de breede stroomen:
het rijk viel in groote brokken uiteen.
't Verkeer sliep in. Als een hart dat flauw
en al flauwer klopt, ging dood de handel.
Elk gewest, ieder kerspel viel terug
in oude vereenzaming, - leefde en werkte
op eigen hand. Ieder dorp viel terug
in 't eenzelvig bestaan van vroeger eeuwen,
iedre boerenhoeve werd een bedrijf
dat voortbracht wat zijn bewoners behoefden.
't Leven stroomde naar primitiever vormen
terug, - van 't socialisme weg.
En toen, in de benardheid en d' ellende
die gekomen waren over 't volk
door de wreedheid der vijanden, door den
roofdierenaard van het kapitalisme, -
en óók door de schuld der vijanden
die de werkers in zich zelven dragen, -
sleur, domheid, brute zelfzucht, kinderlijke
onnadenkendheid, haat tegen tucht, -
toen 't leek of alles reddeloos verloren was
of alles opgegeven moest worden,
toen er geen hulp kwam uit het westen,
toen er van nergens hulp kwam, van geen mensch,
toen z' alléén stonde' in een vijand'ge wereld,
alleen met hun moed en hun honger,
alleen met hun onverschrokken hart, -
toen vonden zij in zich zelven den steun
dien zij van anderen vergeefs verwachtten,
vonden in zich zelven kracht-tot-herstel.
| |
| |
Kracht-van-boven: in het leiderschap.
Kracht-van-beneden: in de massa's, -
die vloeiden samen, die vonden elkaar.
D' opgang begon, 't vooruit-gaan, de genezing;
langzaam, haast onmerkbaar, begonnen zij.
Het was 't ontwaken van een nieuwen mensch
in den ouden: van een', bezield
door verantwoordelijkheid jegens makkers,
door bewuste saamhoorigheid-met-makkers:
door wil, zich voor de gemeenschap te geven, -
door 't besef, dat dit alles was
gewoon en héél natuurlijk, geen deugd
of verdienste, maar vanzelfsprekend.
Altijd had de massa-mensch zóó gedacht:
‘andren luieren, - waarom zou ik werken?’
Altijd had hij gedacht: ‘andren verzaken
hun plicht: - waarom zou ik den mijnen doen?’
Altijd had hij zich naar de slechteren
gericht, hen tot maatstaf genomen:
altijd waren d' onsociale daden
als een aanstekelijke ziekte geweest.
Maar nu ging 't anders: aan een nieuwe maatstaf
mat zich, in die dagen, voor 't eerst de mensch:
voor 't eerst, nog flauw en tastend, richtte
de massa zich naar 't ideaal
van Makkerschap, dat zweefde voor haar uit....
Wanneer de waterscheiding tusschen twee rivieren
overschreden is, waarvan d' eene stroomt
naar 't verre Noorden, ijskonings gebied,
de andre naar zonnige landen,
vol vlinderbloemen en mimosa-geur, -
dan verandert er aanvankelijk niets,
het lijkt als bleef alles hetzelfde,
als is er in werklijkheid niets gebeurd.
Maar allengs wordt alles anders: de wind,
d' aarde, op haar de planten en de dieren,
de kleur der wateren en die der lucht.
Zoo is het met de groote waterscheiding
tusschen kapitalisme en socialisme:
wij overschreden haar, o mijn genooten,
| |
| |
maar hoe weinig, o hoe weinig is 't
verschil nog te zien en te hooren,
te speuren met de zinnen en den geest!
Hoe zwak leeft ge nog in den oude', o nieuwe mensch:
hoe klein is nog naast het sterke oude
't nieuwe in den eersten arbeiders-staat!
Maar de waterscheiding is overschreden
al vloeit de stroom in kronkels soms terug....
In vroeger tijden had altijd
wanneer de dammen van 't gezag bezweken
de onwil-tot-den-arbeid zich verspreid
ál verder. Als een olievlek
ál grooter kring maakt op een grauw papier, -
zoo had de onwil-tot-den-arbeid
weleer ál verder zich verspreid, -
zoolang tot vele' in arren moede zeiden
‘nu is 't genoeg’, - als d' oude meesters grepen
weer naar de macht, vielen drommen hen bij,
verschrikt, omdat het leven scheen
uiteen te vallen in zijn elementen....
