| |
| |
| |
Eerste zang
| |
| |
De zegepraal.
O, toen.... het scheen of de vrijheid voor eeuwig
verloren was.... of de strijdbroederschap der onterfden
- die alléén haar op aarde brengen kan -
was weggedreven op een stroom van bloed,
als een boot wegdrijft op een kop'ren zee,
de laatste hoop van eenzame', uitgeworp'nen....
Wél was er een dof murmelen somtijds
en kleine stemmen piepten: ‘vrede, vrede’,
als enk'le vroege vogelstemmen pre-
ludeeren, in het kale winterhout
op wat eens komen zal: der groote koren
jubellied.... de lente is in hun hart,
die nog niet is in de zichtbare wereld.
Zoo zongen deze en hun zang was schraal.
Soms ook klonk een roep door der dagen donkere
verschrikking heen, wit als een witte straal,
‘Eenheid aller verdrukten in den strijd
tege' alle heerschers’ - klonk en stierf weer weg,
wekte géén weerklank: het was nog te vroeg....
Alles werd stil gelijk te voren....
Maar in de harten veranderde iets....
De troon der Heerschappij stond als een rots
in alle landen opgericht.... In alle
landen scheen onwrikbaar Meesters gezag.
Niet slechts de lichamen bogen ter aarde:
ook de zielen lagen in het stof;
overal lagen in het stof de zielen
voor Wil-van-Meesters.... neen: in één land niet:
niet in het land onmeetlijk waar
de blik, zwervend door oneindige verten,
't hart leerde uitzien naar een oneindig doel....
Ook in dat land waren de massa's slaven
naar het lichaam, maar niet naar den geest....
Geest-van-Meesters was er niet gelijk hier
hun gedronge' in 't gebeente: macht-van-meesters
was er zwakker geworteld: laat-gekoom'nen
waren deze, verdorven en dom.
| |
| |
De lichamen lagen in 't stof, de zielen,
de zielen van de besten waren vrij:
zij behoorden zich zelven: zij behoorden
hun eigen zuivere verlangens toe;
zij waren niet gekluisterd aan 't verleden;
in de toekomst der menschen leefden zij
geest'lijk: hun geest was vooruit geijld
het materieele zijn waarin zij smachtten,
- zooals de geest dit doet altijd
in de besten en doen móet, willen zij
een voortroep kunnen losmaken uit sleur,
sleur der gebondenheid aan de symbolen,
die het leven voor de massa's verklaren
als zij 't verklaarden voor hun vaderen. -
De geest der besten was vooruit geijld
het stof'lijk zijn: de ziel der massa was
maagdlijke grond, vruchtbaar als oergrond, vól
ongerepte, onverbruikte krachten, -
daarom was in dat land mogelijkheid,
dáár, alleen, mogelijkheid tot bevrijding,
tot zelfbevrijding. - Enkel mòoglijkheid....
De meesters waren zwak, dom en verdorven,
maar ook de werkers waren zwak, in aantal
gering, onbedreve' in den klassenstrijd.
Niet hadden ze, als de werkers van het westen,
hun organisaties opgebouwd
in den heldren dag der wettelijkheid:
ze hadde' altijd gewroet onder den grond,
als onderaardsch-levende dieren:
zij kónden niet uittreden in het licht:
geweld-van-meesters stond altijd gereed
om hen neer daar te slaan. De werkers waren
zwak in aantal, geschooldheid en ervaring,
klein troepje in het onmetelijke rijk.
En daaromheen lagen d' andere rijken,
waarin het kapitaal almachtig was
en de massa's knechten waren, niet enkel
naar het lichaam, maar ook naar den geest.
Daarom was de opstand tegen de meesters
in dat onmeetlijk rijk zoo'n zware daad:
| |
| |
zij die hem waagden, tartten tot den strijd
het kapitaal van al die andre rijken
met ál de krachten die het aan zich bond.
En daarom was er eer de opstand kwam
tusschen hen, die 't sterkst zagen dat gevaar
en hen die zagen 't sterkst de mooglijkheid,
de groote, heerlijke, van overwinning,
- haar zagen, hoog staand op het oogenblik,
zooals een stralende godin
op de kam staat van een blauwe golf -
felle en bittere twist: met woorde' als stekels
priemden zij in elkanders vleesch.
Als scherpe stekels priemden de hartstochtelijkewoorden.
D'eenen zeiden: ‘Gij razenden, verdwaasden, -
gij brengt het onheil over ons.
Wij die de zwaksten zijn, de laatst-gekoomnen,
kunnen niet voorgaan. Wachten moeten wij,
wachten tot onze broeders uit het westen
den kamp beginnen tegen 't kapitaal.
Wanneer zij beginnen zullen wij volgen,
maar wij zijn te zwak tot voorgaan,
wij kunnen 't niet - gij razenden, verdwaasden,
gij stort ons allen in 't verderf’.
Zoo spraken die vervaarden; wit
werden hun wangen, flauw hun harten
als van menschen, bevreesd voor den strijd.
Maar d' andren, ònvervaarden, spraken zoo:
‘Wij zijn enkel zwak, als w' ons voelen zwak:
wij zijn niet zwak als we sterk willen zijn:
wij zijn niet zwak als w' op onszelf vertrouwen,
op de kracht die uit diepe bekkens stroomend
stijgt onophoudlijk tot ons op
en ons vernieuwt zoo als een plant vernieuwt
het sap, opstijgend uit de wortels
naar den stengel en dat voedt den groei
van hare bloesems en vruchten en zaden.
Maar gij zijt voor het voedend sap geslote' en
vermolmd als een afgestorven tak’....
Zoo ging tusschen hen scherpe woordenstrijd
en d' eenen als d' anderen begrepen:
dit was 't voorspel van bitterder strijd
| |
| |
die zou worden gestreden niet met woorden,
maar met wapens moorddadig, wreed....
Een groote stem klinkt uit d' oneindigheden,
de stem die in verzonken dagen
voor den mensch klonk als de roep van een God
of als die van d' Eeuwige Waarheid,
d' Idee, die hij voelde in zijn hart rumoere' en
waar hij de herkomst niet van wist.
Ook thans klinkt voor de moed'gen zulk een roep,
maar een waarvan zij de aardsche herkomst wete' en
d' aardsche gebondenheid doorzien,
al blijft hij de stem der oneindigheden....
Drang tot saamhoorigheid leeft in die stem,
kosmische wil-tot-al-verzaêmen: -
in haar leeft de drang die sinds eeuwigheden
de menschheid voorwaarts drijft, haar drijft
naar ongekende, onbegrepen doelen.
En dit is wat die stem sprak tot de dapp'ren,
de onvervaarden, waar het sap in stijgt:
‘Vat moed, gij uitverkoornen, gij
de verlossers, waarop de wereld wachtte:
verkoornen tot groot lijde' en groote vreugd.
Baren zult gij het onvoldragen,
het zwakke kind der wild-bewogen dagen,
dat lang zal dobbren tusschen leve' en sterven.
Maar gij zult eeuwgen roem verwerven.
Laat u door dezen niet weerhouden: zij
verstonden niet den roep der tijden,
zij zullen aan u hange' als dood gewicht.
Maar in u zelve is een kracht die niet zwicht,
voor 't allerergste niet, het bittre lijden,
den dood. Ga: doe de daad. De wereld wacht:
gij alléén hebt te doen haar kracht.’
Zij verstonden het gebod der tijden
en maakten zich op in gehoorzaamheid:
er was in hen geen zwakheid van tweestrijd:
hen dreven sterke aandriften als dieren drijven;
hen dreef de goude' Idee der Makkerliefde,
hen dreef de harde zweepslag van den nood.
| |
| |
Er was een stad, een heerscher had haar neergekwakt
in 't laagland, tusschen poelen en moerassen,
om een pijler zijner macht te zijn,
te zijn een venster naar het westen
in zijn oostwaarts-gewende rijk.
Zijn schepping was die stad en droeg zijn naam:
de stad van Peter. Thans draagt zij een andren:
den ouden naam der knechtschap wierp zij af,
als een jongling bij primitieve volken
nieuwen naam krijgt, wanneer hij manbaar wordt.
Paleizen stonden daar, prachtig van koude pracht
en kerken als de heerschers ze behoeve' om
in slaap te sussen de ziel van een volk,
dwangburchten om in op te sluiten de gedachte' en
te dooden den wil-tot-opstandigheid,
door lange foltering den geest te dooden.
Ik zag de stad, ik zag de dwangburcht rijzen:
Peter- en Paulusvesting was haar naam.
Toen wij zagen van ver die blinde muren;
toen wij, Newa, uw half-getemden stroom
zagen langs de grauwe steenklompen schuren,
herrees in ons een vreeselijke droom. -
Verleden! Wij herdachte' uw martelaren,
hen die, voelend hoe de kracht hen begaf,
zich verhingen of doorsneden de aêren
uit vrees van, door de lange foltring laf
geworde' en half uitzinnig, om genade
misschien te richten tot hun beule' een beê: -
wij herdachten de verschrikkingspaden
waarlangs hun geest naar den afgrond glee,
herdachten het kruipen der lamme uren
in de levenden, die uw wreede muil
verzwolg, die staarden naar uw blinde muren
eenzaam.... herdachten 't smartelijk gehuil
dat de doodschheid der gewelven soms scheurde als
de beulen zich stortte' op een weerloos lijf: -
| |
| |
wij voelden weer, hoe 't vreeslijke gebeurde:
ons vleesch rilde in ons; ons bloed werd stijf....
