| |
| |
| |
Inkeer (Juni 1909)
Het Marxisme leert, zooals men weet, dat de kapitalistische maatschappij de werktuigen van haar eigen ondergang in zich zelf draagt. Hoe deze verderfelijke leer dit opvat, wat voor gevolgtrekkingen ze eruit trekt en wat ze er nog aan toevoegt, gaat ons hier niets aan. We gaan ditmaal enkel van deze leer uit, om te verklaren, dat de kapitalistische maatschappij, wanneer ze - wat waarlijk niemand kan ontkennen - steeds scherper optredende teekenen van zwakte, bederf en ondergang vertoont, deze verschijnselen overal, in al haar vormen en leden, in zich draagt. Allereerst dus lette men op, dat we zeggen: kapitalistische maatschappij: hieronder zijn geenszins te verstaan zakelijke instellingen. De teekenen van ziekte, zwakte en verval zijn niet aan huizen of kapitalen of gronden of machinerieën waar te nemen; en hoewel zeker een groot deel der waren, die tegenwoordig gemaakt en verspreid worden, armzalig, liederlijk, verwaarloosd en minderwaardig genoeg zijn, hoewel de behuizing van vele menschen dun en bouwvallig en voor 't oog alleen gemaakt is, de bekleeding versleten en misleidend, oneerlijke fabriekswaar, hoewel de levensmiddelen vaak bedorven en met alle kunstgrepen van zoogenaamde wetenschap vervalscht zijn, - toch is het ongetwijfeld duidelijk, dat de toestand van deze dingen niet het eigenlijke verval van deze onze tijd, maar slechts een kenmerk van deze | |
| |
neergang is. Wie dus spreekt van de ondergang der kapitalistische maatschappij in onze landen, die spreekt, of hij het weet en toegeeft of niet, van de sporen van dreigende ondergang van deze onze volken, onze menschen. Als hij dat heeft ingezien, als hij zich niet meer tevreden stelt met de gemakkelijke woorden, de samenvattende uitdrukkingen, die in de plaats van de werkelijke personen en de aard hunner verhoudingen de doode en doodende, door de hersens verzonnen onwezenlijkheden stellen, - dan zal hij ook uitzien naar de reddende machten, hij zal zich zijn eigen verantwoordelijkheid bewust worden, zal om zich blikken, waar elementen van geest, van steun, van kracht, van gezondheid en vreugde zijn, zal toezien, of de eigen volkeren in hun eigen bloed levende tegenkrachten tegen de verkwijning en de degeneratie hebben en zal vervuld zijn wel eerst van een onzegbaar verlangen naar het onbekende, overweldigende, dan misschien van dadenlust en een onweerstaanbare drang, toe te grijpen, aan te pakken, te vernieuwen en te beginnen. Hij spreekt dus nu niet meer van de maatschappij en de voorwaarden en de positie en de instellingen en de toestanden: hij weet nu: dat zijn woorden, die men noodig heeft, om gemakkelijk te spreken en die ook de verdorven gemakzucht van hart en handen niet ontberen wil. Zulke woorden zijn geduldig en hun kan men alles opladen wat menschen doen, wat menschen laten, wat menschen dulden. Maar alles wat wij zoo benoemen, zijn slechts wendingen, verdraaiingen en verknoeiingen van dat, wat in ons is, wat tusschen ons gebeurt.
‘Niet in ons; niet tusschen ons’, spreekt mij iemand tegen, en ik ken de stem goed en behoef | |
| |
niet om te kijken, vanwaar ze komt, de stem, die voortgaat: ‘Wij arbeiders, wij proletariërs dragen niet de schuld. Er zijn twee klassen in onze maatschappij: de kapitalisten en de proletariërs. Tusschen hen gaat de strijd, die de redding en de nieuwe maatschappij brengt.’
