| |
| |
| |
De arbeidsdag (Voor de 1ste Mei 1912)
Op 1 Mei demonstreert de arbeidersklasse in de eerste plaats voor verkorting van de arbeidstijd. Overal wordt geheel schematisch de achturendag geëischt. Een uniforme leuze is altijd bij een eisch het beste gebleken: en het woord ‘achturendag’ wordt zoo mechanisch gebruikt, dat men de menschen eerst verzoeken moet, het langzaam, lettergreep voor lettergreep, voor zich op te zeggen, om de eigenaardigheid ervan te ontdekken. Acht uren dag, - dat wil eigenlijk heelemaal niet zeggen: een dagelijksche arbeidstijd van acht uren, hoewel de wereld het tegenwoordig zoo opvat. Ontstaan is het woord vermoedelijk uit ‘Driemaal acht uren-dag’, want er zijn inderdaad slechts vierentwintigurendagen en geen enkele uniformeering of schematiseering kan daar iets aan veranderen. Nu laten zich die vierentwintig uren in allerlei deelen verdeelen: en heel populair was de indeeling: acht uren slaap, acht uren vrije tijd en acht uren arbeid. De eisch van de uniform doorgevoerde, zelfde dagelijksche arbeidstijd heeft dus zijn oorsprong in een rekenkundige preciesigheid: want verstandige redenen, waarom het veelsoortige wat men vrije tijd noemt en slaap en arbeid precies over even lange tijden moet worden verdeeld, zijn er niet.
Acht uren arbeid - dat is een minimum eisch aan de ondernemers binnen het kapitalistisch produktiestelsel. Dit stelsel heeft een verschrikkelijk nadeel, | |
| |
waaraan naast de andere nadeelen lang niet genoeg aandacht wordt gegeven: dat de arbeidersklasse bij de produktie zelf, bij de eischen en resultaten ervan, geen belang heeft. Zoodra ze zich daarmee ging inlaten, zou ze moeten differentieeren en geen schema meer kunnen opstellen. Ze zou rekening houden met de warenstatistiek, de technische voorwaarden van de marktpositie, de konkurrentie in elke industrie en de bizondere positie van elke afzonderlijke onderneming. Ze zou dan een solidariteit van belangen hebben met den ondernemer en nog meer: liefde voor haar werk, voor haar beroep, een gevoel voor werkplaats en fabriek, dat verwant zou zijn aan het gevoel voor het vaderland. Dit alles bestaat niet onder het kapitalistisch stelsel: hier zijn de arbeiders daglooners en uurlooners: de arbeid heeft niet tot doel, nuttige goederen voort te brengen, zooals de menschen noodig hebben, maar is het middel, loon te verdienen, om een beetje te leven: een beetje te genieten en een beetje te slapen. Zooals over 't algemeen de sociaaldemokratie - marxisme, politieke partij en vakbeweging tesamen genomen - het evenbeeld van de positie der kapitalistische arbeiders is, zoo is de eisch van de achturendag o.a. de uitdrukking voor het gebrek aan belangstelling van de arbeider in de voorwaarden en resultaten van zijn arbeid: de arbeider kent geen ander doel van zijn leven dan acht uren slaap en acht uren ‘vrije tijd’ (waartoe ook kaartspel en kroegloopen behooren); de acht uren arbeid zijn het noodgedrongen middel daartoe.
Wie zich bij deze agitatie aansluit, die verklaart daarmee: een slaaf ben ik, een slaaf wil ik blijven en als een slaaf wil ik behandeld worden.
| |
| |
Het dier zoekt zijn voedsel, om te leven; de mensch, die zich door beschaving tot de barbaarschheid van onze tijd heeft opgewerkt, arbeidt om te slapen en te genieten. De mensch echter, die vrij zich zelf zijn leven schept en vrij zich doeleinden stelt, draait de verhouding in prachtige trots om: hij schept de wereld nog eens opnieuw, zijn eigen god, en schept een wezen, dat in het scheppingsplan der natuur niet voorzien scheen: hij werkt niet, om te leven, maar hij leeft, om te werken.