Daar, in die stad, was opgegroeid
een geslacht van ijz'ren strijders,
manne' en vrouwe' als d'aarde nooit gedragen had,
- slaven die waren vrijheid toegewijd,
knechten, zelfbewust rijpend naar vrijheid.
Hoe waren zij zoo sterk en rijp geworden?
Hoe anders dan door strijd? Er is
geen andre weg die rijp maakt voor de vrijheid
dan die van strijd. Zij hadden zich
zoo vaak met hun heeren gemeten,
dat worstling hun vertrouwd geworden was
als eten en drinken, wake en slaap,
vertrouwd als 't leven zelf. Niets verschrikte hen meer:
niet armoe, niet gevangenis, niet honger,
verbanning, wonden, dood niet - 't ergste, aller-
ergste; de folter, verschrikte hen niet meer....
Hoe vaak hadden zij met hun heeren zich gemeten?
Hoe vaak waren z' overwonnen geworden,
geslagen en vertrapt? - Ik weet het niet,
maar 'k weet dat elke nederlaag
achterliet in hun hart brandender haat,
onstuimger hunkering naar vrijheid,
sterker vertrouwe' in eigen kracht.
Zooals een vloed achterlaat vruchtbaar slib
dat langzaam aangroeit - zoo groeide' in hen aan
haat en verachting, zelfvertrouwen,
diepe verlangens, kameraadschap, moed.
Alles ontstond in hen wat strijdenden
behoeven om te worden overwinnaars.
Daadkracht groeide, die opslaat uit het lijf,
een vlam; - geestkracht groeide, een vuur, geboren
in diepten waar de stof onstoflijk wordt.
Dit alles groeide in hen, zij werden dìt,
en omdat zij dit werden, voelden
zij toen het oogenblik gekomen was; -
voelden het aanwieken uit d' eeuwigheden,
voelden het en grepen het met
hun sterke, moedige, eenvoud'ge handen,
| |
| |
grepen het en lieten niet los,
zeggend: ‘wij zullen niet berouwen, ook
al gaan w' in bloed en vuur ten onder.’
Op dat oogenblik kon wie durfde en wilde
de macht nemen in Rusland. Niemand durfde
dan zij, niemand dan zij wilde.
Zij durfde' en wilden: zij namen de macht.
De revolutie moet onordlijk gaan.
Zij is niet een planmatig sloopen
en dan weer opbouwen naar een vast plan:
zij is het sloopen en d' opbouw in éénen;
zij is de ongebreidelde begeerte,
spuitend omhoog als een fontein;
z' is d' opgestuwde stroom van haat, die los-
raakt en raast door de levensgronden,
buldrend; z' is 't jagen der instinkten,
d' eeuwighongrigen, naar bevrediging.
In die dagen geschiedde wat veel malen
voorheen op aarde was geschied:
sluizen bezweken, dammen bezweken:
de stroomen van den massawil,
van het felle, onleschbare' begeeren
joeg door de velden van het leven,
alles brijzelend wat hem dorst weerstaan.
O welk een ommekeer was dat!
Het volk, de massa, de vernederde' en verdrukten,
namen het leven in bezit:
alles namen zij, niet stelselmatig,
niet met koele berekening,
maar met den heeten adem van 't begeeren,
naïf geloovend, dat verzaad kan worden
begeerte, als zij maar neemt en neemt....
Zij stortte' op de paleizen toe der rijke' en
wat zij daar vonden van hun gading, namen zij:
kleeren en kostbaarheden, warme pelzen
| |
| |
en schoenwerk, fijn, stevig, goed omsluitend den voet.
Zachte fauteuils, waar 't moede lijf in neerzinkt,
vast, of 't ermee saamgroeien wil, -
fijne weefsels, aanvoelend koel en zacht,
en bedden, breed en diep als 't ruim van schepen,
waar rijke' in dalen voor de nachtelijke vaart
en wegzeilen naar 't land van zoete droomen....
Zij namen alles wat de zinnen streelt
en 't leven maakt tuin vol geneugten;
begeerte brandde in hen: sedert eeuwen
hadden zij honger en dorst naar genot....
Op de fabrieken was het een verwarring
die alle dagen wies. De arbeiders
wilden niet meer werken voor hun meesters,
zij wilden niet, wilden niet meer werken
voor de bezitters van het kapitaal.
Als halsstarrige onwil'ge dieren,
als stug-tegenstribbelende dieren,
zóó waren ze, dien zomer lang.
Dit was nu 't sterkst in hen: onwil te werken
voor hen die zij haatten met donkergelen haat;
die zij haatte' en verachtten zooals enkel
de slaaf den ontaarden heer veracht.
De oude logenpraat, dat d' arbeid was
god welgevallig, heilzaam voor de ziel,
geloofden zij niet meer: te vele rijke
nietsdoeners zagen z' om zich heen verbrassen
ál wat voortbracht de mildheid der natuur
en als wat menschlijke arbeidskracht bewerkte,
veredelde, maakte klaar voor 't gebruik.
En ook de andre logens, van de plicht
het vaderland te helpen in zijn nood,
te zwoegen en te lijden en te sterven,
opdat het overwinnen zou, geloofde
niemand van hen meer: hunne leiders
leerden hun die logens doorzien.
En dan, wat was voor hen het vaderland
anders dan 't land, waarin hunne heeren
hen hadden vernederd en gekweld?
Verachtlijk lachten zij om dat woord ‘vader-
| |
| |
land’ en donkere ondertonen
klonken heen door die lach, van wilden haat....
Toen en daar werden d' uitbuiters hartgrondig
veracht en fel gehaat, als overal
waar de groote worstling begint, niet om
dit of dat, niet om bepaalde daden
van uitgezochte wreedheid, niet slechts zij
die waren meer dan huns gelijken slecht,
hoogmoedig of hebzuchtig of verwaten, -
neen: állen werden fel gehaat, hartgrondig
veracht, omdat zij állen waren
uitbuiters, en uitbuiting werd gevoeld
te zijn het gif dat heel 't bestaan vergiftigt,
en elke uitbuiter gevoeld te zijn
een wezen onwaardig de rechten,
den naam onwaard van kameraad.
Onthoudt het heeren, gij meesters der aarde,
met al wat op haar leeft: wanneer de blikken
der uitgebuiten niet meer schuw vermijden
uw blik, maar dien ontmoeten, hard als staal, -
wanneer ge verachting, hoon en haat
uit hun oogen ziet bliksemen en die voelt
staalgelijk u doorboren, - dan begint
aanstonds d' opperste worstling, - z' is begonnen
alreeds, - dan is het, o gij heeren,
weldra met uw macht gedaan....
Dien laatsten zomer van de dienstbaarheid
sarden de knechten onophoudelijk
hun meesters, onophoudlijk rukten z'aan
hun toomen, losser aldoor makend
greep, waarin 't kapitaal hen hield gekneld.
Sabotage was toen daaglijksche daad:
haat en verachting voor hun heeren
droegen ze over op de werktuigen
dier heere', op stomme, redelooze dingen,
op de machine en de fabriek.
Zij verwaarloosden hun arbeid,
zij bedierven de machines
| |
| |
uit moedwil of uit onverschilligheid.
Zij stalen wat zij konden: materialen,
werktuigen en produkten stalen zij,
maar 't meest van alles stalen zij den tijd
die toehoorde hun meesters. Hadden deze
de kracht hunner lichamen niet gekocht,
gedurende al de uren van den werkdag,
hun vaardigheid gekocht? Alles stalen,
alles vermorsten ze, maar 't meest den tijd....
Er was geen tucht, er werd niet meer gewerkt,
zooals gewerkt werd in de oude dagen
eer de groote opstandigheid begon.
de wanorde toe alle dagen:
bij de spoorwegen was 't nog erger:
het bloed stremde in het aderennet
van 't maatschappelijk organisme:
de ramp, de algemeene stilstand leek nabij.
Machinisten liepen weg van de machines,
stokers stookten de vuren niet meer,
rangeerders lieten volgeladen
wagons dagen en nachten staan.
Aan het front leden de soldaten honger:
voorraden kwamen niet aan: ergens ver,
ver weg stonden de wagons
op een dood spoor en de inhoud verrotte.
De revolutie heerschte in Rusland:
het levensrythme was gestoord....
De revolutie is een vreeselijke ziekte,
een krisis op leven en dood
in 't lichaam van de maatschappij.
De revolutie is d' opperste poging
tot zelfvernieuwing van de maatschappij, -
poging om uit te werpen de verbruikte en
bedorven cellen die haar maken star
en stijf, haar vergiftigen en doen stinken, -
poging, weer jong te worde' en lenig,
t' ontkomen aan verstarring en bederf....
De revolutie is een buitenspori-
ge' inspanning van de maatschappij
| |
| |
om door een sprong zich te heffen uit banen
die omlaag voeren naar den dood,
om zich opheffend te bereiken 't punt-
van-uitgang van een nieuwen levenscyclus.
Dat alles is de revolutie, dat
en nog veel meer: aanval is zij
van razende begeerlijkheid, die alles
wil bezitte' en verslinden wil;
aanval van dweepende exaltatie
die alles, ook het zelf, verzaken wil.
