Gustaaf Landauer. Zijn levensgang en levenswerk
(1931)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 62]
| |
III Landauer en het marxismeLandauers konceptie van het socialisme verklaart de hevige antipathie, die hij zoowel tegen het marxistisch stelsel als tegen de praktijk der in het marxisme gegrondveste sociaaldemokratische arbeidersbeweging gevoelde. Het marxistisch stelsel heeft Landauer met vlijmende scherpte gekritiseerd. Dat die kritiek in sommige opzichten onbillijk was, neemt niet weg, dat zij in het wezen der zaak doel trof. Zij deed dit zoo zeer, dat alle latere socialistische bestrijders van het marxisme, waarbij sommigen in hun bestrijding uiterst uitvoerig zijn geweest, weinig essentieels hebben toegevoegd aan de verpletterende beschuldigingen, door Landauer in zijn ‘Aufruf’Ga naar voetnoot1) - lang niet zijn eenige, wel echter zijn geduchtste afrekening met het marxisme - in hartstochtelijke taal geformuleerd. Waarom haatte Landauer het marxisme zoo fel? | |
[pagina 63]
| |
Wat was hem in een stelsel, welks revolutionaire afkomst en strekking hij toch niet loochenen kon, zoo uitermate antipathiek? Dit allereerst: dat het marxisme het menschelijk-maatschappelijke leven geheel en al tot wetenschap maken, in wetenschap oplossen wilde. Dat de wetenschap van het marxisme pretendeerde, de toekomst te kennen, - dat zij meende, de maatschappelijke ontwikkelingswetten en de voorwaarden der menschelijke ontwikkeling tot op den grond te doorzien, dat zij zich vermat, de vormen van de samenleving der toekomst vooruit te zien en vooruit te bepalen, - het leek Landauer een belachelijke miskenning van de grenzen der wetenschap, een weergalooze aanmatiging van het verstand, - en tevens een afschuwelijke misleiding van de menschheid, voornamelijk van haar meest rechtelooze en geestelijk meest berooide deel. Landauer dacht er niet aan, de werkelijkheid van een wetenschap van het verleden en van de komende dingen te ontkennen. Maar elke beoordeeling van de in de geschiedenis werkende krachten kon, wist hij, niet meer en niet anders dan een schatting zijn, welker waarde afhing van de persoonlijkheid, die haar in zich droeg of uitsprak. Wat Landauer aan het marxisme het meest kwalijk nam - de uitdrukking is hier op haar plaats, omdat hij werkelijk tegenover het marxisme stond als tegenover een persoonlijken vijand - was de voorstelling, waarmee dit werkte, van een absoluut mechanische kausaliteit, daarmee loochenend, dat het wezen van alle dingen het gebeuren was en dat in den stroom van dit gebeuren elke oorzaak werking werd, elke werking op haar beurt oorzaak, dat alles telkens op- | |
[pagina 64]
| |
nieuw ontstond. In 't bijzonder achtte Landauer de voorstelling van ‘oorzaken’, die eens en voor goed als zoodanig golden en waar eens en voor goed werkingen aan ontsprongen, onzinnig en verderfelijk, daar waar het marxisme aannam, dat kapitalistische feiten socialistische gevolgen konden hebben. Op dit punt vooral is hij als een voorlooper van H. de Man te beschouwen. De voorstelling, als zouden het absolutisme, het kapitalisme, de ellende en de verwording der massa's, zoovele schreden, zoovele étappes op den weg naar het socialisme zijn, is in de oogen van Landauer niets dan een ‘wetenschappelijke waanvoorstelling’. Deze waanvoorstelling heeft hij met de uiterste scherpte bestreden, tegenover haar heeft hij zijn overtuiging gesteld, dat het socialisme nooit uit het kapitalisme, maar enkel tegen het kapitalisme in kon groeien, uit verontwaardiging over het onrecht, uit de versterking van het rechtsgevoel, uit verlangen naar saamhoorigheid, goeden arbeid, vreugde