De indeeling in drieën van de dag, zooals tegenwoordig gebruikelijk is, heet: kwelling, genot en uitrusten van kwelling en genot. In deze rubriek van het genot is het volkomen onsamenhoorige vereenigd, het verhevene, het triviale, het lage tot aan het gemeene. Genot wordt genoemd: de wandeling in de natuur en het kroegbezoek tot de dronkenschap toe; het kerkbezoek en het babbelen; het ernstige leeren en het spelen met de kinderen; het minnekoozen en het skaatspelen; het kunstgenot en het bezoeken van een zesdaagsche wedren.
In werkelijkheid zijn arbeid en genot, ja zelfs arbeid en slaap heelemaal niet zulke tegenover elkaar staande dingen, die elkaar wederkeerig moeten uitsluiten. Ze gaan in elkaar over en zijn slechts door graadverschillen gescheiden. Arbeid, slaap en genot zijn vereenigd in het begrip spel. De arbeid is het spel der krachten, dat de produktie en verdeeling der goederen ten doel heeft: maar wee de ellendig gezonken tijd, waarin bij de arbeid de eenen slechts denken aan de verkregen goederen en diensten, de anderen slechts aan de inspanning van de arbeid; wee de tijd, die in de arbeid niet het spel en de vreugde van het spel, | |
| |
het rythmisch kloppende leven gevoelt. Wee de menschen, die in hun slaap als een blok neerliggen en door een zware verdooving dof omvangen zijn, doordat ze te veel gezwoegd of genot gezopen hebben! De rechte slaap is een doelloos verderspelen der krachten, een urenlang gracieus en licht dartelen in de droom: wel schijnt er niet de zon van het dagbewustzijn zooals bij de arbeid en niet de maan der produktieve kunstgevoelens zooals in het spel van den avond: maar de hemel van de droom is in de rechte slaap, die een zaligheid en geen onmacht is, door het flonkerlicht der sterren overstroomd, door opflitsende en als meteoren weer verdwijnende bewustzijnsmomenten. Wie niet een soort besef van zijn slaap heeft en wie niet bij het ontwaken elken morgen voelt, dat hij 's nachts verder geleefd en opnieuw zijn krachten geoefend heeft, die leidt ook overdag geen juist leven.
Wij socialisten kunnen niet daarvoor willen strijden, de arbeid te verkorten, om het genot te verlengen. Wij hebben veeleer te werken voor het tot stand brengen van zulke toestanden, voor de omvorming van onszelf op zoo'n manier, dat de arbeid weer spel van krachten, dat de arbeid weer vreugde wordt. Slechts dan zullen ook de tijden komen, waarin de groote kunstenaars een publiek, meer, een volk hebben: waarin weer een volkskunst zal bestaan, omdat in ons allen reeds in de arbeid het rythme levend is.