Zij is dit alles tegelijk,
z' is de vreeslijkste en de heilzaamste ziekte
in 't lichaam van de maatschappij. -
Deze ziekte woedde in 't onmeetlijk rijk,
deze heilzame krisis van het Leven
dat zich verjongen en vernieuwen wil, -
en zette zich dóór, als z' alleen zich door
kàn zetten: door den strijd. 't Felle geworstel
was uitgebroken in dat werelddeel.
Het was de strijd van blinde begeerlijkheid,
het was de strijd van blinden hartstocht
en blinden drang naar menschwording:
maar het was óók de strijd van 't worden-ziende,
van blinden drang die oogen kreeg,
de chaotische strijd, als van elementen,
naar éénwording, de strijd gedragen
door den sterken drang der natuur....
Kunnen zij de vijanden weerstaan?
De macht die zij veroverden behouden?
De vijanden zijn machtig en geslepen
en wél gewapend: zij verstaan het heerschen goed.
Zij zijn ervare' in elk bedrog:
zij kennen de zachtzinnige manieren
waarmee de heerschers t' allen tijde
d' onnoozelen verschalkten en de weif'laars
brachte' aan hun zij. Zij kennen elke kneep
waardoor men onervaren strijders
den aanval op doet schorten en terwijl
men woorden spreekt, van vrede druipend,
zich in alle stilte bewapent
| |
| |
en in 't verborgene de gelederen herstelt.
Zij zijn ervaren en geslepen:
zij kennen iedre list en elk verraad:
zij schuwen de donkere paden niet,
zij schrikken terug voor geen zwarte daden
wanneer 't gaat om de macht, die te behoude' of
terug te winne' als ze verloren ging....
Hoe zullen d' onervaarnen in den strijd,
d' argeloozen, die pas ontwaakten,
zij die geen arglist kennen, al de liste' en
't geweld hunner vroegre heeren weerstaan?
Of z' al verslagen werden, vele malen
machtiger dan wie hen versloegen zijn
z' en machtger zullen ze een poos nog blijven....
Hoort.... nieuwe geluiden loopen over d' aarde....
Er is gebruis van sterke winden:
er is geflap van groote vleugels:
duizendvoudig gerucht gaat over de aarde....
Er wordt iets nieuws geboren, nieuwe menschen-
binding, nieuwe vorm van saamhoorigheid....
Zij zijn niet hulploos meer, de onervaren strijders:
d' onnoozlen door goedmoedigheid:
zij zoeken niet meer blind hun weg,
zij vallen niet meer uiteen in atomen
gelijk zoo vaak anderen vóór hen....
Er is iets nieuws, het willen dat hun hart belijdt,
de groote drang dien z' amper weten,
hij heeft lichaam buiten hen zelf gekregen,
hij is dat zelf en staat toch opgericht,
iets anders, zichtbaar-tastbaar in de wereld....
D' aarde heeft altijd helden voortgebracht;
d' eeuwen brachten voort zieners en profeten;
willers en doeners heeft Menschheid vele gebaard,
voorgangers waar de schare' in zagen
hoe hun eigen smachten lichaam kreeg,
hun vaag verlange' en onbewust begeeren.
Helde' in overvloed heeft menschheid gebaard:
telkenmale als zij zich vernieuwde' in
een volk, een klasse, een groep glanzend van jeugd.
En altijd vond der helden roep
| |
| |
scharen van geestdriftigen die kwamen
opdat de geesteskracht der groote roepers
zou worden materiëele macht,
kracht tot omvorming van de wereld,
de uiterlijke en d' innerlijke.
Maar tusschen den Held en de Schare had
vaak een leegte gegaapt, een breede kloof
door niets aangevuld, zeer gevaarlijk.
Vaak hadden zij elkander niet begrepen,
of was na flitsend begrijpen de nacht
weer snel gedaald van 't zware duistere
elkander misverstaan. De leiders stierven eenzaam,
eenzaam zwalkten de schare' op duistre zee.
Waarom konden ze niet wat ze toch wilden,
zich verbinden, te saam vormen een kracht?
Wat ontbrak hun, dat ze het niet konden?
Waarom verloren zij elkaar? -
De schakel ontbrak die 't inzicht der leiders
met den blinden drang der massa's verbond: -
het mechanisme ontbrak waardoor die leiders
in de massa's hun wil konde' overplanten
en zóó binnen dringe' in de werklijkheid,
dóórdringen diep in haar en haar verandren.
De massa's, zij konden den weg niet vinden
tot de leiders: - zij ware' om hem te vinden
t' onwetend en te blind. Hoevele eeuwen
had hun verlossingsdrang geroepen om
te worden aan zichzelv' ontdekt
en geleid en bevestigd, - had geroepen
als een versmachtende' in de woestijn. -
Ach, tusschen leiders en massa's ontbrak
de schak'ling, 't onmisbare mechanisme
dat de beweging overbrengen kan: -
niet als de machine die overbrengt,
niet als werktuige' enkel ontvangen
hun impulsie van bewegende kracht, -
niet enkel zóó, dat wat van boven komt:
sturend inzicht, regelende gedachte,
in de massa's neergelaten werd
om dáár lichaam te krijgen - neen, ook zóó,
| |
| |
uit het kloppende lijf der massa,
dat haar elementaire drang,
dat haar groote, sterke impulsie
naar voller leven, méér geluk,
naar de hoogste toppen kon stijgen,
stijgen dáárheen waar de bewuste
gedachte haar lichte werkplaatsen heeft.
En nu werd die schakel gesmeed op aarde:
het sterke en fijne mechanisme ontstond,
het saamgestelde, schrandre mechanisme
dat de klop van het groote massahart
overbracht daareen waar de leiders konden
hem hoore' èn 't licht der reedlijke gedachte
neerliet tot die diepe duistre gronden
omlaag. Die schakel werd gesmeed op aarde
en zijn naam was: de partij.
Velen hadden daaraan mee gesmeed,
vele ijv'rige trouwe gezellen,
maar éénen Meester hadden zij gehad
om het groote werk te leiden,
het werk van d' opbouw der organisatie:
zijn greep had haar gevormd, zijn daad was zij.
Hij had vooruit gezien, vooruit begrepen,
dat enkel zoo die schakeling bestond
en zoo zij zeer sterk en zeer buigzaam was,
dat enkel dán de denkingskracht der leiders
en der massa's elementaire drang
niet verspild zou worden, niet verloren gaan,
- dat enkel dán de donkre schare
kan komen tot de verlossende daad.
Lenin was de naam van den grooten smid
die de hechte buigzame schakling smeedde
waardoor de denkingskracht-van-boven
haar licht door de donkere scharen goot.
Hij schiep het sterke fijne mechanisme
waardoor de oerdrang werd omhoog gepompt
daarheen, waar hij werd opgevangen en
in een bedding geleid: de schakeling
tusschen held en massa was gevonden:
de sterke, een'ge, buigzame partij.
| |
| |
Zóó leerde hij hun, zóó sprak hij tot hen;
zoo spreekt tot ons Lenin, de groote smid,
de schepper van het fijne, sterke werktuig
dat onontbeerlijk voor d' arbeidersklasse
is om te winnen haren strijd....
‘O kameraden’, spreekt hij, ‘leert het woord,
eenvoudig, maar vol diepen zin, begrijpen
dat de bevrijding uw eigen werk moet zijn.
Gij kunt het pas begrijpe' als gij beseft
het wezen van den strijd voor de bevrijding.
Hoefdet g' enkel te vliegen overend
en den vijand bij zijn strot te grijpen,
zijn keel te klemmen in uw greep en vol
te houden tot hij neervalt en
met flauwe stem bidt om genade, -
misschien dat ge dan kondt volstaan
met aan te stormen, ongelede horde, -
misschien dat ge dan kondt volstaan
met in een kunstelooze stormloop
u te werpe' op de vijanden....
Maar zoo is het niet, neen, zoo is het niet.
De worsteling wordt niet in ééns beslist,
de vijand niet overwonne' in ééne ronde.
Terneergeworpen, staat hij weder op
en 't spel begint opnieuw. Zijn macht kan niet
verpletterd worden met één slag: die macht
is verworteld door het geheele leven:
z' is overal, vóór u en achter u,
z' is de grond waarop ge staat: z' is
de lucht die binnenstroomt uw longen:
ze dringt in uw bloed en verandert het, -
z' is in dat bloed, en gij beseft het niet.
Dat gij het niet beseft is het gevaar,
zijn geest doordringt u, dat is het gevaar,
diep, veel dieper dan uw bewuste denken,
dieper dan uw bewust gevoel....
Die geest dringt door tot d' ondergrondsche meeren
die door de levensdrift worden gevoed
en als hij daaruit opstijgt, is hij anders
geworden: ge herkent hem dan niet meer:
hij heeft zich met u vereenzelvigd:
| |
| |
hij schijnt uw kind te zijn, uit u geboren,
ge herkent in hem uw vijand niet meer....
Dat maakt den strijd zoo zwaar, o kameraden:
de vijand heeft met zijnen geest u in-
geënt: zijn wil sloop in uw hart naar binnen,
heeft vertroebeld den spiegel van uw hart....
Ge moet den vijand verslaan in u zelven,
ge moet naar binnen én naar buiten strijden,
ge moet de wereld rein'gen én uw hart. -
En daarom hebt ge noodig, voor u uit
te zien schrijden de lijflijke gestalte,
het Beeld van wat ge worden kunt,
het beeld van dat rotsvaste wezen,
van dat kristal-gekernde wezen
dat ge kunt worde' en worden moet.
