Gustaaf Landauer. Zijn levensgang en levenswerk
(1931)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 108]
| |
V Landauer in de revolutieAl de jaren, dat de oorlog duurde, had Landauer zich in stilte voorbereid om mee te helpen aan het omverwerpen der oude machten, wanneer het oogenblik daartoe gekomen zou zijn, en aan den opbouw eener nieuwe samenleving, waartoe, naar hij vertrouwde, de revolutie het uitgangspunt zou vormen. En toen eindelijk in November 1918, het front ineenzakte en het militaristisch-absolutistisch regiem werd weggevaagd, stelde Landauer, hoe ook geknakt, ja feitelijk gebroken door den dood zijner vrouw, al datgene wat nog van hem over was, gelijk hij het uitdrukte, den krachten van vernieuwing en opbouw ter beschikking, die alom aan het werk togen. Het was van zelf sprekend, dat hij naar München zou gaan; niet enkel omdat hij zich geheel en al zuid-Duitscher voelde, maar ook omdat hij gedurende het laatste oorlogsjaar, steeds meer voeling met Kurt Eisner had gekregen en diens moedige aktiviteit voor revolutionaire bewustwording en aktie zeer was gaan waardeeren. Met Eisner verbond hem, behalve een waarachtige internationalistische gezindheid, ook de afkeer zoowel van het karakterlooze, den staat vergodend meerderheidssocialisme als van het ultra-centralistische, op geweld ingestelde politieke radikalisme. In Eisner zag Landauer iets van de overtuiging, dat het socialisme beginnen moest als een verandering van de persoonlijke gezindheid, die hij zelf beleed, en iets van den zelfden wil om het socialisme voornamelijk te verwezenlijken van onderen op, die hem zelf be- | |
[pagina 109]
| |
zielde. Hoezeer beide mannen het in hun opvatting van en over het socialisme eens waren, dat bewijzen o.a. de volgende uitingen. Den 12den November richtte Landauer aan zijn dochter Gerdula een brief, waarin hij zijn beduchtheid uitdrukte, dat de overwinning over de oude machten àl te gemakkelijk was geweest. ‘Zoo staan wij voor de groote verandering zonder dat de meesten inwendig bereid en bevestigd zijn’. Den 15den ontving hij het telegram van Eisner, waarin deze hem verzocht, zoo spoedig mogelijk naar München te komen om door zijn woord ‘mee te werken aan de vervorming der zielen’. Half November ging Landauer naar München, maar reeds een week daarna was hij genoodzaakt naar Krumbach terug te keeren om een tweede griep-aanval uit te vieren. In den korten tijd van zijn verblijf had hij den indruk gekregen, dat de ontplooiing der revolutie in den zin van het anti-autoritaire en tevens het konstruktieve socialisme, door vele ernstige gevaren werd bedreigd. Het eerste dier gevaren was de dreigende chaos. ‘Het zal bijna een wonder zijn’, schreef Landauer den 22sten November aan Martin Buber, ‘zoo de revolutie uit deze likwidatie van dezen oorlog heelhuids te voorschijn komt’. Als het tweede groote gevaar beschouwde Landauer het stranden van de revolutie op de klippen van het oude partijwezen en den burgerlijk-parlementairen regeeringsvorm. Wij kennen zijn koncepties; wij weten, hoe hij als eerste voorwaarde tot waarachtige maatschappelijke vernieuwing zag het vervuld-zijn der massa's met geest van-kameraadschap en gevoel-van-verbondenheid, met den moed om af te wijken van de sleurpaden des levens, met den wil te beproeven, een | |
[pagina 110]
| |