en liefde. En ook heeft hij uitdrukkelijk gewaarschuwd tegen het lijdelijk afwachten van een bepaalden graad van ‘rijpheid’ van het kapitalisme en van ‘gunstige omstandigheden’, om met de verwezenlijking van het socialisme te beginnen. Hij heeft uitdrukkelijk gewaarschuwd, dat, zoo het verval in lichamelijk, sociaal en geestelijk opzicht àl te ver heeft doorgevreten, geene, ook tot het uiterste doorgevoerde kapitalistische koncentratie, geen opeenhooping der produktiemiddelen in nog zoo weinige handen, de krachten kunnen zijn, waaruit het socialisme zal ontstaan. Integendeel; dit verval kan aanleiding geven tot een graad van afstomping en degeneratie der massa's, die de verwezenlijking van het socialisme onmogelijk maken. Voor Landauer | |
[pagina 65]
| |
droeg het marxisme de trekken van den bekrompen burgerman; - den burgerman, die verachtelijk op het verleden terugziet, die datgene, waarbij hij zich thuisgevoelt, de toekomst noemt, die aan den ‘vooruitgang’ absoluut gelooft, 1908 beter vindt dan 1907, van ieder 1909 iets heel bizonders verwacht, van 1920 echter bijna iets definitiefs en een wonder. De bekrompen burgerman laat zich imponeeren door de kwantiteit: hij bewondert alles wat groot, massaal en uitgebreid is. Vandaar, zegt Landauer, dat ‘voor het marxisme iets als een stedelijke republiek in de middeneeuwen of een dorpsgemeente of een russische mir of een zwitsersche allmend of een kommunistische kolonie nooit de minste gelijkenis met het socialisme kon hebben, maar een gecentraliseerde staat lijkt voor hem al iets meer op zijn eigen toekomststaat’. Hoe zeer verdiend deze hoon is, begrijpt men, wanneer men zich b.v. voor den geest roept hoe konsekwente, onverschrokkene en geniale dogmatische marxisten, zoo als Lenin en Herman Gorter, overtuigd zijn geweest dat de zegevierende arbeidersklasse den bureaukratisch-militaristischen distributietoestel, die de groote staten gedurende den wereldoorlog voor hùn doeleinden tot ontwikkeling hadden gebracht, voor haar eigen demokratisch-socialistische doeleinden in werking zou kunnen stellen. Landauer wist, dat menschen uit zeer verschillende beweegredenen tot het socialisme kunnen komen. Het was goed, dat dit zoo was. ‘In een socialist’, schreef hij, ‘kan de groote liefde de sterkste zijn of de fantazie of het lichte schouwen of de weerzin of de wilde lust-tot-den-aanval of het sterke denken van den redelijke of wat anders ook: een denker of een dichter | |
[pagina 66]
| |
kan hij wezen, een strijder of een profeet.’ Wel echter moest elke socialist in zijn denken, voelen en willen een mensch zijn, die in het vele het ééne wezenlijke zag en die in zijn eigen gemoedsleven iets besefte van het algemeene leven. Landauer geloofde niet aan de mogelijkheid der plotselinge invoering van het socialisme van boven af, hetzij door de wet of de diktatuur, - al was hij wel van oordeel, dat bijv. het probleem van het eigendomsrecht van den bodem enkel door een groote juridische verandering opgelost zou kunnen worden. Maar juist omdat hij wist, dat het socialisme enkel de vrucht kon zijn van tallooze kleine veranderingen in de motieven en de handelingen van tallooze menschen, en daardoor weer van veranderingen in de instellingen, de zeden en gewoonten, - dat het verworven moest worden in hoofdzaak door de visie, de geestdrift, de overgave, het geduld, de vindingrijkheid en doorzetting van groepen socialistische voortrekkers - juist daarom begreep hij, hoe noodig het was, dat men bij het gebruik van elk middel altijd het doel goed in het oog hield en er zich ter dege rekenschap van gaf, of het gebruikte middel ook uit de sfeer kwam van het doel. En dit nu verweet hij aan de marxistische sociaaldemokratie: dat de middelen, die zij gebruikte en waar zij geheel in opging, allen uit de sfeer van het kapitalisme kwamen, dit onveranderd lieten en in alle eeuwigheid niet zouden aantasten. Wij voor ons gelooven, dat Landauer in dit opzicht niet dialektisch genoeg dacht, niet genoeg inzag, hoe de arbeiderswetgeving en het arbeidersrecht het kern-‘recht’ van het kapitalisme, het recht naar welgevallen te beschikken over de menschelijke arbeidskracht, die | |