Gij moet het opbouwe' uit uw eigen beste
sappen, zooals de moeder in haar schoot
de vrucht opbouwt uit het zuiverste in haar.
Al heeft z' in haar eigen lichaam veel zieke
celle' en bedorven sappen, 't kindje wordt
opgebouwd uit gezonde elementen,
zuiver. Zoo moet ge opbouwen dat Beeld
uit de beste, zuiverste sappe' in u.
Het moet voorweg nemen wat amper is:
't moet de trekken dragen van het toekomst'ge:
het moet verweez'lijken wat ge begeert
te worde' en hoopt te worden - uw ideaal -:
niet het almenschlijke der laatre dagen,
maar 't harde hoekige van dezen tijd.
Moed-doorlicht moet het zijn van hoofd tot zool,
een kristal, waarachtigheid uitstralend:
zoo moet dat Beeld zijn, die Gestalte,
zóó, makkers, moet zijn uw partij.’
En verder sprekend, sprak hij tot ons zóó:
‘Kameraden, gij behoeft de partij:
gij behoeft haar niet enkel u ten voorbeeld,
gij behoeft haar ook om uw scharen
vooraan te gaan, een vertrouwde gids.
't Pad naar het toekomst-land is zwaar te vinden,
zandstormen wisschen het telkens uit....
maar neen, weg met de oude beeldspraak,
| |
| |
zij past niet bij de nieuwe werklijkheid!
Er is geen pad, er ligt geen land te wachten:
er valt niet iets te vinden dat bestaat:
er valt iets te vernietigen: het oude:
er valt iets op te bouwen: 't nieuwe, veel
valt er, zeer veel anders te maken:
heel de wereld moet worden veranderd,
wij zelf ook, die een deel der wereld zijn.
Gij behoeft de partij, kameraden,
omdat uw strijd een strijd van langen adem is.
Gij behoeft de partij, omdat uw strijd
moet gaan naar een wel-overwogen plan,
een plan dat enkel uitgevoerd kan worden
door goed geschoolde eenheden, geoefend
in het samen-willen en samen-doen.
Gij behoeft de partij, omdat dat plan
niet kan worden te voren vastgesteld
in al zijn deelen en dan uitgevoerd,
zooals een bouwwerk uitgevoerd wordt naar de
teekeningen van den architekt.
De groote lijne' alléén staan vast: al 't andre
moet groeien, naarmate men verder komt.
Men moet den vijand volgen op den voet,
zich aanpassen aan de veranderinge' in
zijn arbeidswijze, zijn staat en zijn geest,
want ook de vijand is een levend wezen
die in zijn wording wil begrepen zijn,
in zijn verwording ook.... Maar hem te volge' in
zijne bewegingen is niet genoeg....
men moet die bewegingen zien vooruit;
de tegenstrijdigheden die zich in
hem vormen moet men opmerke' en gebruiken,
men moet zijn meester worde' in kunst-van-zwenken,
in oorlogslisten, zooals men zijn meester
moet worde' in koenheid en in durf.
De strijd der klassen is een lange oorlog
tegen een vijand, machtig en geslepen:
om dien strijd goed te voeren, kameraden,
zóó dat hij tot de overwinning leidt,
behoeft ge politieke machtsformatie,
| |
| |
behoeft ge militaire machts-
formatie: honderdschappe' en Roode Legers.
Gij zelf moet denken en gij zelf moet doen.
Kameraden: - denken en doen moet men leeren,
en om te leeren denke' en doen behoeft
ge voorgangers, - uw eigen bloed
moet opstaan, voor uw oogen zich formeeren
in een voortroep, die uwe massa's tot
een standaard is: eene waaraan zij toetst
haar eigen waarde en onwaarde: - een voortroep
dien zij altijd poogt in te halen
en het nooit geheel vermag.
Gij behoeft de partij als 't paard de sporen,
om u aan te zetten, al uw kracht
voor vrijmaking uwer klasse te geven. -
En dat wat gij behoeft, behoeft ook zij.
Aangezet, aangespoord, moet ook zij worden.
Zooals gij uwen wil weerkaatst moet zien
in de partij als in een brandglas dat
't verspreide licht samentrekt tot verhoogde,
duizendvoudig verhoogde kracht, -
zoo moet haar inzicht en haar wil, versterkt,
gepuurd en van slakken gereinigd
haar tegenstrale' uit de trekken van hen
die aan haar spits gaan en die streven
haar te maken ál sterker, ál bewuster,
zoo als zij zelve streeft, op lager plan,
de massa's bewuster te make' en sterker’....
Zoo sprak hij. Er kwame' allengs meerdren die
den klaren zin zijner woorden verstonden
en besloten den zwaren dienst der vrijheid
op zich te neme' als leden der partij.
voort al wat noodig is tot zijn volmaking,
maar niet altijd alles te goeder tijd, -
niet altijd tegelijk met de problemen
de krachten tot hun oplossing, -
niet altijd saam met de gelegenheid
ook de geesten die haar gebruiken.
| |
| |
Het geeft soms de kans, de zeldzame,
op bevrijding van de dienstbaarheid:
't laat vrijheid uitzweven boven de landen:
haar gouden wiekslag raakt de hoofden aan,,
maar die haar schittring zien, ontbreken; zij
ontbreken, die haar wiekslag hooren,
in wien de groote intuitie leeft,
de fijne speurders en de goede hoorders
die tot hun makkers spreken: ‘komt, nu aller
kracht gezameld: 't uur sloeg voor de daad’. -
Ach! z' ontbreken en vrijheid zweeft weer weg,
zweeft verder door d' oneindigheden,
zweeft weg, ontwiekende den menschen,
zooals aan d' aarde ontwiekt de komeet.
De kans is verzuimd. Voor hoelang?
Voor hoeveel jaren of hoevele eeuwen?
Wij weten het niet, maar zij is verzuimd.
Soms is de lucht vol vrijheidssporen, vol
kiemen van opstandigheid, maar zij
blijven verstrooid, de kracht ontbreekt, de schok
blijft uit, die hen doet kristalliseeren,
de mannen en de vrouwen zijn er niet,
die in hun magnetische handen
zaamlen kunnen de zwevende stof.
Soms wordt in de massa's 't verlangen om
op te stijgen uit de donkre ravijnen
naar lichte levenshoogten, brandend sterk:
maar zij vinden geen gidsen: de
koenen en toch voorzichtigen ontbreken
die hen vóórgaan langs de steilten en
hen leeren, elke uitspringende rots
als een steunpunt voor hand of voet gebruiken.
Ach, zij ontbreken zonder welke
de massa uit haar sombere ravijnen
niet tot de lichte hoogten stijgen kan:
de voor het leiderschap geborenen,
de koene voorgangers onwankelbaar,
die niets van twijfel weten, niets van tweestrijd.
Zonder hen waagt de massa niet te gaan
| |
| |
en zoo zij 't waagde stortte ze weer af,
lang eer zij de hooge kammen bereikte.
Soms ging het ook anders; soms kwamen de
voor het leiderschap geboor'nen
ter wereld, als de massa's waren
een stilstaand water, kroosbedekte poel.
Tragisch was van dezen 't lot;
hun leven ging voorbij in wachten:
onverbruikt daalde hun kracht in het graf.
Maar ditmaal zou het anders, anders gaan:
ditmaal bracht leven voort tezelfder tijd
die stonden gereed haar te gebruiken,
bracht voort het monster dat met menschenbloed
zich voedt sinds vele vele eeuwen,
maar óók den held die 't vellen zou.
De massa's vonden leiders hunner waardig:
de tot leiderschap geborenen
vonden massa's hunner waardig
en vonden ook het goede instrument
aan elken druk der hand gehoorzamend:
er was een partij, in staat te leiden
en er waren leiders der partij....
Zij naderen, zij komen aangerend:
Zij waren ver, waren van u gescheiden,
dwinglandij dwong hen, ver weg te gaan.
Lang, o lang leefden ze van u gescheiden,
maar toch altijd met u van éénen wil.
Tussche' u en hen waren zeeën en bergen: -
bergen noch zeeën houden hen terug,
niet der vijanden macht houdt hen terug, -
de ketens niet, die d'oorlog spant tusschen de landen,
niet het verderf dat in de zeeën loert,
noch het verderf dat neerploft uit de luchten....
Zij willen komen, willen met u zijn,
u bijstaan, nu dat gij gaat baren:
zij willen leggen in uw arm het kind,
het jonge teere wicht: de menschenvrijheid.
| |
| |
Zij willen 't leggen in uw arm, opdat
gij het verzorgen zult en lief zult krijgen,
al is het nu nog leelijk, zwak en klein, -
maar door uw liefde zal het glanzend worden
en sterk: - zij willen 't leggen aan uw borst
opdat gij het zult voeden met uw melk,
want daarvan moet het schoon en krachtig worden.
Zij wille' u helpen groot te brengen
het zwakke kindje dat gij baren gaat,
het levenskrachtig wicht, dat niet zal sterven,
hoe vaak het schijnen moog' vlak bij den dood....
Zij komen aangerend uit alle landen,
zij komen in troepen, de ballingen,
zij komen, de oogen strak van verlangen,
de handen uitgestrekt van fel verlangen....