Schuld? Wie heeft hier van schuld gesproken? Wij spreken hier niet van de schuld, maar van de degeneratie-verschijnselen. Moeten wij werkelijk hier de kluwen van de schuld, die vanuit de eeuwen naar ons toegerold is, pogen te ontwarren? Geen twijfel aan: aan de kant der bezittenden en ontwikkelden, die de armen in nood en geestelijke armoede laten en hen vaak erinstooten, is de massa der schuld opgehoopt. Maar laten de proletariërs zich eens afvragen, hoe zij zouden zijn, als zij in welstand waren opgegroeid! De uiterlijke nood brengt ons nooit bevrijding en kultuur: slechts wanneer over de menschen de innerlijke nood en noodzakelijkheid komt, gorden zij zich aan tot de reddende daad. Voor de proletariër is de uiterlijke nood een aansporing tot bezinning en tot opstandigheid, maar slechts bij de uitzonderingsproletariër schept deze aansporing de geest, die hem naar het nieuwe volk toeleidt. En zoo zijn het ook uitzonderingsburgers, die de afkeer van hun eigen positie en hun omgeving benauwt tot stikkens toe en die uit innerlijke nood zich van de overgeleverde toestanden losmaken. Schuld aan onze toestanden draagt het verval van de samenvoegende en verbindingen-scheppende geest. Men verwarre niet deze geest van ordening en daadkrachtig gerechtigheidsstreven met de ontwikkeling! Wel blijft in menig proletariër door de dofheid van het gemis aan alle ontwikkeling, de geest, | |
| |
die in hem is, in de kiem steken en komt niet tot ontplooiing, als wij hem niet wekken en verzorgen. Maar evenzoo vaak is het waar, dat de geest verkommert en verdort door de zelfgenoegzaamheid van datgene, wat zich in onze tijden ontwikkeling noemt.
Wat is echter schuld aan het verval van deze geest? Er zou een lange geschiedenis van honderden of duizenden jaren geschreven moeten worden, om hierop te antwoorden: maar wij zouden dan van groote samenhangen en ideeënbewegingen hebben gesproken, niet echter van schuldigen en van schuld. De lieve god of de booze ontwikkeling zouden schuld ervan zijn! Maar de lieve god en de heilige ontwikkeling zullen ons niet verlossen: zoo moeten wij dus onze eigen god en de drager en belichaming van onze ontwikkeling zijn.
‘Zeker: doordat wij strijden tegen hen, die de dragers van de tot nu toe afgelegde ontwikkeling zijn.’
De dragers van deze onze ontwikkelingsgang zijn wij allen met dat, wat wij doen, laten en dulden. Is er een uitverkoren volk, dan is dit niet een kapitalisme-klasse: alle klassen der kapitalistische maatschappij zijn kapitalisme-klassen; kapitalisme-klassen - dat wil hier eenvoudig zeggen: leden der kapitalistische maatschappij, produkten der in onze tijden geschapen en gedulde toestanden - het zijn de kapitalisten zoowel als de proletariërs. Niet een produkt van deze vervaltijd is de drager der verlossing, der vernieuwing: het uitverkoren volk ontstaat veeleer uit de uitverkorenen, uit hen, wier natuur en karakter en arbeid aan zich zelven hen tot scheppenden, voorgangers, genezenden en heelenden maken. Gelukkig de proletariërs, omdat zij het gemakkelijker hebben, hun ziel | |
| |