En dan herstelden zij den ouden dwang....
Hoeveel malen ging het zoo, in de Historie -
maar nú ging 't anders: voor de eerste maal
ging het anders op deze aarde. Langzaam
won op d' ouden de nieuwe mensch.
Langzaam werden zij andre, betre menschen....
Langzaam werd sterker makkerschap, gevoel
van samenhoorigheid, langzaam versterkte
in hen verantwoordelijkheidsbesef....
En toen, in die benarde tijden, sprong
daar uit diepe gronden van het hart
omhoog de wel van arbeids-heroïsme, -
steeg daar aan verre horizonnen van
het hart de vloed van arbeids-heroïsme.
O wil, o daad die voortleven zal, lang
nadat de daden van 't zwaard zijn vergeten....
O welk een gouden, gouden dag was dat
toen de vrijwilligers, de kommunisten
| |
| |
en zij die vrienden van de kommunisten waren,
toen zij aantrade' om in hun vrije ure'
te doen wat anderen te doen behoorden,
maar 't verzuimde' uit gemakzucht, traagheid, sleur; -
toen zij zich aanmeldden om goed te maken
wat door anderer schuld bedorven was.
Zij vroegen niets - geen belooning, geen eer:
zij traden aan: zij hadde' enkel hun armen
en het vertrouwen in hun kracht.
Zij hadden hun heroïsch enthousiasme
en dát dreef hen te werken. Niet dwang,
niet eerzucht dreef deze te werken,
maar liefde voor de makkerschap! D' idee
der menschlijke saamhoorigheid
werd vleesch in hen: de eerste waren
deze, waar ze vleesch en bloed in werd.
Het heroïsme, dat veel eeuwen sinds
de opkomst van de menschenmaatschappij
in strijd, in bloedigen, zich openbaarde,
in gewelddadigen om rijkdom, macht, -
het nam in hen zachtere vormen aan,
het wierp zich in hen op den daaglijksche' arbeid,
het nam in hen bezit van d' arbeidssfeer....
Ook de soebbotniki, zij gingen onder:
ook dit was maar een vleug, een voorbode
van de glorie die eens komen zal, -
een voorspel van de grootsche symphonie
die door de wereldhallen eens zal ruischen,
als de arbeid alom uit makkerliefde
geschieden zal en niet uit dwang.
Maar wat zij wrochten, het was niet vergeefs.
Hun overgave en hun enthousiasme
hebben d' aarde anders gemaakt,
maakten rijker aan hoop haar en aan liefde,
hebben achtergelaten in de wereld
een spoor dat niet vergaat, - hebben in de zielen
achtergelaten glans, die niet vervaalt.
De soebbotniki heeft de historie
met den lauwer alree versierd
| |
| |
dien zij bewaart voor hare lievelingen.
In zijn stervensuur voelt elk van hen
deel te hebben aan onsterflijk leven.
Maar er waren anderen in dien tijd,
andere helden van den arbeid.
De faam vermeldt hen niet; geen lied
bezingt hen; in erts noch in marmer
zijn vereeuwigd hunne gestalten,
in marmer niet en niet in erts.
Zij waren de heldhaftigsten van allen:
zij hebben het zwaarste verricht.
In het groote rijk waren ze verspreid,
eenigen hier en ginds een troepje:
in de mijnen, hoogovens, de fabrieken,
aan d' ijzren wegen, in 't naphtagebied, -
overal waren zij verspreid,
en poogden overal te stutten
de fundamenten van den nieuwen staat.
Onmenschelijk-zwaar was hun taak,
in haar gloeihitte verbrandde hun kracht:
zij smolten weg gelijk wegsmelt een kaars
en op een dag doofden zij uit: zij hadden
opgebrand hun levens-stof,
zij waren opgegaan in arbeid,
in zorg, in angsten, soms in wanhoop, ach!
Zij waren opgebrand en opgeteerd,
zij stierven zonder klacht en zonder morren,
als sprak 't alles vanzelf.... Zij waren
de meest heroïschen van alle'. - Altijd
zijn zij de meest heroïschen van allen,
die werke' en sterven waar niemand hen ziet.
De soebbotniki wrochten in het licht,
te samen, voor het aangezicht der makkers:
liefde en bewondering van makkers maakten
voor hen de zware uren licht.