schoon beeld-des-levens te verwezenlijken. Iets van dit alles had zich in de Novemberdagen één oogenblik in de massa's gemanifesteerd, maar onmiddellijk schoten de machten toe, die poogden de verwijde horizonnen weer af te sluiten en het zaad der koene wenschen, dat in de harten opkwam, te verstikken. Landauer begreep, dat zoo zij hierin slaagden, alles verloren was. Hij begreep, dat vóór alles voorkomen moest worden zoowel de verstikking der revolutie door den knellenden greep der officieele sociaaldemokratie, als haar bloedigen ondergang in het diktatoriale geweldregiem der SpartakistenGa naar voetnoot1). Beide onheilen kònden voorkomen worden, zoo het enthoesiasme voor hun zaak levend bleef in de massa's. En het kòn blijven leven, zoo die massa's àl meer gingen voelen, dat de revolutie hùn zaak was, zoo zij hun iets gaf, hun levenslast iets verlichtte, en tevens, hun de mogelijkheid verschafte, om hun werkkracht, hun initiatief, hun scheppend vermogen òm te zetten in daden voor de gemeenschap. Dit alles kon het beste bereikt worden, zoo de, in de massa's opgewekte, krachten zich in een organisch verband, dat hen niet kwelde of onderdrukte, wel echter hun loop regelde, konden voegen. Dit verband bestond al: immers in de November-revolutie waren door heel Duitschland de raden van arbeiders, boeren en soldaten ontstaan. Deze nieuwe vorm der proletarische demokratie begroette Landauer als een frissche loot aan den stam der revolutionaire ontwikkeling, als het zuivere levenswater, dat de troebele modder van het | |
[pagina 111]
| |
oude partijwezen met zijn frissche straal wegspuiten zou. Als lid van den Revolutionairen Arbeidersraad’Ga naar voetnoot1) gedelegeerd in de voorloopige Nationale Vergadering, beschouwde Landauer het mede als zijn voornaamste taak in dat lichaam, om voor de - in de eerste dagen na den omkeer uitdrukkelijk vastgestelde - rechten en bevoegdheden der Arbeiders- en Boerenraden op te komen en die te verdedigen tegen reaktionaire wetsuitlegging door het gezag op het platteland en in de kleine steden. Beschouwde Landauer, als de echte federalist die hij was, het radenstelsel als de eenige politiek-ekonomische grondslag, waarop een normale ontwikkeling der revolutie zich kon voltrekken, - niet minder beslist bleek zijn federalistische overtuiging uit de denkbeelden, die hij over den toekomstigen politieken vorm van het duitsche rijk koesterde. Duitschland moest een federatie van zichzelf besturende republieken worden, dit was de eenige wijze, om de militaire en bureaukratische hegemonie van Pruisen te breken en voor het volkseigene geestelijke en kultureele leven in alle deelen van Duitschland en onder alle stammen van het duitsche rijk ruim baan te maken. ‘Berlijn’ zag Landauer - en zeker had hij daarin voor een groot deel gelijk - als het bolwerk van den geest van grootkapitalistische centralisatie en bureaukratie. Zoo de oppermacht van Berlijn en van Pruisen in het algemeen niet gebroken werd, zou noch de arbeidersdemokratie, noch | |
[pagina 112]
| |
het volkseigen wezen in oost en west, in noord en zuid, zich onbelemmerd kunnen ontplooien. Zijn denkbeelden over de wenschelijkheid van een ‘Verbond van duitsche republieken’ zette Landauer kort na den revolutionairen omkeer in een vlugschriftje uiteen. Naar zijn overtuiging zou de revolutionaire ontwikkeling des te beter beveiligd zijn, hoe geringer de invloed van Pruisen in het nieuwe rijk werd. Dit rijk moest een vredesrijk zijn - maar hoe kon dit wezen, zoo Berlijn de hoofdstad bleef? Het was veel beter, daartoe Weimar of Jena te verkiezen. De Waterkant, Hannover, Westphalen en het Rijnland moesten zich losmaken van Pruisen en zelfbesturende gewesten worden. Een west-duitsche republiek zou met de zuid-duitsche in wording moeten samenwerken. Enkel op deze wijze, schreef Landauer den 10den Januari aan Kurt Eisner, zou Duitschland gered worden ‘van de Entente, van de ineenstortingen in de revolutie en de oude parlementen’. Beieren was geroepen, bij deze beweging een leidende rol te spelen. - In hoeverre antipathie tegen het pruisische wezen Landauers denkbeelden over de voor het nieuwe duitsche rijk meest wenschelijke vormen beinvloedde, waag ik niet te beslissen.