Twee zeer grooten zijn tusschen hen: met die
twee komen vele helpers mede,
veel onzichtbare krachten, de lijven
doortrekkend, ze verandrend.
Met hen mee komt Moed, een kalme maagd,
kloekheid blinkt uit haar staalgrijze oogen:
en Durf, lachend zijn heldre jongenslach,
en Energie, haar rustig sterke handen
klaar voor de daad. Inzicht komt mee met hen:
zijn scherpe blik dringt door der dingen bast
heen tot hun kern; - en Vindingrijkheid: in
haar ruimen mantel bergt voor menig kwaad zij
het heilmiddel. Die allen komen.
En nog kwam met hen mee een broederpaar:
Doorzetting en Volharding. Wien de gave
verleend werd het onzichtbare te zien
en het onhoorbare te hooren, -
die voelde zich gesterkt, volgend het schrijden
van hun beider gelijkmatige tred, -
voelde zich hoopvoller en zelfbewuster.
Al deze Krachten komen met hen mede, -
met hen, de eerste uitverkorenen
die de massa's ter overwinning voeren: -
de eerste groote leiders die verhaaste' en
beleven d' eerste groote zegepraal.
| |
| |
Nu ik van hen moet spreken, voel ik mij
onwaardig: te ver sta ik van hen af:
te veel bleef in mij over van het oude,
dat niet verteerd werd door 't vuur van den strijd.
Zijn vlammen voelde ik nimmer rond mij laaien,
hun gloed louterde nooit mijn hart.... In mij,
in ons allen die hier leven aan
een kleine kreek der wijde wereldzee,
is 't oude wezen nog niet uitgeroeid,
bij lange na niet; ach, het drijft nog loten
telkenmale in onzen geest, ons hart.
Voor veel van 't nieuwe zijn wij gesloten,
pas enkle kiemen daarvan leve' in ons,
pas enkele zwakke onrijpe zaden....
Maar in hén is het nieuwe groot en sterk,
het heeft het oude geheel uitgedreven:
zij zijn gevormd uit een andre stof,
zij zijn van 't ras, dat nu begint op aarde,
voorgangers en voorloopers zijn z' ons and'ren
Kom, ik wil pogen te maken een beeld
van hen: 'k wil oprichten in woorden
't beeld van den Doode en van den Levende:
ik wil ze oprichten zóó, dat makkers zien
de groote Leiders van de groote dagen
in hun schoonheid, in hun grootheid en kracht.
Lenin, nu rust gij in uw praal, gij groote mensch,
gij die geen praal gezocht hebt of verlangdet;
nu rust g' in de valsche praal, gij waaracht'ge,
die zal diene' om millioenen te verblinden,
hen af te houden van zelfstandig denken,
gij die de plicht van het zelfstandig denken
aan uw makkers voorhield als eerste plicht.
Nu ligt ge in de praal, die dienen zal
om millioenen te doen buigen
voor uw gezag, als waar het van een god, -
hen te doen zweeren bij uw woorden
als bij de woorden van een god, -
gij die het zweeren bij ieder gezag
| |
| |
verfoeid hebt als de bron van alle kwaad
en met woedende felheid hebt bestreden....
Waar zal ik woorden vinden om uw wezen
in uit te drukken? Die woorden zijn nog niet geboren,
zij kunnen enkel opkome' in den tijd
die nu begint, ook omdat gij het wildet,
- immers, de groote willers zijn
een kracht onder de krachten van het leven
tot zijn vernieuwing en zijn opstanding; -
die woorden kunnen enkel opkome' in
een toekomst-tijd, waarin de enkeling
één zal zijn geworden met de maatschap,
in den tijd die nog pas geboren is.
Gij waart de eerste toekomstmensch, Lenin,
van dezen tijd die nu begint de grootste,
de sterkste, wijsste en dapperste mensch.
Er zijn wezens die de natuur bestemt
tot den strijd, zij zijn daarvoor geschapen;
natuur formeerde hen om in den aanval
koen te zijn en sterk in het verweer.
En zoo waart gij Lenin: voor alles strijder, -
tot strijdvoeren bestemde u de natuur.
Niet tot strijd zooals hem voeren de dieren,
met tanden, horens, klauwe' in blinden drang
toestortend op elkaar: als menschen strijden,
met tot voornaamste wapen het verstand.
Zóó waart gij en tot dien strijd voorbestemd;
heel uw wezen was naar hem gericht
en naar het andren dáárin voorgaan....
Hij is de vroolijke, die altijd lacht
omdat hij weet dat de kleine' en gesmaadden
zullen het laatste lachen; hij is hij
dien niets verschrikt en niets verbijstert
en die zich door niemand verschalken laat.
Zijn toorn geeselt, zijn verachting striemt
de lafaards, de bedriegers, de verraders;
maar hij is vol deernis voor de bedroognen,
hij lacht den zachten lach tegen het kind.
| |
| |
Hij speurt des vijands geest in alle vermommingen;
door alle maskers heen ziet hij het valsche hart;
hij heeft de makkers nooit bedrogen,
hij heeft het nooit zich zelf gedaan.
De list versmaadt hij niet, wanneer zij nader
brengt tot het doel, maar aan het makkervolk
schenkt hij altoos de volle maat der waarheid;
hij weet: bedrog van makkers voert naar 't doel niet nader,
bedrog van makkers voert wèg van het doel.
die vooraan gaat door d' onbetreden
gebieden van het wordende.
Hij hakt de treden in de rots, zorgvuldig;
hij hakt ze, d'eene voor de and're,
hij is geduldig, o hoe zeer geduldig,
hij waagt enkel als men wagen moet.
Sluw als een wilde is hij, stoutmoedig als een held der sage[...]
groot van blik als d' oude profeten,
nuchter als de koopman op zijn kantoor.
Het wezen van zijn volk belichaamt hij,
't wezen van vele millioenen boeren
maar hij is meer dan millioenen boeren,
grooter dan zij door de kracht van den geest.
Kennis, inzicht, scherp ontledend verstand,
intuïtie van wat in diepten
des levens opkomt en zich voorbereidt, -
verachting voor elke halfslachtigheid,
ieder uitwijken van het harde en wreede
wanneer het doorgevochten worden moet, -
onverschrokken vastheid die niet vreest
alléén te staan en alléén te strijden, -
zij woonden samen in zijn ruimen schedel
met meegevoel en deernis voor
de zwakken, d' uitgezoog'nen, de vertrapten;
- meegevoel en deernis, als ligge' altijd
aan den strijdwil ten grond der groote strijders.
Zij woonden samen in zijn helder hart
met vertrouwe' onvoorwaardelijk onwankel-
baar in de wording der Gemeenschap,
menschengemeenschap die d' aarde ééns omspant.
| |
| |
En nu die andre groote - hij
staat niet zoo ver af van mijn eigen wezen,
dichter naderde ik tot hem.
Een beeld van hem oprichten kan ik niet.
Niemand kan 't nog: hij staat nog in het leven
en levenden zijn niet, zij worden
en van wordenden maakt men geen beeld.
Daarom kan ik hier enkel beelden maken
van hoe hij mij verscheen. Driemalen zag
ik hem: drie malen wist ik dat
wij ware' in veel gelijk, in véél ook anders.
De eerste maal - nog bloeid' ons beider jeugd,
en ook de wereld was nog jong: zij had
de groote verscheuring nog niet doorleden.
Wél hadden reeds in Rusland de geknechten
zich verheven in eerste opstandigheid; -
hem omgaf d' aureool van groot gebeuren,
de goudglans dier Oktoberdagen,
toen tyrannie gesidderd had.
De lichtschijn was óm hem van heldenstrijd,
van roemvolle ondergang der korte vrijheid,
van vervolging en leed, en van de vlucht....
Gedoken in de diepe slede
vóór zich 't gewei der sterke snelle dieren,
was hij doorgesneld vlakte' onmetelijk,
haar steppen en haar wouden.... Het verhaal
klonk als een sprookje uit verre dagen.... -
Wij kwamen samen ter beraadslaging,
makkers der Tweede Internationale,
toen nog niet geschandvlekt en onteerd
door 't schandelijk nationalisme.
En hij was daar tusschen de andren, jong
kameraad onder kameraden,
en had toch reeds aan de spits gestaan
van d' eersten roemvollen Arbeidersraad,
- voorlooper van roemrijke laat'ren -
en was strijdend daarmee ondergegaan....
Vol daadkracht leek hij, vurig-jong,
met somtijds nog iets schuchters in zijn oogen:
hij voelde zich, zei hij, nog leerling
in het internationaal beraad....
| |
| |
De tweede maal dat ik hem zag....
o lichte herinnering in mijn leven,
ik wil u oproepe' uit vergetelheid. -
Een dal ligt hoog en eenzaam tusschen bergen:
groen zijn de hellinge' als een groene krans.
De lucht is zuiver, prikklende September-
lucht, die d' eeuwige rondedans
van het bloed aanvuurt tot versnelde maten....
Wij allen, die daar zijn, we braken uit,
brake' uit tusschen de hagen van soldaten
die de landen scheiden van elkaar....
Wij, weingen nog, hebben den roep gehoord
die tot ons kwam, ‘o makkers, helpt een einde
make' aan den grooten volkrenmoord.’
Liebknecht is niet met ons: zij hebben hem
in den gehaten uniform gestoken.