uit de omstrikking van het kapitalisme te verlossen, daar zij met hun belangen er niet aan hangen, daar de kultuur, die geschapen moet worden, hun duidelijker dan velen anderen onmiddellijk nut belooft. Maar hoe lang is dit belangrijke, gewichtige, voor zwaarderwegend gehouden dan het werkelijk is! ‘De proletariërs hebben niets te verliezen dan hun ketenen: zij hebben een wereld te winnen.’ Daar is alweer sprake van een abstrakt iets, niet van de werkelijke menschen, die ons omgeven. De zin is een vlammende uitdaging, een opschuddende toeroep: maar hij is geen beschrijving. De schildering der werkelijkheid zou moeten luiden: de massa's der industrie- en grootestads- en landproletariërs hebben meer verloren dan goede voeding en kleeding en woning en bestaanszekerheid; zij hebben hun ziel verloren; zij hebben geen moed, geen daadkracht, geen hoop meer. In de massa, die het zoo noodig had, dat men haar als tegenwicht tegen haar vervlakking een aan religie grenzende vergeestelijking bracht, heeft men in gruwelijke domheid het materialisme gebracht en de leer, dat zij - zoo als zij zijn, als massa, - de uitverkorenen en de heilbrengers zijn; aan hun lichamelijke honger heeft men de geestelijke zatheid als zuster gegeven: men heeft de hoogmoed en de eigendunk in hen aangekweekt en het resultaat is, dat zij niets anders weten dan ontwikkeling en klassenstrijd. Er bestaat een geschiedenis ad usum delphini, d.w.z. een voor de prinselijke opvoeding klaargemaakte, verleugende geschiedbeschrijving; maar de geschiedenis, die men ad usum plebis, voor het gebruik door de proletariër fatsoeneert, is in het minst niet beter; er mag niets groots en heerlijks en heiligs meer in de | |
| |
wereld bestaan, geen scheppen van de grooten, geen zacht, maar onweerstaanbaar waaien van de geest, geen zien en verkonden van de profeten, dat niet alles kan worden teruggevoerd op klassenstrijd en ekonomische toestanden.
Men wil de weg tot vernieuwing in de vorm van de oorlog zien: twee legers staan tegenover elkaar: de rijken en de armen: als de armen overwinnen, zullen zij instellingen scheppen, die aan de armoede een einde maken.
Hoe kinderlijk is zulk een opvatting. Twee legers? Zijn dan niet ook nu reeds de armen als het zand der zee en de rijken als enkele verstrooide rotsblokken? Zien dan niet in waarheid, wanneer dan een oogenblik van legers sprake moet zijn, deze legers er geheel anders uit? Staan niet aan de eene kant naast de rijken ongetelde scharen van armen, in uniform en zonder uniform, en tegenover hen een kleine schaar van zulken, die door een bepaalde geest, al is het dan tot nog toe meestal slechts door de geest van vernietiging en wraak, zijn aangegrepen?
‘Zoo is het. En juist daarom moeten wij voortdurend werken en woelen, opdat de massa door de geest, zooals ge zegt, van vernietiging en van wraak wordt aangegrepen, met ons strijdt en ten slotte overwint.’
Dat gebeurt nu echter al zestig jaren lang: en als de proletariërs het altijd nog niet inzien, dat zij als massa toch eigenlijk slechts de vinger hebben uit te strekken, om datgene te verkrijgen, wat gij de overwinning noemt, dan moet dat toch zijn oorzaken hebben.
Het geheele beeld, dat deze opvatting zich van de | |
| |
oorlog maakt, is onjuist. Hier is niet van een oorlog sprake, maar van een verval, dat sinds eeuwen is komen aankruipen, dat in alle lagen van onze volken is ingevreten en in de laatste zestig jaar snelle, in de laatste twintig jaar zeer snelle, in de laatste tien jaar geweldige vorderingen heeft gemaakt.