In het algemeen heerschte gedurende den eersten tijd ten opzichte niet alleen van het doel, maar ook van den weg, tusschen Landauer en Eisner volledige overeenstemming. Wij leiden dit niet enkel af uit de wijze waarop Landauer zich herhaaldelijk in het openbaar over Eisner uitliet, maar ook uit verschillende uitingen, die een vertrouwelijk karakter dragen. ‘Met | |
[pagina 113]
| |
Eisner werk ik uitstekent samen’, schreef Landauer den 22sten November aan zijn intiemen vriend Martin Buber. ‘Ge zult uit zijn proklamaties gezien hebben hoe anarchistisch zijn demokratie is’. Twee dagen later schrijft hij van uit Krumbach aan Mevrouw Eisner: ‘elk woord dat ik van uw man lees is mij uit de ziel gesproken’. En 30 November aan een goede vriendin, de kunstenares Augusta Haschner, ‘ik ben gelukkig over Eisner en ga het stuk weegs dat ons gemeen is van harte gaarne met hem samen.’ In deze laatste uiting klinkt reeds een andere toon van minder onvoorwaardelijke eensgezindheid door. En weldra openbaarden zich de groote punten van verschil, die tusschen beide mannen bestonden. ‘Kurt Eisner is rein van geest; zijn doeleinden zijn rein,’ schrijft Landauer den 13 Jan. '19 aan Margarete Susman; ‘maar hij heeft, uit voorzichtigheid, verstandigheid, humaniteit en optimisme, zijn eigen weg verlaten en die eener verstandige politiek gekozen; hij heeft zich vol afkeer afgewend van de revolutionaire energie; tusschen Spartakus en het kompromis in heeft hij zijn eigen weg, dien hij niet zoo duidelijk erkend heeft als ik, verloren. Het wreekt zich, dat hij zoo lang sociaaldemokraat is geweest; het wreekt zich aan de geheele duitsche omwenteling, dat de sociale demokratie haar draagster moet zijn’. En enkele dagen later schreef Landauer, onder den verschen indruk van de vreeselijke gebeurtenissen te Berlijn, aan zijn neef Hugo: ‘Ik ben diep bedroefd over de Berlijnsche afschuwelijkheden en het geheele verloop der revolutie. Wellicht zult ge nu inzien wat deze nationale vergadering, deze Berlijnsche centrale regeering en deze landdagen beteekenen. Ook hier | |
[pagina 114]
| |
gaat het niet erg goed met de zaak. Eisner meent het goed, hij is verreweg de beste van allen, die aan de macht zijn; maar hij volgt saamgestelde wegen tusschen de partijen en stroomingen en de voorbehoudlooze energie om door te zetten, ontbreekt. Zooals de toestand is, moet men wenschen dat hij spoedig uit de regeering zal treden, en de anderen, die goed zijn, ook. Steunend op de arbeiders- en boerenraden, die hier niet meer ontworteld kunnen worden, zal hij meer tot stand brengen, dan in de parlementaire regeering... Een lange en zware worsteling zal noodig zijn, om de menschen den weg te leeren naar den socialistischen opbouw, maar de nood zal hen dwingen.’ Men ziet uit dezen brief, hoe Landauer, ondanks de verschillen die tusschen hem en Eisner ontstaan waren, van den vriend en geestverwant nog alles verwachtte en die verschillen meer zag als een gevolg van de uiteenloopende positie, waarin zij zich in de revolutie bevonden. Dit was natuurlijk ook juist. Aan Eisner viel, als leider van het ministerie, in deze maanden de taak toe de meerderheidssocialisten, die verreweg de sterkste groep vormden, zooveel mogelijk voor zijn politiek te winnen en zoo dit onmogelijk bleek, die politiek, hun ter wille te matigen; terwijl Landauer, die buiten elk partijverband werkte zoo wel in den Centralen Arbeidersraad als in den voorloopigen Nationalen Raad, enkel had te rekenen met zijn naaste geestverwanten, zooals Mühsam en Tolle, en verder met het streven der vurige leden van den revolutionairen Arbeidersraad, om de belemmeringen die de stroom der omwenteling op zijn weg vond zooveel mogelijk op te ruimen. De werkzaamheid in deze zoo anders geaarde lichamen droeg natuurlijk | |
[pagina 115]
| |