Rosa sloten z' op: ze vreezen haar.
D' oude Clara ook met het witte haar
sloten z' op, in haar trilt 't fel verlangen
d' onterfden te vereenen tot den strijd,
den eengen waaraan onze harten hangen.
Maar Lenin kwam en Trotzky is gekomen....
zijn naam had toen nog niet den vollen zwaren klank;
de massa had dien naam nog niet vernomen,
maar in zijn geest leefde al het groote en
stoute dat hij weldra zou volbrengen....
Zijn vertrouwen heeft hij mij ingegoten
als een heilzame drank.... Nog ben
ik blij en trots, in die jonge dagen
zijn kameraad te zijn geweest,
trots dat we hóe te handle' en wát te wagen
bespraken als makkers van éénen geest....
Beraad was ten einde: allen zwoeren
den strijd tegen de slachting in hun land
als een heiligen kamp te voeren.
Toen scheidden ze. En in de klare luchten
daalden getweeën w' uit het bergdal neer:
de perelaars boge' onder gouden vruchten,
de herfst omstraalde ons met zijn gouden sfeer.
D'een gaf den ander onder 't dalen
een beeld van wat hij had gewild, gewrocht:
| |
| |
onze innerlijkheid sprak verwante talen.
Wel klonk zijn taal beslister, forscher, stouter,
- week blijft het denken van de vrouw altijd -
maar wat hij sprak, hoevéél was het vertrouwder
dan wat andren spraken.... ‘'t Is voor mij tijd:
'k ga. Tot weerziens genoote’ - ‘Waar?’ - Hij lachte.
‘In Rusland, dat dan een vrij land zal zijn’. -
‘Wanneer?’ - ‘Als d' Internationale in jonge pracht en
vlammenden luister zal zijn opgestaan’. -
O Toekomstwoord.... Veel donkre dage' en nachten
vergingen smartversomberd: lang leek 't wachten,
maar eindlijk zijt ge in vervulling gegaan....
Het weerzien kwam. - In 't hart der Tzarenstad
waren de vrouwen samen tot beraad.
Wit was de ruimte waar hij binnentrad,
gegroeid door den strijd en de mooglijkheden
die 't wereldgebeur aandroeg voor zijn voet.
Tegen wat onafwendbaar scheen, had hij gestreden
en had het afgewend.... Toen wist ik: goed
had ik gezien in de weleere dagen,
toen ik den staf zag in zijn fijn-gevormde hand
die bloem en vrucht van sterke daad zou dragen. -
Hij sprak tot mij als tot de kameraad
van Zimmerwald: oprecht klonk en waarachtig
zijn woord; vol glanzend inzicht was zijn raad.
Om u schaarden w' ons, in de kleine zalen
van 't Kremlin, Trotzky, luisterend aandachtig
naar wat g' ons leerdet: dat noodig kan zijn
terugtocht om te zegepralen.
Van wanbegrip genaast g' ons en van waan;
uw woorden deden weer vertrouwen dale' in
harten, die vertwijfelden in pijn.
Gij groote mensch, heerlijk door 't evenwicht
tusschen uw sterke wil en groot verstand, -
een lamp waart g' in die dage', eene die brandt
met een zeer helder gelijkmatig licht....
Ook gij zijt uit uw glorie neergehaald,
ook gij verloort het stralende vertrouwen:
verwrongen werd uw wil tot vreemde vouwen,
de sfeer waarin het lichtste ademhaalt
uw wezen van natuur is u ontvallen,
| |
| |
de heldre sfeer van heroïschen strijd, -
gij ook pijnigt nu in een werkelijkheid,
troebel-verward, u af, gelijk wij allen....
Maar laat dit rusten, o mijn hart, verhaal
verder van hun strijd en hun zegepraal....
Vaar uit, Schip van den nieuwen Staat,
Schip van den eersten Staat der werkers,
vaar uit, Schip, dat de hoop draagt der onterfden,
ontwijk de klippen, langs uw weg geplant,
houdt den goeden koers, weersta de stormen....
De verachten hebben het volbracht:
zij hebben hun heeren overmeesterd:
zij hebben den staat der geweldgen
met geweld geworpe' omver.
Bloed heeft gevloeid, maar nimmer vloeide bloed
dat was zóó vruchtbaar: elke druppel
komt ten goede aan 't menschelijke heil.
De knechten hebben hun meesters verjaagd:
voor d' eerste, eerste maal in hoeveel eeuwen
is d' Arbeid vrij: vrij staat hij, opgericht, -
maar niet valt hem toe d' opgehoopte vrucht
van wat hij voortbracht door de eeuwen.
Rondom hem ligt eene wereld in puin:
rondom hem rooken bouwvalle' en puinen
die de wereldbrand achterliet....
De verdrukten versplinterden het zwaard
dat hun door d' eeuwen sloeg bloedende wonden;
zij vernietigden het net der buizen
waardoor hun uitgezogen werd het bloed.
Zij hebben den keten verbrijzeld
waaraan zij geklonken lagen:
ze hebben zijn schalmen verbrijzeld:
vrij zijn ze, ze rekken hun armen,
ze rekken en strekken hun lijven,
- hun lijven die eeuwenlang bogen,
hun lijven die eeuwenlang kropen,
strekken ze, recht staan ze overend....
| |
| |
Groote winden beginnen te waaien;
stormen doorvaren de menschenwereld....
vaste donkere wanden die het leven
sedert eeuwen omsloten, scheure' en wijken....
wanden scheuren, verten doemen op,
ongeweetne, oneindige verten, -
de aard' verjongt zich, de harten worden herboren:
zij doorleven groote verrukkingen
zooals menschen in eeuwen niet doorleefden....
Heerlijke roes van zelfbewuste kracht,
van zelfvertrouwen grenzenloos, - van vertrouwen
in de toekomst dóor het zelf, -
heerlijke zekerheid van fonk'lend heil,
van goudomrande, zondoorstraalde dagen, -
heerlijk geluk der moeders na de baring,
als 't barelingske rust in haren arm!
Schoon was het leven in dien eersten winter
na de bevrijding, onstuimig bewogen;
wild was het leven, vol schaatrenden moed.
Vleugels schenen plotseling gewassen
den stervelingen, sterke vleugels droegen
de helden over vrees en twijfel heen.
Klamme twijfel van de nog geknechte' aan
zichzelven en hun kracht verging,
als nevel vervliegt voor de warme zon.
Menschen schreden over d' aarde als goden, -
naakt en hongrig waren ze, onzeker
of morgen brengen zou bloedigen dood,
en toch vol sterk en bloeiend warm geluk
waren zij, als jonge goden.
Zij lachten elkaar toe: de vale dood
was opgenomen in 't gloeiende leven.
O, wie toen meegestreden heeft
in dien eersten winter der jonge vrijheid,
die kent de vurige extase,
de verrukking, het opgeheven zijn
boven elk persoonlijk begeeren,
elk denke' aan eigen vreugde en eigen leed: -
die kent het opgeheven zijn
boven de smarten die het lijf verteren,
| |
| |
boven de vrees ook voor langzamen dood,
boven de vrees voor 't duizend dooden sterven. -
O, wie toen meegestreden heeft
in 't bloedend licht van d' ongestuimen morgen,
die kent het wonder des geloofs,
die heeft ervaren hoe 't geloof in 't wonder
den zwakken mensch met kracht vervult,
van zijn voetzolen vervult tot zijn schedel, -
hoe de steun der groote Idee den mensch
draagt, hem tilt boven zich zelven....
Schoon was het leven in dat stralend jaar,
het eerste eener nieuwe vrijheid,
het eerste eener nieuwe onvrijheid ook
die banen zal den weg tot grooter vrijheid....
Toen zij aldus zich hadden bevrijd -
wat was het eerste wat zij deden?
Welk woord kwam 't eerst over hun lippen, toen
dwinglandij die niet meer hield gesloten?
Verhaal die daad, herhaal dat woord, mijn zang,
met liefdevolle, innige accenten: -
verhaal de daad, die warm van makkerliefde
en licht was van gouden saamhoorigheid. -
Dit was toen het eerste wat zij deden
in die wereld van waanzin, bloed en vuur.
Zij hebben met hartgrondge woorden
hun makkers opgeroepe' in alle landen
om te doen wat zij zelf hadden gedaan: -
de meesters te verjagen en den arbeid
te maken meester in den staat
om samen te sluiten den goeden vrede,
den broederlijken tusschen werkenden.
Zij zonden woorde' uit, in hun vlammend hart
geschept, hun hart dat vloeide over van liefde
voor de makkers overal op aarde.
Zij zonden z' uit op d' onzichtbare stroomen
van kracht die door den aardschen dampkring gaan,
zij zonden ze ‘aan allen’ en toen wachtten
zij, wachtten 't antwoord op hun boodschap af.
Met harten, zwellend van hoop, zooals zeilen
zwelle' in wind, wachtten zij 't antwoord af.
| |
| |
De drommen lazen z' in 't onzekre licht
dier donkre bloedgedrenkte dagen,
de drommen lazen ze en voelden
een gloed door hun hart opslaan
als werd ergens een nieuwe ster geboren,
ver weg, in groote diepten van 't heelal.
Iets heerlijks straalde van die woorden uit,
een mateloos besef van kracht,
geluk waar men niet aan kon gelooven:
het was te groot, licht dat d' oogen verblindde.