Men heeft uitgerekend, hoe weinig de menschen nog maar te doen zullen hebben, wanneer de machines eens doelmatig aangewend worden. Deze berekeningen zijn volkomen ongegrond. Wij weten niets van de behoeften van latere menschen; wij weten niets van de geheimzinnige samenhang tusschen techniek en | |
| |
volksvermeerdering: en men is op deze gebieden tot dilettantische overdrijving maar al te geneigd. Opdat de spinmachines en weefstoelen vanzelf gaan, moeten deze gekompliceerde machines en ook weer de machines om hen te maken en zoo al verder, gebouwd en in orde gehouden worden. Het is heel duidelijk, dat het gebruik van natuurkrachten inplaats van menschenkrachten voor het in beweging brengen arbeid bespaart: maar men mag niet buiten beschouwing laten, dat men wel ‘natuurkrachten’ zegt, dat echter voor het winnen en doelmatig inrichten ervan voor onze doeleinden toch weer 'n groot aantal menschenkrachten noodig is. En precies hetzelfde geldt voor de besparing van menschenkracht door de fijne instrumenten, ook deze moeten door menschelijke kracht gebouwd en in stand gehouden worden. De wetten voor het behoud en de omvorming der technische energie zijn nog niet opgesteld: maar zooveel is zeker, dat de machinale voortbrenging van het luilekkerland, dat ijzeren arbeiders inplaats van menschenarbeiders heeft, zeer veel spierkracht en zweet van menschelijke inspanning kost. Onze machines zijn geen perpetuum mobile, anders zouden ze niet onze machines, maar onze gelijken zijn. Wij namelijk, de mensch, de menschheid, het dier, de dierenwereld, de geheele natuur is een perpetuum mobile: wij zijn de machine, die haar kolen zelf opstapelt en uit de mijnen haalt, die haar slakken en resten asch zelf weer verwijdert en zich zelf smeert en repareert. Het komt in de verste verte niet met onze natuur overeen, anderen, zij het ook machines, voor ons te laten werken en werkeloos om te hangen. Ons hart loopt dag en nacht en evenzoo al onze organen en zij worden niet moe; en ook wij | |
| |
als geheel hebben niets beters en niets anders dan arbeid; waar het genot niet tevens arbeid, waar het kunstgevoel niet scheppende medearbeid is, daar is geen genot, maar afgestomptheid, en zelfs de slaap in zijn schijnbare wirwar is opruimende, voorbereidende werkzaamheid en doelloos-doelvolle oefening.
Zooals men op grond van onjuiste rekening en mislukte wenschen heeft aangegeven, wat de techniek in de toekomst allemaal zal verrichten inplaats van de mensch, en hoe de mensch dus nog maar heel weinig uren hoeft te arbeiden, zoo heeft men anderzijds ons ook willen verbluffen met het resultaat, dat een rationeel en gezond geleid leven bovendien voor arbeid nog maar weinig tijd over zal laten. Op een verleidelijk sympathieke manier heeft dit bijv. de Franschman Max Clair gedaan in een klein geschrift, dat ik vertaald heb (Sozialist III, 12). Hij heeft ons voorgerekend, dat de mensch terwille van de juiste fysiologie acht uren in bed, anderhalf uur aan de waschtafel en in het bad, twee en een half uur bij het eten, twee uren bij de spijsvertering, twee uren bij lichamelijke en geestelijke oefeningen en één uur bij de wandeling moet doorbrengen, dat een half uur daar tusschenin verloren gaat, dat alzoo voor de arbeid, of men wil of niet, maar zes en een half uur ter beschikking staan, waarvan echter twee uren voor huishoudelijk werk afgaan, zoodat voor de beroepsarbeid slechts vier en een half uur overblijven.