[pagina 67]
| |
de kapitalist voor een bepaalden tijd koopt, wel degelijk aantasten, en dat het steeds verder terugdringen, het binnen steeds engere grenzen inperken van dat door de arbeidersklasse steeds sterker als ‘onrecht’ besefte en bestreden kapitalistisch ‘recht’, eene onder verschillende vormen is, - ofschoon lang niet de eenige en misschien niet de voornaamste - waarin het socialisme reeds heden een begin van verwerkelijking beleeft. Landauers woedende haat richtte zich niet het minst tegen de eigengerechtigheid en den hoogmoed, die, naar hij meende, met de aanvaarding van het historisch materialistisch dogma samen moest gaan. Ook in dit opzicht had hij, dunkt mij, voor een groot deel gelijk. Het marxisme, zeide hij, beweert aan den eenen kant met zekerheid te weten, hoe de dingen op grond van historische ontwikkelingswetten, die de onwrikbaarheid van natuurwetten hebben, noodzakelijk moeten worden, zonder dat de wil of de daden van menschen in staat zijn, die ontwikkeling tegen te houden. Aan den anderen kant is de sociaaldemokratie een politieke partij, ‘die moet willen, moet eischen, invloed moet pogen te oefenen, tot verandering den stoot moet trachten te geven. Men kan zeggen: onvereenigbare tegenstellingen. De marxisten echter beschouwen zich zelven en hun partij als de brug tusschen deze onvereenigbare tegenstellingen, wat feitelijk beteekent, dat alles, wat zij op een gegeven oogenblik doen, een noodzakelijke schakel is in den keten der ontwikkeling. Dat sommige menschen zich inbeelden, zoowel de ontdekkers als de dragers der maatschappelijke ontwikkeling te zijn, ‘als het ware de wetgevende en de uitvoerende macht op haar gebied | |
[pagina 68]
| |
in hun persoon te vereenigen, terwijl alle anderen enkel tegen hun wil die wet meehelpen zich door te zetten, ja zij allen niet anders vermogen dan het verkeerde te willen’, - dat nu leek Landauer het toppunt van dwazen en hatelijken hoogmoed toe. Ook op dit punt moet men erkennen, dat Landauer, afgezien van de overdrijving, waartoe zijn liefde voor paradoxen hem vaak verleidt, in de kern der zaak gelijk heeft. Het dogmatisch marxisme, waartegen Landauer te velde trok, voedt op tot hoogmoedige eigengerechtigheid, dat is tot de ontkenning, dat ook andere socialistische opvattingen deel kunnen hebben aan de waarheid. Socialisten, die langs andere wegen dan het aanvaarden der theorie van Marx tot het socialisme komen, zijn volgens die theorie ‘tweede rangs socialisten’: ja erger: zij werken de onvermijdelijke ontwikkeling tegen, in den grond der zaak zijn zij reaktionair. Het is nog niet zoo lang geleden, dat het toekennen van het praedikaat ‘ethisch-aesthetisch’ aan een socialist of een socialistische richting, de bijsmaak van iets half zieligs, half verachtelijks had! Om de felheid van Landauers aanvallen op het marxisme geheel te begrijpen, moet men zich de tijdsomstandigheden voorstellen, waaronder zij plaats vonden. Het waren de jaren vóór den wereldoorlog. De duitsche sociaal-demokratie scheen, in de sfeer der politiek, alles voor zich uit te drijven: met de kracht en de regelmaat van een stoomwals verpletterde zij alle socialistische opvattingen en denkbeelden, afwijkend van de hare, en dwarsboomde alle pogingen, om de arbeidersklasse daarvoor te winnen. Op de partijkongressen had de radikale fraseologie, naar het scheen, een definitieve overwinning op de revisionis- | |