De woorden schenen hun een schoon gedicht,
verheven, maar ijl en onwerkelijk,
meer dan een boodschap die bedoelde
zich óm te zetten in de daad....
O Droom, o oud en namenloos verlangen....
een vreemd begeeren grijpt mij aan....
Te denken hoe alles had kúnnen gaan,
zoo allen hadden gevoeld dien drang en
naar dat voorbeeld hadden gedaan....
Ik zie de vlammenlegers van den strijd
door de wijde vlakten razen
van 't Europeesche vasteland: -
ik hoor de wilde golven van den strijd
tegen de lage kusten beuken
van 't Europeesche vasteland....
Ik zie den wil van millioenen harten
zich samenballen tot een kracht
van noord tot zuid, door 't heele vasteland.
De tronen wankelen, de kronen
vallen als dorre blâren die de stormwind grijpt:
vallen en ritselen over d' aarde
als een handvol verdorde blâren....
De pletmachine der Historie
vergruizelt ze en gaat achtloos haars weegs.
Nog staat overend het Kapitaal,
maar in zijn wanden vallen scheuren
en kloven.... D'Arbeid rukt en rukt en rukt:
de aarde beeft als van een zwaren donder:
sidderingen varen door haar heen....
De Arbeid rukt als nooit te voren....
| |
| |
En nu stort ineen het kapitaal
in de landen der Oude Wereld:
reeds trekt een nieuwe scheidingslijn
haar diepe groeven dwars door d' Oude Wereld:
de vijanden van gistren, zij bestaan niet meer:
geen vijandige en geen verbonden staten
bestaan meer: niets bestaat meer dan de Arbeid
aan eene zijde: aan d' andre 't Kapitaal.
De arbeiders, zij zijn vol grimmen haat:
zij leden ál te zwaar: zij hebben waapne' en
leerden ze voeren: eenig zijn z' en sterk:
de Meesters maakt zwak besef hunner schuld.
Begingen zij den langen gruwel niet?
joegen ze niet millioen schuldelooze' in
den duistren dood, ter wille van hun Macht?
De Arbeid worstelt, opdat nimmermeer
die Macht d' aarde weer in een hel verkeere:
millioenen vallen hem bij, hij wint,
de macht van 't Kapitaal bestaat niet meer:
d' aarde is een ding van bouwvallen en puinen,
maar de Arbeid heeft gezegevierd.
Over de bouwvalle' en de puinen schrijdt
hij tot den opbouw van het Nieuwe Leven.
Arm zijn de volke' en toch hoe rijk, hoe rijk....
O Droom, o weerklank van het oud verlangen....
Ge zijt, heerlijke dag der al-bevrijding:
ge leeft.... maar enkel nog in de idee....
Er waren flikkeringen, trekkingen,
ongeduldig òpdringen, fluisterzingen
van zegetonen, glanzendhooge
en diepe, vol resoneerenden haat.
Siddringen doorvoeren de zielenzee,
er kwam een scheur in d'onderworpenheid
die nooit meer heelen zou. Enklen maakten
in vele lande' een begin, niet één maal,
neen vele malen, met verzet.
Maar wat zij deden bleef begin, het groeide
niet uit, vond geen houvast in mensche' en dingen:
zij gingen onder met hun werk. Verzet
| |
| |
smeulde voort in de harte', opstandigheid
had in de harten iets veranderd
voor altijd: de oude deemoed lag dood,
slaafschheid smolt weg in de harten der slaven.
Zij kónden niet meer zwoegen voor hun meesters,
dag aan dag, jaar na jaar, zwoege' om te maken
die meesters rijk en machtig, en aanvaarden
hun zwoege' en derve' als wil van eeuwge machten,
aanvaarde' in berusting, gelaten, stil.
Zij konden 't niet, zij konden 't niet.
Iets in hun harten schreeuwde neen: iets in
hun harten steigerde tegen 't berusten:
zij gehoorzaamde' enkel omdat zij moesten:
zij werkten enkel omdat zij wel moesten,
morrend en vol onwil: bitter smaakte
hun het brood der dienstbaarheid.
Maar de wil-naar-vrijheid was nog te zwak,
en te klein in-eigen-kracht-het-vertrouwen:
hun leiders hadden, samen met de Meesters,
de vleugels van die kracht en dat vertrouwen
in hen geknot, zoodat zij niet
konden ópvliegen naar de blauwe vrijheid....
Maar die andren, zij die hadden uitgestooten den roep,
den grooten roep op Vrijheids gouden hoorn,
hoopten nog dat de makkers en de scharen
zouden hooren naar de gouden klanken,
hoopten dat de schare' in alle landen
zouden opstaan, hoorend de bazuin, -
hoopten hun glanzige morgen-hoop,
- als een kind kijkt uit loutere oogen
de groote wereld aan, zoo vol geluk, -
bereidden zich voor tot den strijd
die zou zijn wijd gelijk de aarde,
die heel de aarde omspannen zou....
Al hun daden richtten z' in hiernaar:
in dien strijd makkers bij te staan
en saam met hen te overwinnen....
Schoon was dat groot vertrouwen, zoo vol sterke
bewogenheid en door geen vrees beduimeld:
| |
| |
al 't kleine en lage lag tot stof verkruimeld,
de harten wiekten rond op breede vlerken.
Wat is er in die dagen warm bemind!
De makker en de vriend kregen een waarde
als nooit voorheen. Over de wijde aarde
streek kameraadschap met haar warme wind.
Wie saam hadden gestrede' in dien tijd dat
hun stormloop d' oude dwangburcht deed bezwijken,
waren broeders voortaan. Een gouden roos
bloeide open: kameraadschap. Fier en broos
betrad de vrouw de oude koningrijken
waaruit Heerschappij haar verdreven had.
Voor d' eerste, eerste maal in hoeveel eeuwen
stond liefde recht, bezittend noch bezit.
Men hoorde harten in extaze schreeuwen,
dalend en stijgend, zwenkend gelijk meeuwen
zwenke' in den storm. Verrukking gloeide wit.
Toen konden man en vrouw elkaar omarmen
en aanzien met oogen van zuiverheid:
de moeder stond, als in oerouden tijd,
één met haar kind, - niet smeekend om erbarmen:
van gemeenschap eischend, in ruil voor warme,
levenswarme gave, erkentelijkheid.
Toen werd de heiligheid van 't nieuwe leven
niet enkel vastgelegd in 't kille recht
of in zangen gevierd schoon en verheven:
het dagelijksch doen werd zij ingedreven:
elk kind der gemeenschap in d' arm gelegd.
O toen werden de harten groot en wijd!
Men zag hoe de sluisdeuren openvlogen,
de stroomen kwamen aangerend: het droge,
versmachtende, drenkte broederlijkheid.
Moeders droegen hun kleintje in de armen:
verrukking der liefde maakte hun licht
| |
| |
die last, als t' allen tijde, - maar haar warme
vlam schroeide niet de moederharten dicht:
moederlijkheid stroomde uit in erbarmen en
wendde naar gemeenschap 't aangezicht.
Wanneer de jonge kinderen begonnen
tusschen ik en niet-ik te onderscheiden
vonden zij niets dan makkers om zich heen,
die waren als zij zelf stralende zonnen.
Géén hoefde den ander iets te benijden:
alle dingen waren allen gemeen.
Daar, in die lucht van ijzer, bloed en vuur
werd iets zeer schoons en liefelijks geboren:
gemeenschap-der-werkers. Men kon zien gloren
haar gloed van ver: men kon zien uit de voren
haar zaad opschieten, uur na uur.
In den barren donkeren winter togen
de Roode Garden uit met vasten tred:
de dood was wreed als immer, maar geen logen
was in hem: waarheid. Hun stervende oogen
lachten: zij hadden de vrijheid gered.
Toen worgersbenden naderden de steden
waar het eerst was geschied d' opstandige daad,
bevloog de schare een kracht, die niets weerstaat,
die niets weerstaan heeft sedert eeuwigheden.
De dooden stonden in hen op en streden:
de vijand vluchtte, als een schim vergaat.
Maar hij kwam weer: weer klonk de kreet ‘te wapen’:
d' aarde groende, 't graan rijpte, 't loof werd brons,
viel af, de akker bereidde zich te slapen,
de korrels droomden onder 't dak van dons.
Tweemaal voltrok de kringloop zich van 't jaar,
stierf natuur, kwam zij weer tot opstanding, -
al dien tijd beukte 't schip-van-staat de branding,
dreigde voor de bemanning doods-gevaar.
| |
| |
Al dien tijd liep de weg, een glibbrig spoor
tusschen afgronden. Al dien tijd scheen hij
toe te loope' op het niets, de woestenij,
den chaos. Maar de gidsen gingen vóór,
zóó rustig en met zulk een vasten tred
als liep tusschen lang vertrouwde gronden
het pad, dat zich toch had omhoog gewonden.
naar kammen, die nog nooit één mensch betrad.
Neen - anders: zij ontdekten niet het land,
zij moesten 't scheppen, maken, vormen, kneden:
van een nieuw werelddeel des levens deden
z' uit zand en slib ontstaan den eersten rand.
O grootheid van het willen en het pogen
dat in d' afweer van tienvoudige overmacht,
in den strijd tegen een wereld van loge' en
geweld, nog vond voor nieuwen opbouw kracht, -
voor d' opbouw van den eersten menschen-staat
dien d' Arbeid diep indrukken zal zijn wezen,
den staat waarin de wonde zal genezen
die dienstbaarheid in zijn vleesch achterlaat.