Ondanks alle goede hygiënische bedoelingen is deze berekening toch niet veel meer dan een willekeurige grap. Het is volstrekt niet noodig, om op de posten daarvan afzonderlijk kritiek te oefenen: dat mag iedereen volgens zijn speciale behoeften en neigingen doen. | |
| |
Zeker kan de hygiëne niet op zoo'n manier ah wetenschappelijk onfeilbare paus optreden, dat ze zegt: eerst komen mijn dringende behoeften, zonder welker vervulling de gezondheid van de mensch lijdt: daarna komt de arbeid. Voor zoover de hygiëne iets beteekent, is ze niet wetenschap, maar ervaring: en de ervaring leert, dat de verschillende menschengroepen en individuen bij zeer verschillende levenswijze in kracht en gezondheid oud zijn geworden. Wij allermodernsten, die dagelijks onmogelijkheden en onvermijdelijke noodzakelijkheden ontdekken, die overal vergiften en schadelijke stoffen vinden, willen toch niet de goede wijsheid vergeten, dat men van onze grootvaders al het mogelijke kan vertellen, maar dit eene toch niet, dat zij niet geleefd hebben. Onze grootvaders hebben geleefd en de oude Duitschers en de oude Chineezen en Goethe en Plato en Homerus, en de meeste nieuw ontdekte vergiften en schadelijke dingen hebben zij best gevonden, de allerlaatst ontdekte funkties hebben zij noch gekend noch notitie er van genomen en de fonkelnieuwste onmogelijkheden zijn voor hen heel goed mogelijk geweest. Juist in de fysiologie zijn haast altijd alleen die wetenschappelijke vondsten van eenige beteekenis, die het van ouds bekende bevestigen. Een van de nieuwste ontdekkingen der fysiologen, die zij aardig experimenteel bewijzen, is b.v., dat dat wat goed smaakt, ook goed bekomt, omdat het goed verteerd wordt: zij hebben de maag van levende honden bestudeerd en vastgesteld, dat bij trek in begeerde en lekker toebereide gerechten niet alleen het water hun in de mond loopt, maar ook bizonder rijkelijk maagsap wordt bereid: de artsen hebben dat langen tijd niet geweten en hebben met hun wetenschappe- | |
| |
lijke onkunde groote schade aangericht; gezonde menschen hebben zich van oudsher daarnaar gericht. Laten wij er ons dus niet van afbrengen, te arbeiden en in de arbeid onze gymnastische oefeningen te maken: arbeiden is gezond, voor zoover het goed smaakt, en als de artsen dat niet weten, dan kunnen onze grootvaders het ons vertellen.
Arbeiden is gezond en arbeiden is noodig! Onze in het kapitalisme zittende arbeiders verlangen echter naar niets zoo hard als naar zich ontspannen en uitrusten. De staking heeft meestal een bepaald, in eischen geformuleerd doel, en de werkstaking moet dan slechts het middel zijn, dit doel te bereiken. Psychologisch echter zouden heel vaak de eischen niet gesteld zijn, als de arbeidsrust, de arbeidspauze niet een doel op zichzelf, een verlangen en een geluk was.
Ook deze beschouwing toont alweer, wat wij altijd weer moeten zeggen, wat de hoeksteen van onze socialistische leer is: de behoeften, die het kapitalisme schept, leiden niet naar het socialisme: het wonder bestaat niet, dat uit de modder de bloem ontkiemt, zoomin als uit zaagsel vlooien ontstaan: het socialisme ontwikkelt zich niet uit het kapitalisme. Vlooien worden uit vlooien geboren; de bloem groeit uit het zaad; en het socialisme als uiterlijke werkelijkheid der toestanden komt slechts, als het als innerlijke kiem in de menschen leeft. Deze menschen - het zullen in 't begin de minsten zijn - moeten in het kapitalisme erin gestoken zijn, als het zaad in de modder: zij moeten eruit tevoorschijn dringen en hun eigen laffe kleinburger-omhulsels kapotscheuren, doordat hun innerlijk licht omhoog naar de zon, de vrijheid en de | |
| |
schoonheid wil. Slechts diegenen zullen het socialisme scheppen, die met hun gansche ziel rust noodig hebben en verlossing; die deze echter niet vinden in nietsdoen, maar die wegvluchten uit de verfoeilijke arbeidsplaag van het kapitalisme in de gezonde, vreugdebrengende, socialistische arbeid! Menschen met een overschot aan kracht heeft het beginnende socialisme noodig, die niet kleinzeerig vragen naar het aantal arbeidsuren en die het onder het socialisme niet uiterlijk en juist berekend beter willen hebben, maar die snakken naar arbeid, naar veel, lange, zware arbeid, naar arbeid der vrijen, der vreugdevollen, die leven, om hun werk te doen, zij hun werk ook slechts bescheiden-daadkrachtige hulp in de schoot der gemeenschap.
|
|