[pagina 69]
| |
tische kritiek bevochten en hoe meer de praktijk, in de politiek en vooral in de vakbeweging, tot toenemend reformisme, toenemende aanpassing aan de kapitalistische maatschappij leidde, des te onmisbaarder werd die fraseologie voor allen, die de nieuwe feiten niet onder de oogen durfden of konden zien. Wel is waar was onder de massa's het revolutionaire vuur niet geheel uitgedoofd: dit bewees onder anderen de geestdrift, die de vlammende redevoeringen van Rosa Luxemburg onder het industrieproletariaat wekten. Maar dat vuur was onvruchtbaar, die geestdrift verteerde zich zelf. De eenige richting in de sociaaldemokratie, die iets voelde voor positief-opbouwend werk, kon zich dit werk niet anders indenken dan als een van geleidelijke hervorming binnen het raam der kapitalistische maatschappij: inplaats van, zooals Landauer het zich voorstelde, uit een principieel anderen wortel omhoog groeiend. Voor de revisionisische richting moest hij nog minder sympathie gevoelen dan voor de radikale. Immers, deze richting werkte bewust voor toenemende aanpassing der arbeidersbeweging aan de kapitalistische maatschappij. Tot haar behoorde een groot deel van het kader van de partij en de vakbonden. Zeer zeker bestond dat kader in zijn overgroote meerderheid uit eerlijke, plichtsgetrouwe menschen. Maar ook uit bekrompen, eigengerechtigde beambten, weinig verschillend van hun ‘kollega's’ in dienst van den pruisischen staat. Landauer zag in de sociaaldemokratie den wil al meer verflauwen, om alles, tot het bestaan der partij zelf, de vrijheid en het leven van haar aanhangers toe, te wagen voor de idealen van het socialisme. Hij zag, hoe die idealen: de volkerenvrede, de internationale klassesolidariteit, niet waarlijk in de | |
[pagina 70]
| |
arbeiders leefden, hoe het bleef bij groote woorden en stoute leuzen, waar de massa's de draagkracht niet van begrepen. Hij zag de oorlog naderen en hij zag, dat de sociaaldemokratie niets deed, om hem te beletten. Hij begreep, dat enkel arbeids- en dienstweigering op groote schaal dit wellicht zouden kunnen doen. Maar wie de staking tegen den oorlog werkelijk wilde, die moest haar, terwijl het nog vrede was, voorbereiden, en waar geschiedde dat? Nergens, zelfs niet in Engeland, waar een man als Keir Hardie, die werkelijk zoo noodig ook buitenparlementaire strijdmiddelen wilde gebruiken, aan het hoofd der partij stond. In de jaren 1911 en 1912 schreef Landauer in de ‘Socialist’ een aantal artikelen, om de duitsche arbeiders tot zelfstandige aktie op klasse-grondslag tegen den oorlog op te wekken. Hij wierp daarin ook het denkbeeld op van een algemeen kongres van arbeidersafgevaardigden van alle richtingen, dat buiten de gewone instanties om door de arbeiders der bedrijven zelf tot stand gebracht moest worden. Een uitnemend denkbeeld! Het spreekt echter vanzelf, dat het niet tot uitvoering kwam. Niet slechts wegens de gebondenheid der sociaaldemokratie aan den burgerlijken staat en de burgerlijke maatschappij wantrouwde Landauer - als weldra zou blijken, volkomen terecht, - de ernst van haar internationalisme en haar anti-oorlogsgezindheid. Zijn wantrouwen was ook gegrondvest in het wezen van het marxisme zelf. In het artikel, dat hij naar aanleiding van het internationaal sociaaldemokratisch kongres van Bazel schreef, konstateerde Landauer, dat het marxisme van huis uit den strijd tegen den oorlog feitelijk niet wilde. Die strijd was, zeide hij, | |