Maar die andren werkte' in 't verborgene,
verspreid over de mijnen en fabrieken
en spoorwegen van een onmetelijk land.
Zij wisten dat niemand hun daden zag,
niemand hen dankbaar zijn zou voor die daden,
| |
| |
hen liefhebben en bewonderen zou....
Om hen heen was alles kil en grauw,
hard en vijandig - maar zij bleven werken,
bleven werken voor de groote doelen,
de verre, achter smook en walm verborgne,
bleven werken, getrouw tot den dood....
Zij gaven zich geheel in het verborg'ne,
gaven alles, vroegen niets terug....
Zich zóó te geven eischt het allerhoogste,
zich zóó te geve', in donker, stuk voor stuk,
eischt van een mensch het allerhoogste: de
zwijgende en trouwe volharding.
Duizenden hadden die, duizenden gaven
zich zelven weg in zwijgende volharding,
gaven stuk voor stukje zich zelven weg....
Door heel Rusland waren er, die dat deden,
in alle streken en gewesten waren
er van het onmetelijk rijk.
In de fabrieken, leeg aan menschen,
de kille verlatene ruimten,
de halfdonkere vervuilde zalen
waar de machines spoken schenen,
verschenen kleine groepjes maagre werkers,
poogden al die vreemde spookgevaarten
nieuw leven in te blazen; - voelden zich
een kleine voorhoede, die vér
vooruit drong in vijandlijk land
tusschen sterke vijandige legers, -
elk oogenblik kan hun ring zich sluite' en
hen verpletteren, elk oogenblik....
En in de mijnen, daar was 't nog veel erger:
enklen daalden in de verlaten schachten,
daalde' in de doodsche gangen neer, -
diep in den schoot der aarde zwoegden zij,
voelden zich zoo eenzaam, zoo verlaten,
of d' aarde hen verzwolgen had.
Ook in de dorpen waren enkelen,
werkten tusschen de logge menschenkudden:
waren als het kleine klompje gist
| |
| |
dat de geheele massa moet doen rijzen
van het logge, vormelooze deeg;
moesten haar levend maken door hun geest,
moeste' in haar levend maken het besef
van saamhoorigheid, den wil-voor-makkers
te werken, niet enkel voor zich zelf.
Overal waren enkle', o enkelen,
die zich aftobden voor het socialisme,
die zich zelven weggave' aan d'Idee.
Overal waren zij het levende
dat door zijn kracht het nauwlijks levende
tot leven wekt, - ware' overal het gezonde
dat door zijn kracht het zieke geneest,
waren dat wat d' ontbinding tegenhield,
en tot stand bracht nieuwe binding,
- het zout des levens waren ze, overal.
Zij gingen onder, van allen verlaten,
gingen onder, verlaten en alleen....
Maar gij verliet hen niet, Standvastigheid, -
gij grootste, heerlijkste van alle krachten
die de kleine mensch bezit, -
gij bleeft bij hen, bleeft in hen, tot
hun laatste ademtocht, - en gij, Vertrouwen-
in-Menschheid, gij verliet hen niet,
gij hield hunne hand vast bij het sterven,
hield haar vast tot het allerlaatst.
En daarom zal liefde en bewondering
hen niet verlaten: zij vragen niet
of al hun dade' afwierpen vrucht,
in de sfeer van 't materiëele leven.
Zij droegen andre vrucht: zij werken
dóór in ons zelve', ons denken en ons doen:
zij maken ons beschaamd: zij drijven ons
voort op den weg van 't makkerdienend leven.
Vlecht hun kransen, Liefde, en gij, Bewondering,
maak om hen stralend licht, weldaadge warmte,
omweef hen met gloeden-van-dageraad.
Moog gedachte aan hen zijn als een lamp
die verlicht onze donkre uren,
een steun zijn, wanneer onze daadkracht wankelt,
| |
| |
een warmte, als 't verlangen in ons verkilt,
verlangen naar geluk voor ons en allen,
naar broederlijk saamleven. Moge hen
en ons één hoop, één wil, één drang vereenen; -
moge heengaan door ons de stroom van kracht
die door hen heenging, vernieuwend hun harten....
mogen zij en wij vormen één gemeenschap,
leven in één vaderland-van-den-geest.
|
|