een verschillend karakter. In den Voorloopigen Nationalen Raad was het voornaamste wat Landauer verrichtte zijn voortdurende strijd tegen de verslapping van den revolutionairen geest en de gewilde of ongewilde bevordering der voorbereiding van een kontrarevolutionair offensief door de meerderheids-socialisten. Wie eenig besef heeft, hoe door en door besmet de officieele sociaaldemokratie ook in Beieren in de oorlogsjaren was met het gif van het nationalisme, hoe ook dáár haar leiders tot het uiterste hadden getracht, den opkomenden revolutionairen stroom te bezweren, die begrijpt, wat van een ‘socialistische regeering’, waar menschen als Auer en Timm leden van waren, terecht gekomen zou zijn zonder de voortdurende, vaak wanhopend-schijnende pogingen van Landauer. Mühsam, Toller enz. en, naar mate de Spartakusgroep groeide, ook van haar en van haar leiders, onder wie in dit stadium vooral Levien genoemd moet worden - om de kuiperijen der kontra-revolutie te beteugelen. Hierbij werden zij natuurlijk geregeld door de rechts-socialistische ministers gedwarsboomd, ‘Socialistische’ ministers zetten o.a. hun handteekening onder een oproep tot oprichting van een gewapende burgerwacht, die de minister voor militaire aangelegenheden verklaard had, een voorgeschoven post der kontra-revolutie te wezen. Dezen had haar ‘voorgeschoven post’ in de regeering en den Voorloopigen Nationalen Raad. Wanneer men de verslagen van dezen laatste leest, wordt men getroffen door de matiging, waarmee Landauer een dergelijke daad van ontrouw aan de revolutie besprak, en door zijn kameraadschappelijken toon tegen de mannen welke zich aan haar hadden schuldig gemaakt. Die zelfde matiging | |
[pagina 116]
| |
treft ons in Landauer's rede over de houding, die minister Auer tot op den dag der omverwerping van het oude regiem had aangenomen, - een houding die zich in niets onderscheidde van die der meest fanatieke patriotten uit het burgerlijke kamp. Landauer besprak deze dingen in het parlement zonder eenige hatelijkheid of boosaardigheid; het eenige wat hij van Auer en anderen eischte, was de eenvoudige bekentenis, dat zij gedwaald hadden en hun dwaling inzagen. Feller en onverzoenlijker trad Landauer op, daar waar het er om ging, een van de gevaarlijkste uitwassen der goedmoedigheid, om niet te zeggen der lamzaligheid, die de beiersche omwenteling kenmerkte, te bestrijden. Wij bedoelen het voortbestaan der zoogenaamde ‘persvrijheid’ na den revolutionairen omkeer - feitelijk van het monopolie van eenige reaktionaire grootburgerlijke en katholieke bladen, die, steunend op hun ekonomische macht, de eenige waren, welke zich voldoende grondstoffen wisten te verschaffen in een tijdperk van algemeene schaarschte - om naar hartelust te stoken en te wroeten tegen de revolutie, door valsche geruchten de onrust te voeden en de spanning in het land te vermeerderen, de boeren op te hitsen tegen de stedelijke arbeiders en tegen hen, die voor het welzijn van allen den strijd hadden aangebonden. ‘Het is thans ook voor hen die het nog niet wisten bewezen’, - aldus Landauer in een zijner redevoeringen tegen de z.g.n. ‘persvrijheid’, - dat de pers met haar brutaal geschreeuw, haar welberaamde aktie tegen de revolutie, niets anders is dan de spaansche muur van nevel, geruchten, opzettelijke opgewekte stemmingen, waarachter de kon- | |
[pagina 117]
| |
trarevolutie haar spel voorbereidt’. ‘Dit is geen persvrijheid, maar pers-monopolie’, verklaarde Landauer verontwaardigd. En met klem eischte hij, dat aan dit monopolie, dat zich achter den naam ‘vrijheid’ verborg, maar in werkelijkheid stonk van kapitalistische, militaristische en reaktionaire geweldenarij, ten spoedigste een einde gemaakt zou worden. Landauer is er ten slotte in geslaagd, om, met behulp zijner geestverwanten, het kapitalistisch persmonopolie op te heffen - helaas pas na dat de leugenkampagne der reaktie ontzettend veel schade aan de zaak van het volk had toegebracht. Op het kongres der Arbeiders-, Boeren- en Soldatenraden, dat van 25 Februari tot 8 Maart 1919 werd gehouden, bracht hij verslag uit over de maatregelen, die aan het gestook der ‘oude ellendige pers’ zooals hij zich uitdrukte, een einde hadden gemaakt. - Eisner was toen reeds dood, geveld door de hand van een misleiden idealist; de ‘tweede revolutie’ was begonnen, de tegenstellingen verscherpten zich snel; de openlijke breuk tusschen meerderheids-socialisten en radikalen kon niet langer uitblijven. In hartstochtelijke woorden wekte Landauer zijn kameraden, de leden der arbeidersraden uit het geheele land, op, om zorg te dragen dat elke verspreiding van valsche berichten onmogelijk werd gemaakt. Hij deelde hun mee, dat de reaktionaire pers, die eenige dagen lang verboden was geweest, van dien dag af weer mocht verschijnen, - echter, niet slechts onder toezicht van, maar met voortdurende medewerking van de onder den Centralen Arbeidersraad ingestelde perskommissie. De rechts-klerikale ‘Beiersche Koerier’ zou voortaan geregeld artikelen voor religieuze verlichting bevatten. | |