De uiterlijke nood, die wij allen scheppen en dulden, dagelijks met ons doen en laten opnieuw bevestigen en versterken, komt van de innerlijke armoede en ellende. Waar zou hij anders vandaan komen? De natuur, zooals men dat noemt, schept hem niet, wij zijn een stuk van haar en zijn sterk genoeg, haar krachten gebiedend in onze dienst te dwingen. Zijn er soms te veel van ons op aarde? en is het in zooverre een natuurlijke noodzakelijkheid, dat er nood en strijd en zonde bestaan? Men mag deze vraag niet, zooals vaak geschiedt, verwarren met die andere, of wellicht vele proletariërs in de toestand, waarin ze nu zijn, te veel kinderen hebben? Hier gaat het slechts om de vergelijking van het toenemen der produktiekrachten met de oorzaak daarvan, het toenemen der bevolking: en daar werkelijk niets van onze planeet wegvliegt en alles, wat wij verteren, als stof of kracht aan de aarde teruggegeven wordt, loopt de kwestie tenslotte uit op de wet van het behoud der stof en het behoud der energie: we kunnen gerust zijn, ook in zoover is de natuur niet schuld, wanneer menschen verhongeren. Komt de nood niet van de natuur, dan komt hij van ons: komt hij van ons, dan komt hij van onze innerlijke gesteldheid; want de verhoudingen zijn zoo, als wij ons tot elkaar verhouden. Hoe wij ons tot elkaar verhouden, d.w.z. wat de weinige machtigen bevelen en wat de eigenlijk machtigen, de | |
| |
massa's, zich bevelen laten en opvolgen en doen, dat bepaalt de geest, die onder ons heerscht. Niet om een oorlog tegen personen of instellingen, tusschen klassen, gaat het dus in de eerste plaats, maar om het verzamelen en wekken van diegenen in het volk, die naar den sterken geest, het thans wederom nieuwe, het verborgene, de daad, het scheppen, het vormgeven zijn toegewend.
Wie bang is voor een spook, wie het als een werkelijkheid bestrijdt, handelt net zoo verkeerd en noodlottig als hij, die het spook als een god vereert en aanbidt. Wat zou men zeggen van een man, die met een hamer in de hand op een groote ladder tegen de hemel opstormde, om god te bevechten? De god zit in het hoofd der menschen, dat weet ge nu reeds. Waarom echter wilt ge niet inzien, dat evenzoo ook de staat en de toestand en de maatschappij tot schijn en stof worden op hetzelfde oogenblik, dat gij hen niet meer erkent, dat gij hun niet meer in uw denken en uw gedachteloosheid het leven geeft?
Oscar Wilde vertelt van een man, die al zijn innerlijke afschuwelijkheid en laagheid in een geschilderd beeld lichamelijk voor oogen had en op een dag in woede het beeld wilde vernietigen: maar toen hij dat deed, had hij zich zelf gedood en het monsterlijke beeld was nooit werkelijkheid geweest. Zoo sluit gij uw rijen en verzamelt u tot een veldtocht en merkt niet, dat het uw afgodsbeeld, dat het uw eigen beeld is, dat gij het zelf zijt, waartegen gij optrekt. Ziet toch rond onder de menschen en onder de dingen, ziet om u heen met klare, onomsluierde oogen. Is daar dan iets lichamelijks, na welks ondergang een kultuur zou kunnen bestaan of beginnen?
| |
| |
Neen! U zelf moet ge dooden, zoo als ge thans zijt. Den anderen mensch in u moet ge oproepen en u dan in den nieuwen geest nieuw samenbinden. Wat in u is en wat tusschen u is, wat gij doet en wat gij duldt, dat is de vijand. Zoo is het te verstaan, dat men al bouwende vernielen moet. Doordat gij de hersenschimmen, die gij voor dingen hebt gehouden, vernielt, bouwt gij uw anderen mensch op. Doordat gij als tot u zelf gekomenen de nieuwe arbeidsmaatschappij opbouwt, vernielt gij met elke nieuwe werkelijkheid, die gij schept, de oude werkelijkheid, waarin gij tegenover u zelf stond.