Onuitputtlijk steeg in die morgen-uren
der vrijheid, uit 't verborgne, gouden kracht
omhoog tot hen, wier dade' als groote vuren
vlamden in der menschheid nacht.
Wat is er gewerkt in die grootsche dagen!
Zóó strak werd nooit nog gespannen de boog
der gedachte, om in 't hart de levensvragen
te treffen, - nooit door zúlk een wil gedragen
de pijl, die op dat hart toevloog.
Boven de drasse lande' en dompe luchten
van vrees en twijfel vloog de daadkracht uit:
zij lachte om het bulderend geluid
der onheil-spellende stemmen en geruchten,
om de dreiging van nadrende ondergang.
| |
| |
Zij lachte om de nabije gevaren,
terwijl achter deze weer andere waren
en daarachter wéér andren, nauw zichtbaren,
in zwarte rijen dringend wang aan wang.
Maar tegen hun dreiging kwam telkenmaal
een nieuwe kracht van weerstand opgerezen:
elke aanval versplinterde voor het staal
der strijders. De vijand leerde hen vreeze' en
kwam niet terug. - Het land was vrij. Verraad
had in zijn donkre holen zich verkropen:
nu ging het leven, vol verlangen, open,
bevrucht te worden door de daad.
Maar velen waren in de wilde vlagen
verdwene'. Altijd staan de besten vooraan:
de dappersten waren door vuurge hagen
van verschrikking hun makkers voorgegaan.
En als zij, die van d' oude schaar nog leefden,
- o weinge' - elkaar in d' oogen zagen, vonden
zij de vraag, die diep in hun sterk hart beefde,
daarin weerkaatst: ‘kunnen wij 't nog’. - De wonde
van den twijfel, dien z' elkander verzwegen,
bloedde in 't geheim. Het levensveld lag, groot
en woest, vol gaten als een slagveld: - stegen
er nieuwe krachten uit den donkren schoot
der massa's? Waren z' om de nieuwe paden
te banen, niet in aantal te gering?
't Leek of in weelderige woekering
het giftig kruid verdrong d' edele zaden.
't Was in die dagen, dat het vloedgetij
van bezieling en moed begon te keeren:
de hoogste spanningen waren voorbij;
overmachtig verhief zich het begeeren
naar rust en naar genot. Zelfzucht kwam vrij.
| |
| |
Een groote matheid had de harte' omwonden:
in hen lag geestdrift star en stijf
die had zoo warme golve' omhoog gezonden: -
zij waren weingen, die moedig weerstonden
den roep der aandrifte' in 't mishandeld lijf.
Het leven scheen terug te valle' in oude
gewoonten-sleur: veel wat was jong-gezond
bedierf de adem uit een zwarte mond.
't Leek of een vlaag van doodelijke koude
de wortels van de daadkracht had gewond.
Maar toen het nieuwe leven weg te zinken
dreigde en vlak bij gaapte de ondergang, -
toen velen zich bereidden, grauw van wang,
om in den dood vergetelheid te drinken, -
toen eensklaps begon, zacht en vol, te klinken
een nieuwe, zuivere gemeenschapszang.
O Soebbotniki! in de donkre blinde
verwarring hieft gij weer omhoog het licht:
met u begint het broederlijk-gezinde
leven: zijn vlam omgloeit uw aangezicht:
in de sfeer-van-den-arbeid, gij beminden,
hebt gij de zware broederdaad verricht,
Ik zie u, voor de morgenschemeringe' uw
stoeten formeeren in de grauwe straat;
ik zie u harde zware vuile dingen
hanteeren tot de dag ten einde gaat:
ik zie u weerkeere' in de schemeringen
wanklend, een vreemde glans op 't wit gelaat.
Ik zie u gaan, ik zie uw sterke tanden
het harde brok vermalen van den dag:
ik hoor den klank van uw dappere lach,
ik zie 't bewegen van uw dappre handen
heffend omhoog, boven de klamme landen
van den twijfel, de fonkelende vlag....
| |
| |
En als de avond valt, hoor ik uw koren
aanstemmen een triomfantelijk lied,
- lied waarin verre dageraden gloren -
en 'k voel weer dat er nog niets is verloren
en dat het groote aldoor opnieuw geschiedt....
Wat is er in die dagen groots verricht!
Hoevelen hebben zich geheel gegeven!
hun lichaam en hun geest, hun bloed, hun leven
voerden z' als brandstof toe het nieuwe licht.
Velen van hen stierven den schoonen dood
der vlam, die uitdanst in vurige tongen
één oogenbljk tegen het dreigend-groot
en zwart verschiet, haar fantastische sprongen,
dan zinkt en sterft. In andren werd bedwongen
langzaam 't leven: zij stierven lood na lood
aan een taak bovenmenschelijk zwaar, -
te zwaar, te zwaar voor menschelijke krachten.
Ach, zij én d' andren, die in vlammenprachten
ondergingen, ware' alle samen maar
een klein troepje tusschen de ongetelden
die liefde voor zichzelf droege' in hun bloed
en van iedren aanslag op haar ontstelden.
De ploeg trekt langzaam door de stugge velden
zijn vore van het menschelijk gemoed.
Eeuwenlang heeft de mensch zichzelf alleen
gezocht, hebzucht en heerschzucht vrij doen streven
in gedachten en daden, tot getweeën
ze zijn geworden leven van zijn leven,
zijn bloed geworden, zijn vleesch en zijn been.
Maar altijd lagen z' aan de sterke banden
van zede en wet. Nimmer liet maatschappij
de wilde, verwoestende driften vrij,
die in d' afgrond-der-harten eeuwig branden.
Enkel wanneer over de menschenlanden
de groote orkane' vare', ontsnappen zij.
| |
| |
Nu wáren zij ontsnapt. Tot rag gescheurd
lag de webbe van oude wette' en zede':
vele fonkelende ziels-kostbaarheden
had de bruisende stroom omhoog gebeurd:
schoonheid van wil en daad, - maar óók het wreede en
lage had zijn vloed naar 't licht gesleurd.
Lust en wreedheid snoven vol welbehagen
den scherpen stank op van ontbinding: (door
elkander in het veld des levens lagen
't rottende en de kiemen die zouden dragen
het leven opwaarts) en hun sterke boor
dreven zij in het zwakke en 't vooze:
zij gedijdden, zij werden zwaar en vet:
de gezondheid, de kleur van melk en rozen
was hún deel, terwijl maatschap kwijnde: een booze
vampyr had zich in haar borst vastgezet.
Behendig slopen de sluwen naar voren:
zij lachten fijntjes om den ijdlen waan
der dwazen, die vertrouwden dat herboren
menschheid uit lange worstling op zou staan....
Zij zeiden weinig, zij spitsten hun ooren,
zij maakten zich gereed hun slag te slaan....
En andren waren enkel traag en laf,
werden door het verlange' alléén gedreven
niet meer te doen dan wat was voorgeschreven,
en, kon het, minder. Zij ware' als het kaf
dat door een windvlaag wordt omhoog gedreven
Ook zij hebben Levens vernieuwingsfeest
door hunne traagheid in den weg gestaan.
Ook zij zijn als een dood gewicht geweest
aan Levens voeten, toen het wilde gáán.
Ook in hen werkte 't kwaad, de booze geest....
Wat is er in die dagen groots verwacht,
makkers, van ons. Wat is naar westerkimmen
| |
| |
gestaard of niet hier, ginds, begon het glimmen
van vonke' opstandigheid! Wat werd de nacht
vaak afgezocht door hunkerende oogen!
Hoeveel malen blonk een bedrieglijk licht!
Ach! - hoe vele kwam het leugenbericht
over landen en zeeën aangevlogen
‘'t Westen staat op’.... O barmhartige logen,
hoe vaak, hoe vaak waart ge d' eenige dronk
waar moegestreednen zich aan laven konden
en afgetobde' uit drinken nieuwe kracht: -
heb dank, barmhartge logen, trooster zacht,
door 't verlangende hart omhoog gezonden,
heb voor uwe weldade' aan dezen dank....
Maar na den droom kwam de ontgoocheling.
Hoevele lippen beefden als ze spraken:
‘Het was geen vlam, 't was een vonk die verging’. -
Hoevele helden in hun nachtelijke wake
worstelden tege' eigen vertwijfeling:
het goud van hun vertrouwen was verduisterd.
Vertrouwen won, de bitterheid verging,
maar het stralend beeld bleef in hen ontluisterd.
En o genooten, was het denken wáár,
dat de macht van den wil ziet zonder perken
en zegt ‘zijn spanningen kan niets weerstaan’, -
dan ware zegevierend, toen en daar,
't leven omhoog gewiekt op breede vlerken
dat zich nu voortsleept, met veel zwaars belaan....
Maar ik wil nu niet spreken van het zware
en droeve: niet van hoe voor d' overmacht
men wijken moest, niet hoe zich t' openbaren
begon 't verval der innerlijke kracht....
Ik wil 't schoone herdenken, zachte en blijde
wat in die dagen is omhoog gebloeid
en zich vermengd heeft met den stof der tijden
en in duizenden vormen verder groeit....
Mijn held, ik wil nog niet van uwen opgang scheiden,
ik wil uw arm nog voelen onvermoeid....
|
|