Heldensage
(1927)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 13]
| |
‘Wij hebben u verraden duizendmaal
door onze lafheid, onzen kleinen moed:
wij hadden in ons geen vonk van uw staal,
wij hadden geen heldendom in ons bloed.
Wij vreesden de hardheden voor het lijf,
de kwellingen van honger en van koude,
gevangenschap en dood. Aan 't slechte oude
klampten w' ons vast: we wilden graag behouden
zijn armzalige veiligheden. Stijf
en star lag in ons, wat als trillend leven
stuwde door u: geest van saamhoorigheid.
Wat u doorzwiepte: 't grootsche vrijheidsstreven,
voelden we als een zwakke zucht soms even
doorritselen onze innerlijkheid.
Wij vertrouwden niet, door eigen kracht
eigen doelen te kunnen bereiken.
Hadden w' onszelven niet altijd veracht?
Had onze wil niet geleerd uit te wijken
altoos voor wil van meesters? - Murv en zacht
was ons gebeent geworden. Ons begeeren
tot werklijkheid maken konden we niet:
het rythme onzer levens hadde' altijd heeren
ons voorgeteekend. Wij waren het riet,
zij de machtige winden. Geen verlangen
vervulde ons naar mee te lijden uw pijn,
te juiche' in uw vervoeringen, te zijn
een strofe in den stroom van heldenzangen
die g' over de wereld hebt uitgestort.
Vrees en sleurzin bracht ons hart niet tot zwijgen:
wij voelden niet in ons de kracht opstijgen
waaruit de wereld nieuw geboren wordt.
Onze verbeelding zag u niet vlakbij,
naakt, hijgend, bloedende uit vele wonden:
| |
[pagina 14]
| |
zij hoorde den jubel niet uwe monde' ont-
stroomen: “Makkers, makkers, wij make' ons vrij”.
Wij voelden niet, toen vijande' u benarden,
de kreet om hulp, die ge uitzondt tot ons
ons hart doorvaren als een stem van brons
die met één slag heel het kluwen ontwarde
van twijfels.... Ach, wij zagen uw gelaat
als door een mist, - wij hoorde' uw roep aanstroomen
en weer voorbij gaan, zóó als soms in droomen
het ééne woord, waar ál 't heil uit kan komen
onverstaan, onbegrepen, voorbijgaat....
Wij zage' en begrepen niet wat wij zagen;
wij hoorden.... en ons hart verstond niet wat;
wij wilden schreeuwen.... onze stem klonk mat;
wij wilden gaan en ware' als lamgeslagen.
Onze geestdrift, onze bewondering
verdiepten niet tot innerlijk beleven:
ons gevoel was aan 't oppervlak gebleven:
't kon niet groeien tot vereenzelviging.
Wij zagen de vijanden zich saamballen
rondom u, wij zagen hun overmacht
u bestoken, zagen u worstle' en valle' en
weer opstaan, maar ach, met mindrende kracht.
En wij bewogen niet: o, wij ontzinden,
wij beseften niet dat ge voor ons streedt;
wisten zelven niet, of wij u beminden,
konden den weg tot ons diepst ik niet vinden,
waren dien te vinden niet gereed: -
hadden te lang in meesters spoor geloopen,
waren te lang meegevare' in hun zog.
De banen naar de vrijheid lagen open:
wij vlogen ze niet op: het was veel zoo wij kropen;
wij waren te traag en te log.
| |
[pagina 15]
| |
Wee over ons, kleinmoedigen, die versliepen
het kostbaar uur, het kind der eeuwigheid.
Wee over onze laffe angstvalligheid!
Wee over ons, die toen de eeuwen riepen
“Staat op”, - antwoordden “het is nog geen tijd”.
O, konden wij opnieuw het uur beleven
dat de vloed van 't gebeure' eens tot ons droeg....
Maar 't is in d' eeuwigheden weggedreven:
daden te doen is ons niet meer gegeven:
het is te laat voor daden.... of te vroeg.
Wij hebben u verraden duizendmaal:
wij verriede' in u ons eigen geslacht:
wij beroofden ons zelven van de pracht
der worstling en 't geluk der zegepraal:
wij maakten het in ons en om ons nacht.
O wij verdwaasden, o wij die versliepen
het kostbaar uur, de prijs van kostbaar bloed,
het oogenblik dat eeuwigheden schiepen; -
die niets bemerkten, toen de verten riepen,
omdat wij waren ál te klein van moed’. -
Zooals een stem in nevels gaat verloren,
- soms waant men nog een flauwe klank te hooren -
zooals smeulend hout uitdooft en verkilt,
zóó is het droevige gezang verstild.
Gezang van wie berouwvol schuld beleden,
maar niet aan 't schaduwdal van hun verleden
ontstijgen, - wier voet niet moedig betrad
't steil en steenig, maar zonbeschenen pad
dat voert omhoog en komt de verre rij
der pure schittertoppe' ál naderbij....
't Gezang van wie niet lieten eigen falen
achter zich, als een wandelaar de dale' en
van de heldre hoogte waartoe zij stegen
het zien, omlaag, aan de scheiding der wegen,
| |
[pagina 16]
| |
ding van 't verleden, vergete' en veracht, ....
die oude zwakheid herscheppen in kracht.
Wie dit vermochten niet houde' ommegang
met rouwmuziek, klaaglied en boetgezang;
zij beiden niet, in onvruchtbaar getreur
en daadloos wachten, het komend gebeur:
't uur dat eens uit der uren grauwen stoet
zich los zal scheuren in fonklenden gloed.
Zij beiden niet - berouwen niet: zij haamren
den stille donkre diepe hartekam'ren,
den onzichtbare kam'ren van den geest,
den wil in tot het eeuwge worstelfeest.
Uit den grauwen stof der uren bereiden
zij zelf het gouden uur, de bloem, de kroon der tijden,
stralend in de velden der eeuwigheid.
Zij vragen niet ‘zullen wij het beleven’:
zij stegen uit boven hun lijflijkheid:
‘wij’ is voor hen los van hun lichaamsleven,
‘wij’ is het lichaam van de makkerschap,
het is d' essentie, het geklaarde sap
van talloozen, voorbije' en komenden....
‘Wij’ is de stroom, die zich al stroomende
vernieuwt en toch altijd zichzelven blijft:
‘wij’ is dat wat van den eenling beklijft
als 't lichaam uiteen valt, het vleesch verdort,
- de menschheid is het, die in menschen wordt.
|
|