[pagina 71]
| |
in het marxisme van buiten af, tegen den zin van zijn eigen theoretici, binnengedrongen. Tot staving zijner bewering, dat men uit de geschriften van leidende sociaaldemokraten niet slechts de bereidwilligheid der sociaaldemokratie tot den oorlog, maar zelfs haar bewondering voor den oorlog, met tal van voorbeelden kon aantoonen, drukte Landauer in zijn artikel een aantal citaten van Marx af uit de Neue Rheinische Zeitung van 1849, die alle betrekking hadden op den oorlog tegen Rusland. Dat Marx ook later, in den tijd der eerste Internationale, in zijn politiek sterk beïnvloed werd door den wensch, dat het tot een oorlog tegen Rusland zou komen, zal waarschijnlijk ook wel aan Landauer bekend zijn geweest. Het was niet het minst deze tegenstelling tusschen den geest en den schijn, tusschen datgene wat de partij voorgaf te wezen en datgene wat zij werkelijk was, die Landauer verbitterde en met wrevel vervulde. Maar vooral deed dit, - wij zeiden het reeds - de hoogmoedige waan van het marxisme, dat men de menschelijk-maatschappelijke ontwikkeling op den grondslag van onwrikbare wetten vooruitzien en aldus het leven zelf in wetenschap oplossen kon. Landauer was van nature een, wel is waar min of meer sceptisch gezinde, mystikus. Elk oogenblik van den dag en den nacht werd het besef van de onpeilbare diepte en de geheimzinnige heerlijkheid des levens tot hem gedragen en in hem gewekt. In het kleinste woordje voelde hij de oneindige schoot, waar elk menschelijk begeeren uit geboren wordt. ‘Laat alle marxisten’, schreef hij in zijn ‘Oproep’, ‘en in 't algemeen alle ontwikkelings-ethici en politici,... wanneer zij zich | |
[pagina 72]
| |
gedrongen voelen tot wetenschappelijken arbeid, eens wetenschappelijk onderzoeken, wat voor beteekenis deze prachtige, in één groep bijeenhoorende woorden hebben, wat in hen tot uiting komt van de waarheid van de natuur en den geest, deze woorden: ‘ik weet, ik kan, ik mag, ik wil, ik moet en ik behoor te doen’. (blz. 29). Niet voornamelijk met argumenten uit het arsenaal van andere wetenschappen, zooals de zielkunde of de sociologie, heeft Landauer de pretentie van het marxisme, de maatschappelijke ontwikkeling vooruit te kunnen zien, bestreden. Hij bestreed die pretentie in de eerste plaats van zijn eigen sterk en zuiver levensgevoel uit. ‘Goddank’, roept hij uit, ‘dat ook het grootste genie geen genie der wetenschap, maar van de daad en de vormgeving is! En vanzelfsprekend dat het zoo is. Waarvoor zouden we nog leven, hoe zou er nog mogelijkheid zijn te leven, zoo we werkelijk wisten, zoo we alles wisten, wat komt? Beteekent leven dan niet: nieuw worden?... Zijn wij dan lezers of toeschouwers, of van welbekende machten opnieuw in wederom bekende, van het oude tot het oude gedrevenen, wanneer wij levenden heeten? Of zijn wij niet veel eerder de schrijdende voet en de grijpende hand, de werkende en niet de bewerkte? En is de wereld voor ons niet iederen morgen iets weeks, ongekend en zonder gestalte, wanneer wij opstaan uit den slaap, een nieuw geschenk, dat wij met het werktuig van ons eigen ik tot ons eigen maken? O gij marxisten, wanneer gij ook slechts in uw particuliere leven levensvolheid en levensvreugde bezat, dan zoudt gij het leven niet tot wetenschap willen maken. En hoe zoudt ge dit mogen beproeven, zoo ge wist, dat uw taak als socialisten was, den mensch aan vormen en gemeenten | |
[pagina 73]
| |