[pagina 118]
| |
‘Misschien zullen sommige zeggen, atheïstische, godslasterlijke verlichting’ voegde Landauer hier aan toe. Deze mededeelingen lokten gelach en applaus uit. De kapitalistische bladen, ging hij voort, zouden gedwongen worden, socialistische propaganda-artikelen op te nemen, en in hoe reaktionairder geest een blad zijn lezers had opgevoed, des te radikaler zou het socialisme zijn, dat van nu af aan in zijn kolommen aan het woord kwam. Echte persvrijheid beteekende dat alle meeningen onbelemmerd tot uiting konden komen. Het was absoluut noodig, dat juist in kringen, die tot dusver enkel een belachelijke en boosaardige karikatuur van het socialisme hadden leeren kennen, de ware ideeën en het werkelijke streven der socialisten ter kennis der algemeenheid werden gebracht. Of, en in hoeverre, deze denkbeelden van Landauer over het recht der revolutie de geheele pers in tijden van krisis voor haar doeleinden te gebruiken, in de korte tijdspanne, die aan de beiersche volksbeweging nog restte, ook werkelijk zijn toegepast, dat is mij niet bekend. Het komt mij voor dat, mits met veel takt en behoedzaamheid te werk wordt gegaan, een dergelijk ingrijpen tot goede uitkomsten kan voeren. In het tegenovergestelde getal, d.w.z. zoo die takt en behoedzaamheid ontbreken, zou het eerder prikkelend werken en de haat tegen het socialisme nog vermeerderen. Principieel echter kan dunkt mij, elke socialist, die de verwezenlijking van het socialisme mede van de politieke overwinning der arbeidersmassa's afhankelijk acht, geen absoluut recht der reaktie in oogenblikken van krisis op politieke en geestelijke bewegingsvrijheid erkennen. Landauer, hoezeer ook èn van nature, èn door zijn beginsel, van | |
[pagina 119]
| |
alle geweld tegen personen, alle ruwe en wreede onderdrukking afkeerig, bleek in het minst geen fanatiek aanhanger van de leer der absolute geweldloosheid. ‘Het vraagstuk van het geweld baart mij niet veel zorg’ - schreef hij in dezen zelfden tijd aan zijn vriend Ludwig Berndl, de uitgever van Tolstoi's dagboek; bloedig geweld gebruik ik niet, en het andere is noodweer tegen geweld’Ga naar voetnoot1). Landauer wist dat de volksbeweging in Beieren verloren was, zoo de reaktie er in slaagde, de boeren te fanatiseeren, door in hen de oude tegenstelling: stad versus platteland, op de spits te drijven. Hij wist ook, dat de kontrarevolutie de boeren wapende. In dezelfde rede waarin hij maatregelen besprak die naar hij hoopte de geheele pers tot een geestelijke faktor der revolutionaire ontwikkeling zouden maken, vertelde hij, hoe een van zijn dochters hem uit Krumbach had geschreven, gehoord te hebben, dat ook daar wapens onder de boeren zouden worden verdeeld. Landauer wilde geen geweld tegenover geweld stellen. Niet van hem, maar van de Spartakisten is de bewapening van de arbeiders te München en de oprichting van een Roode Garde uitgegaan. In zijn rede roept hij de kameraden van het platteland op, hun uiterste best te doen, om de haat en de vrees te overwinnen, die kunstmatig in de boeren tegen de stedelijke arbeiders waren opgewekt. Niet op het geweld stelde hij zijn vertrouwen, maar op geest en waarheid, en niet minder op een goede socialistische politiek. ‘Wanneer wij de voedingsproblemen, het vraagstuk der distributie, de woningkwestie en de werkloosheid op de | |
[pagina 120]
| |
