Heldensage
(1927)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 17]
| |
Voor de menschelijken is dit gedicht,
d' ál te menschelijken, die vaak vergeten
dat de weg niet recht op het doel gericht
is, maar vol kronkels, - die den afstand meten
aan hun verlange' en wanen dat de keten
der feiten voor den druk van dat verlangen zwicht.
Voor hen allen, wier levenswarme lijven
van ál te groot geluk hebben getrild,
toen verwachting scheen te worden vervuld
- als een zwaan uit nachtvijver komt aandrijven -
voor hen die voelde' iets in hun ziel verstijven
toen een stem sprak ‘'t was nog te vroeg: geduld’.
Komt, laten wij elkaar de handen reiken,
wij allen die te veel hadden verwacht, -
wie die al zagen de vrije en gelijke
kindren der menschheid, opgaand in de pracht
van hun gezamenlijken wil, bereiken
't groene dal, dat goude' achter toppen lacht.
Komt, op het marktplein willen wij 't verkonden
dat wij, droomers, ons hebben vergist:
't woord dat den mensch te spreken bitter is, 't
zal stijgen van ons hart naar onze monden:
voor de makkerschap zullen wij de wonden
ontblooten die zij in ons heeft gegist.
Neen, wij waren niet in den waan bevangen
dat Arbeid zich met één ruk kon bevrijden
van den keten, die haar lijf omknelt.
Wij wisten: altijd vliegt vooruit 't verlangen
de werklijkheid. Op wiss'lende getijden
hadden wij hart en rede ingesteld.
Wij waren verdacht op erge pijnen,
op ondergang van wat duur werd gekocht;
op 't zwiepen-naar-omlaag van levenslijnen
die ware' omhoog gestroomd in stoute bocht:
wij wisten dat de weg weer zou verdwijnen
in meenge nauwe spleet, menige duistere krocht.
| |
[pagina 18]
| |
Maar ééne waarheid hadden wij vergeten,
- of wel, hadden haar ons niet ingedacht:
niet dat de daden in den strijd-om-macht
begaan, zijn als de schalmen van een keten;
wij hadden ééne levenswet vergeten,
voorbijgezien haar onwrikbare kracht:
deze: dat wie uitgaat het oude te bevechten
de wapens van het oude nog behoeft. -
Vaak beschermde ons bedrog, het schild van knechten,
de kronkelweg diende ons vaak, niet de rechte,
- dit alles maakte onze ziel bedroefd.
En ook dit: dat wij niet mochten vergeven
maar harde, strenge rechters moesten zijn, -
dat wij, die hadde' in onze vaan geschreven
vrede, veel malen hebben opgeheven
't zwaard, om den vijanden te nemen 't leven,
en 't moesten doen -: dat leerde een nieuwe pijn
ons kenne' en verscheurde iets in ons wezen.
Ons hart was sterk geweest door éénigheid,
maar nu kwam twijfel daarin opgerezen
zooals een boos gezwel het lichaam splijt;
wij hadden alles in één zin gelezen:
nu vond de tegenzin ons oor bereid.
Wij hebben twijfel in ons zelf bedwongen;
wij hebben ons oproerig hart verleerd
met zweep en spoor zijn tuchtelooze sprongen;
dieper zijn we in 't wezen doorgedrongen
der wordingen: wij hebben onze longen
in zwaarder lucht te ademen geleerd.
Maar wij hebben in die lucht moeten laten
argelooze blijheid, die lang was ons deel:
wij hebben aanschouwd donkere gelaten,
wij hoorden 't zingen van een donkre keel. -
Of andren die het hoorden het vergaten,
wij kúnnen niet vergeten, niet geheel.
|
|