van den vreugdevollen arbeid, van het vreugdevolle samen-leven te helpen!’Ga naar voetnoot1) Landauer deed sommigen marxisten onrecht. Ook onder hen waren er, die de oneindige, onbegrijpelijke essentie van den levensdrank proefden en van diepen, vromen eerbied voor het levenswonder waren vervuld. Rosa Luxemburg was - wij weten het uit haar edele ‘Brieven uit de gevangenis’ - een even gevoelig, door alle winden des levens even subtiel bespeeld instrument als Gustav Landauer zelf, - even mystiek van aanleg en universeel van geest, en in kracht en scherpte van wetenschappelijk denken ontegenzeggelijk zijn meerdere. Maar noch zij noch wie anders ook in de duitsche sociaaldemokratie, ook Karl Liebknecht niet, beproefden in die jaren iets van hun diepste zieleleven te doen uitstralen in hun socialisme. Allen hielden zij dat leven in hun partijwerk schroomvallig verborgen, immers allen waren zij bevangen in den waan, dat het socialisme een rationeele en wetenschappelijke aangelegenheid was, een zaak van het verstand. Eenzaam en alleen stond Landauer, als de apostel van een menschelijker, dieper en rijker socialisme dan het marxistische. Maar hierin deed Landauer toch Marx weer onrecht: dat hij het grootmenschelijke, profetische, messianistische in diens levenswerk niet wilde of niet kon erkennen. Even misschien soms, een enkel oogenblik, met een glimp, maar veel te zelden en te zwak. En daaruit blijkt dan weer de waarheid, dat zulk een werk, dat een mensch, een idee, een leer, een beweging, in hun diepste en schoonste essentie, nooit | |
[pagina 74]
| |
erkend kunnen worden door oogen, die de liefde niet ziende maakt. Antipathie, schamperheid, verachting, haat, het zijn alles sluiers, die deze essentie verbergen. Wat die oogen wel zagen, dat was, hoe het marxisme van zichzelf, van zijn hoogste willen en zuiverste pogen, was afgevallen. En wat de geest achter die oogen begreep, was de kiem van dien afval in de leer zèlf. Het marxisme, dat de techniek als de sociale beweegkracht bij uitnemendheid beschouwde, - de kracht, in dienst waarvan de geest wel gespannen kon worden maar die toch de meerdere was van den geest, - het marxisme droeg van zijn geboorte af aan de kiem in zich van overmatige waardeering van de technisch-organisatorische krachten van het kapitalisme, van overschatting van het kwantitatieve, van bijgeloovig ontzag voor de triomfen, die de kapitalistische produktiewijze met betrekking tot de centralisatie der produktiemiddelen en de rationalisatie der voortbrenging bereikte. Landauer zag den afval van het marxisme zich voltrekken als toenemend geloof in de almacht der ‘ontwikkeling’, die het schip der arbeiders ‘belangen’ door de golven van den tijd heen naar de haven van het socialisme zou dragen. Hij zag den waan groeien dat, wanneer de koncentratie haar hoogsten graad en de spanning tusschen de produktievormen en de produktie-verhoudingen haar kulminatiepunt bereikt zou hebben, het proletariaat niet veel anders zou behoeven te doen, dan de weinig overgebleven onteigenaars onteigenen. Hoe diep en sterk, hoe vruchtbaar ook, tegenover het al te gemakkelijk optimisme, dat de ‘zekerheid van het socialisme’ afleest uit statistieken en cijfers, was zijn inzicht in de onzekerheid, de on- | |
[pagina 75]
| |