juiste manier oplossen, dan moet de boer vertrouwen in ons krijgen, dan moet hij inzien: ‘de sociale, de socialistische republiek is zoo dat de arbeiders in de steden precies zoo willen werken en nuttig zijn voor de geheele bevolking, als de boer dit is’. Een juiste socialistische politiek voeren, dat beteekende voor Landauer allereerst, de zorgen en lasten der meest nooddruftigen groepen van de bevolking verlichten. Alleen door zóó te handelen zou de revolutie zich àl vaster en dieper met het hart der massa's verwortelen. Zij, de revolutie, was aanvankelijk geslaagd, omdat zij de soldaten iets gegeven had; zij had hun lot verlicht, hen tot iets gelukkiger menschen gemaakt. Ditzelfde moest zij nu doen voor de arbeiders, de arme boeren en de kleine burgers. Zoo zij hierin slaagde, zou zij onoverwinlijk zijn. In dit opzicht wilde Landauer dezelfde politieke lijn volgen, die de bolschewiki hebben gevolgd, met het resultaat, dat zij zich in de jaren 1918/21 tegen de geheele Europeesche reaktie en de russische kontrarevolutie in, hebben kunnen handhaven. Echter was Landauer niet, als Lenin en Trotsky dit waren, een fanatikus van den klassenstrijd. Hij wilde noch de intellektueelen afstooten, noch den kleinen boer opzetten tegen zijn iets meer bevoorrechten lotgenoot, noch den kleinen burger door dwangmaatregelen te gronde richten. Maar wat hij wel wilde, was allereerst hen helpen, die het eerst en het meest hulp behoefden. Uit de resolutie over ‘de verbetering der levensomstandigheden van de verarmden’, die hij in Januari 1919 in den Voorloopigen Nationalen Raad verdedigde, spreekt een sterk gevoel van maatschappelijke verantwoordelijkheid en niet minder van menschelijke | |
[pagina 121]
| |
verbondenheid met de slachtoffers van het sociale onrecht. ‘Ons voorstel’, aldus begon Landauer zijn rede, - ‘ons voorstel wortelt in een gevoel van schuld, omdat wij tegenover deze onterfden, deze armsten der armen, wat onze revolutie aangaat, een groote verantwoordelijkheid hebben en eigenlijk beschaamd vóór hen moeten staan. Ik heb met dergelijke menschen gesproken en heb van dergelijke menschen ontroerende brieven gekregen, waarin ze schrijven: “hoe kunnen wij ons verheugen over de revolutie? Jullie revolutie, die weken en weken geleden plaats vond, heeft ons niets gebracht, zij heeft ons ellendig leven in niets verbeterd, onze ontberingen niet verzacht”. In het verdere verloop zijner rede kwam Landauer ook te spreken over diegenen onder de armsten dier armen, die met de gevangenis kennis hadden gemaakt. Wat hem aan de z.g.n. misdadigers opviel, zei hij, was dat zij in den regel sterk aan zedelijke wetten en regels geloofden, en niets bezaten van den wil, het tegen de maatschappij op te nemen, die tot het eigenlijke wezen van den misdadiger behoort. “Voor het allergrootste deel zijn zij normale menschen, die door onze sociale verhoudingen ten val werden gebracht.” Landauer smaakte de voldoening, dat het voorstel om de regeering te verzoeken “voor allen, die aangewezen waren op invaliden- en ouderdomsrente en ondersteuning door de gemeenten, evenals voor allen, die door de sociale omstandigheden verarmd waren, met betrekking tot woning, kleeding en voedsel, menschwaardige levens-omstandigheden in te voeren”, met algemeene stemmen werd aangenomen. Landauers kracht in den Voorloopigen Nationalen Raad en den Centralen Arbeidersraad ontsproot, voor | |
[pagina 122]
| |
een groot deel uit het feit, dat hij aan geen enkele partij gebonden was, maar enkel de bevordering der verdere ontplooiing van de revolutie in het belang der volksmassa's, der menschelijke kultuur en der verzoening tusschen de naties tot richtsnoer nam. Hij stond in zeker opzicht boven de partijen, en dit maakte het b.v. mogelijk dat hij, toen het kongres der Arbeidersen Boerenraden een nieuw ministerie moest benoemen, de verschillende kandidaten met volkomen oprechtheid en onpartijdigheid besprak. Men voelt uit zijn woorden, hoe hij elke persoonlijke of politieke sympathie en antipathie het zwijgen oplegt, hoe het hem enkel te doen is om de zaak. Dit zou echter niet mogelijk zijn geweest, zoo Landauer niet zulk een menschelijk, oprecht en zuiver mensch geweest ware. Natuurlijk: dit alles behoedde hem er niet voor, te dwalen; - hij hééft in de revolutie, althans met betrekking tot één aangelegenheid, ook werkelijk gedwaald; maar in het algemeen wist hij, in uiterst moeilijke, uiterst verwarde omstandigheden, zich vrij te houden van zwakheid en inschikkelijkheid aan den eenen, van ruwheid en onmenschelijkheid aan den anderen kant. En ook slaagde hij er in, in een situatie die aan elken socialistischen opbouw - zoowel op kultureel als op ekonomisch gebied - torenhooge belemmeringen in den weg legde, althans de bouwsteenen aan te wijzen, die voor dien opbouw in aanmerking kwamen en zelfs een eerste begin te maken met het bijeenbrengen daarvan. De eenige vlek op Landauers openbare optreden in de revolutie, vormt, voor zoover wij weten, zijn rede ten gunste van het gevangenhouden der gijzelaars, die de socialistische regeering na den moord op Eisner | |