Er zijn belemmeringen: zij moeten niet over 't hoofd gezien worden; wetten en de geheele geweldige oorlogsorganisatie te harer bescherming. Maar gij hebt zelf geholpen, de wetten te maken: maar gij zijt zelf leden der organisatie: gij zelf onderwerpt u aan u zelf en zijt heer en knecht in één persoon. Niet dingen zijn het, die onze gang in de weg staan, maar menschen. Niet slechts menschen zooals gij, dat ware te weinig gezegd, neen, menschen, die gij zelf zijt. Zegt niet, dat wij in Duitschland slechts halfkonstitutioneele, schijndemokratische toestanden hebben, dat het volk geen volledige medezeggingschap heeft. Wij hebben in Zwitserland een zeer vergaande politieke demokratie en juist in dergelijke landen zien we het heel scherp, dat er, zoolang de volken zich niet tot het socialisme, d.w.z. tot de geest, hebben aangegord, slechts schijndemokratie, slechts de ergste soort strijd der menschen als wetgevers en heerschers tegen zich zelf, als objekten dier wetgeving, in het Duitsch als onderdanen, bestaat. Wij beleven immers nu zelfs het verbazingwekkende schouwspel, dat duitsche ‘anar- | |
| |
chisten’ een organisatie oprichten, die de naam van een demokratische partij nog lang niet verdient, een absoluut burokratisch-centralistische organisatie, waar overal inplaats van het eigen initiatief het stelsel van vertegenwoordigers en ambtenaren is gezet, en dat deze organisatie moet zijn tot stand gekomen, zonder dat de deelnemers eenig idee hadden, dat zij tot dit doel hun afgevaardigden hadden gestuurd. Politiek, waarvan wij ons moeten losmaken, om inplaats daarvan aan het werk te trekken, politiek is geenszins alleen wetgeving: politiek is elke strijd, die voor of tegen woordgebouwen, alsof ze werkelijkheid waren, wordt gevoerd. Het helpt niets, we moeten tegen ons zelf optrekken en moeten de spoken, waartegen we vechten, treffen waar ze zijn: in ons.
‘Maar wij, die reeds verder zijn, wij, die ons vrij willen maken? Tegen ons verzetten zich de anderen: de massa's, die nog bij het oude staan, en hun leiders, de rijken en machtigen.’
En deze massa's zullen zoo lang zich niet bewegen of verkeerde, nuttelooze, verderfelijke wegen gaan, als gij hun niet vooruitgaat, als gij niet daardoor leven en onophoudelijke beweging in hen draagt, dat gij de hindernissen tegemoet gaat.
Een verre, langzame weg: een weg aanvankelijk voor de weinigen. Wij kunnen er niets aan doen, dat het met ons verval zoo ver gekomen is. Wij worstelen om de werkelijkheid en de macht. Er bestaat slechts één macht in de wereld: de scheppende geest. Wilt ge het gemakkelijker hebben, zoo bouwt u ter bestrijding van den schijn een schijn. Er is niets harders dan de werkelijkheid. Maar wij willen het hard hebben en moeten daarom ook hard zijn. Hoe gemakkelijk is | |
| |
het, aan de massa in klinkende woorden het niets te geven, hetwelk aan te hooren haar vleit en gemakkelijk is: de lucht in de mond heen en weer te bewegen, die de massa zelf heeft uitgeademd. Wij willen liever op steenen kauwen. Ons is het er niet om te doen, een partij op te richten of aanhangers te organiseeren: wij zijn er ook niet mee gediend, dat er iets aan de gang is: wij willen niet datgene, wat men zoo ‘de beweging’ noemt, maar wij willen volkomen werkelijke, lichamelijke beweging. Ja, wij willen iets heel zonderlings, wij willen datgene, waaraan tegenwoordig niemand in werkelijkheid denkt, niemand in werkelijkheid werkt, waaraan niemand in werkelijkheid gelooft: wij willen helpen, het socialisme als een werkelijkheid te scheppen. Wij zien de ondergang voor oogen, zien hem in alle lagen van onze volken, in allen: en bespeuren de opgang en de vernieuwing in ons zelf. Hen, die zoo zien als wij, die zich zoo voelen als wij, hen roepen wij, hen hebben wij noodig en zij hebben ons noodig. Hen willen wij verzamelen: met hen willen wij bouwen en voorgaan, opdat wij een teeken onder de volken zijn: hier is de plaats, waar de weg weder opwaarts voert.
|
|