[pagina 123]
| |
genomen had. In deze rede, die Landauer hield op het kongres der Arbeiders- en Boerenraden, wendde hij zich vooral tegen den meerderheidssocialist Dr. Süssheim. Deze had voorgesteld, de gijselaars vrij te laten, voor zoover geen vermoeden bestond, dat zij bij het komplot tegen Eisner betrokken waren. De rede, door Landauer tegen het vrijlaten der gijselaars gehouden, is de zwakste van alle redevoeringen die hij volgens de verslagen zoowel in den Voorloopigen Nationalen Raad als in den Centralen Arbeidersraad gehouden heeft. Hij neemt daarin zelfs, wat hem anders nooit gebeurt, zijn toevlucht tot drogredenen, zooals de bewering, “dat het nemen van gijselaars in alle kritieke maatschappelijke tijdperken is voorgekomen”. Hij, die niets zoozeer vreest als het verstikken van den geest, van de spontane menschelijke intuïtie en ontroering in het keurs der vormen, verschuilt zich achter het geheel formeele argument, dat het kongres “alvorens hierin te besluiten toch eerst een rapport van den Centralen Raad moet afwachten”. Men heeft Landauers onbegrijpelijke verdediging van een maatregel, die niet slechts tegen den geest van het socialisme ingaat, maar óók tegen het moderne gevoel van menschelijkheid en rechtvaardigheid, dat de aansprakelijkheid van de groep voor wat het individu misdeed, niet erkent, - toegeschreven aan de psychische depressie die hij na den dood van zijn vrouw nooit meer geheel te boven kwam. Ik kan deze verklaring onmogelijk aanvaarden, immers vele van de redevoeringen die Landauer in den revolutie-tijd hield getuigen van sterke geestelijke spanning. Zelf heeft hij ook herhaaldelijk uitgesproken, dat het beleven van het einde van den oorlog en den aanvang van een, | |
[pagina 124]
| |
zooals hij toen geloofde, gelukkiger tijdperk in de geschiedenis der menschheid, hem uit de levensmoeheid, waarin hij na Hedwigs dood verzonk, had opgebeurd, al bleef in hem altijd een gevoel van innerlijke gebrokenheid. Landauers verkeerd optreden in deze valt m.i. voldoende te verklaren uit de geprikkeldheid tegen de meerderheidssocialisten, die in hem - wat waarlijk geen wonder was - gedurende de maanden December '18 - Maart '19 sterker en sterker geworden was. Zoo sterk, dat hij die, gelijk wij hiervóór opmerkten, in het algemeen in zijn parlementaire redevoeringen met groote zelfbeheersching sprak, zich op het kongres der Arbeiders- en Boerenraden liet verleiden tot deze uiting: “In de geheele natuurwetenschap is mij geen weerzinwekkender wezen bekend, dan de sociaaldemokratie”Ga naar voetnoot1). Waarschijnlijk heeft de omstandigheid, dat hij in de aangelegenheid der gijselaars per se niet met de gehate meerderheidssocialisten in één schuitje wilde varen, Landauer tot een optreden gebracht, dat zoowel tegen zijn wezen als tegen zijn overtuiging indruischte. Best mogelijk hadden zijn geestverwanten in den Revolutionairen Arbeidersraad bij hem aangedrongen op een afwijzende houding tegenover het voorstel der meerderheidssocialisten, daar de radikale elementen onder de arbeiders elke tegemoetkoming als schuldige zwakheid zouden veroordeelen. Dat hij zich als verdediger van een terroristische maatregel niet sterk gevoelde, blijkt o.a. uit zijn niet ter zake doende opmerkingen | |
[pagina 125]
| |
over de rijkelijke maaltijden die de gijzelaars, eer zij van een hotel in München naar de gevangenis te Stadelheim werden overgebracht, zich konden verschaffen. Echter, daar ging het niet om: het ging er om dat, zoo opnieuw een der revolutionaire leiders zou vallen als slachtoffer van politieken hartstocht en fanatisme, wellicht geheel onschuldigen met hun leven zouden moeten boeten voor een misdaad, waar zij part noch deel aan hadden. Wie wilde voorkomen, dat de beiersche revolutie - die tot dusver door menschelijkheid had uitgeblonken - zich mogelijkerwijze met onschuldig bloed bevlekte, moest tegen het nemen en natuurlijk ook tegen het vasthouden van gijzelaars zijn, al waren deze nòg zulke aarts-reaktionairen als Kress von Kressenstein en zijn kornuiten.
In alle dingen die met den opbouw van een socialistisch-gerichte republiek samenhingen, deed Landauer al zijn best, om het initiatief van socialistische groepen en eenlingen te bevorderen. Als het ergste inwendige gevaar voor de revolutionaire ontwikkeling beschouwde hij het wachten der massaas op besluiten en verordeningen van boven-af. Toen op het kongres der Arbeiders- en Boerenraden de kwestie der hervorming van het onderwijs in humanistisch-internationalistischen geest ter sprake kwam, wees hij er met klem op, dat er in Beieren voortreffelijke onderwijs-krachten genoeg waren, die blij zouden zijn, zoo men ze aan het werk liet gaan. “Men mag niet zeggen: wij wachten, tot de nieuwe minister van onderwijs het noodige doet; neen wij moeten verlangen dat, eer de man er is, de menschen er zijn, die hem helpen”. Hij wees er verder op, | |
[pagina 126]
| |
dat er voortreffelijk materiaal bestond uit 1848, o.a. een leesboek van Adalbert Stifter, - wees op de leerboeken in latere jaren door Tolstoi en Ferrer samengesteld. Men moest er voor oppassen, het goede dat bestond, niet te verwerpen uit naam van het beste wat nog niet bestond. Er waren goede, door een geest van internationalisme bezielde leesboeken: deze konden, zoo men doorzette, binnen vier weken op alle scholen ingevoerd zijn. Landauers streven ging er naar uit, dat aan de arbeidersklasse de ruimstmogelijke gelegenheid gegeven zou worden, deel te nemen aan het kultuurleven en zich kennis op alle gebied te verschaffen. Niet de diktatuur van het proletariaat wilde hij, maar de opheffing van het proletariaat in den kortst mogelijken tijd. Als een der middelen daartoe beschouwde hij de hervorming van het universitair onderwijs in demokratischen zin. De wetenschappelijke loopbaan moest ophouden, het monopolie der bevoorrechte klasse te zijn. Alle volksonderwijzers- en onderwijzeressen moesten voortaan tot de hoogescholen worden toegelaten. Ook buiten de universiteiten staande mannen en vrouwen moesten voor wetenschappelijke voordrachten over de zalen der universiteit kunnen beschikken, wanneer een twintigtal studenten dit verlangden. Alle docenten moesten het recht hebben, elkeen die hun in staat leek hun lessen en voordrachten met vrucht te volgen, toe te laten. Alle privaat-docenten en assistenten moesten voor hun arbeid volledig betaald worden. Zóó hoopte Landauer het onderwijs aan de hoogescholen te demokratiseeren en een levend kontakt tot stand te brengen tusschen de wetenschap en het naar wetenschap begeerige volk. Had hij maar tijd gehad om iets | |
[pagina 127]
| |
van deze plannen te verwerkelijken! Maar de tijd daartoe werd hem niet geschonken. Dat Landauer alle pogingen tot vervorming des levens in socialistischen zin en tot socialistischen opbouw als zijn voornaamste taak in de revolutie bleef beschouwen, blijkt o.a. uit een brief aan zijn geestverwant Max Nettlau, waarin hij zegt, dat de voorbereiding der oprichting van socialistische kolonies op dat oogenblik zijn hoofdwerk is en het ook zal blijvenGa naar voetnoot1). Maar hij voegt hier aan toe, dat de politieke revolutie op dat oogenblik de voorwaarde is tot den opbouw van het socialisme’ en geeft Nettlau den raad om, zoo hij daar tijd voor kan vinden, de stenografische verslagen der zittingen van den Voorloopigen Nationalen Raad door te lezen. ‘Ik ben de oude gebleven’, eindigt deze brief, waaruit nog een geest van groot vertrouwen in de revolutie spreekt, ‘maar de tijd wil nieuw worden; daarover verheug ik mij van harte en help haar, met de rechter en de linkerhand, overal waar ik kan’. Landauer is in de revolutie zichzelf gebleven; hij heeft de overtuiging die door studie, nadenken en ervaring in hem gegroeid was, geen oogenblik verloochend. Maar hij heeft er naar gestreefd, die over- | |
[pagina 128]
| |
tuiging aan te passen aan, en toe te passen in, nieuwe omstandigheden, haar te maken tot een kracht onder de tallooze krachten, die de nieuwe vormgeving des levens bepaalden. Hij is niet verstard, maar plastisch gebleven; hij heeft gepoogd, zooveel van zijn idealen door te zetten als de omstandigheden toelieten. Hij heeft getracht, zijn strijdmakkers van alle gading van de waarheid en schoonheid dier idealen te overtuigen; hij is blijven vertrouwen in de macht van den geest in een tijdspanne, dat haast allen hetzij in het kompromis met de bourgeoisie of in het bloedig geweld vertrouwden. Groot door zuivere menschelijkheid en innerlijke eenheid, rijst zijn gestalte uit de troebele verwarring der beiersche revolutie-dagen omhoog. |
|