bepaaldheid van het maatschappelijk ontwikkelingsproces, in de onontbeerlijkheid van den geest van avontuur, ‘van moedig wagen en spontanen drang-tot-beproeven’, en eveneens van den geest van onvoorwaardelijke overgave. Aan het marxisme verweet hij, de stelselmatige domheid aan te kweeken en die wetenschap te noemen, in tegenstelling tot de ‘vurige domheid der gloeienden en bruisenden, die geen enkele beweging kan missen’. De sociaaldemokratie begreep de menschen van het Columbus-type niet, die zich liever op een gebrekkig schip in de onzekerheid wagen der hooge zee, dan lijdelijk de ‘ontwikkeling’ af te wachten. Landauer verweet aan de duitsche sociaaldemokratie, elke poging tot verwerkelijking van het kleinste stukje socialisme angstvallig uit den weg te gaan. Hij zag haar, als bestaande uit kleinzielige menschjes, die niets belangrijkers, niets grootschers, niets heiligers kenden dan de ‘vooruitgang der techniek’. ‘Zet zulk een menschje voor Jezus, die in zijn rijkdom, in de onuitputtelijkheid zijner ondoorgrondelijke gestalte, behalve alles wat hij voor den geest en het leven beteekent, ook een geweldige socialist is, - zet een filister voor den levenden Christus aan het kruis en voor een nieuwe machine tot voortbeweging van dingen of menschen, en hij zal, wanneer hij eerlijk is, het gekruisigde menschenkind een totaal onnoodig verschijnsel vinden en achter de machine aanloopen’. Landauer erkende het vraagstuk niet, dat voor het marxisme gelegen is in de al-dan-niet ‘rijpheid’ der technisch-ekonomische faktoren. Het nauwe verband, dat het marxisme legt tusschen den ontwikkelingsgraad dier faktoren en de mogelijkheid tot omzetting | |
[pagina 76]
| |
der kapitalistische maatschappij in een socialistische, scheen hem voort te komen uit onbewusten afkeer van echte socialistische aktiviteit. De leiders der arbeidersklasse hadden haar geleerd, zich achter de zoogenaamde ‘onrijpheid’ der produktie-verhoudingen te verschuilen. Zij hadden haar averechts opgevoed in lijdelijk afwachten, tot die verhoudingen volledig gerijpt zouden zijn. Die verkeerde opvoeding beschouwde Landauer als de voornaamste oorzaak van het betreurenswaardige feit, dat het socialisme in 1910 nog niets dichter bij gekomen scheen dan in 1870. De revolutie van 1848, aldus oordeelde Landauer, had in sociaal opzicht gefaald, niet omdat het kapitalisme nog niet tot voldoende ontwikkeling was gekomen, maar omdat de geest ontbroken had. En in de daarop volgende jaren was hij blijven ontbreken. ‘Het wachten op het, naar men aannam, in de geschiedenis juiste oogenblik heeft dit doel aldoor verder verschoven, aldoor meer in een donkere, onzekere toekomst verplaatst: het vertrouwen in ‘vooruitgang’ en in ‘ontwikkeling’ was de naam, dien men aan den achteruitgang gaf, en deze ‘ontwikkeling’ heeft de innerlijk-uiterlijke omstandigheden aldoor meer aan de vernedering aangepast... Met hun ‘het is nog geen tijd’ zullen de marxisten gelijk hebben, zoolang de menschen hen gelooven en zij zullen nooit minder, maar altijd meer gelijk krijgen!’Ga naar voetnoot1) Het spreekt vanzelf, dat tegen deze voorstelling der dingen wel het een en ander aan te voeren zou zijn. Zoo eenvoudig als Landauer de zaak voorstelt, is zij ongetwijfeld niet, en wij denken er niet aan, elk ver- | |
[pagina 77]
| |
band tusschen de technisch-ekonomische faktoren en de vooruitzichten van het socialisme te loochenen. Deze faktoren vormen wel degelijk een der voorwaarden tot de omzetting der kapitalistische maatschappij in een socialistische. De eenzijdigheid van het marxisme is geweest, dat het op dezen eenen faktor bijzonderen nadruk legde en die der socialistische gezindheid sterk onderschatte. Met dit voorbehoud echter meenen wij Landauers voorstelling van de lijdelijkheid ten opzichte van het socialisme zelf (wel te onderscheiden van politieke aktiviteit voor demokratie en hervormingen), waartoe de koppeling van rijp geworden technisch-ekonomische voorwaarden en mogelijkheid-tot-socialistische-omzetting-der-maatschappij de arbeidersklasse voerde, te moeten beamen. De gebeurtenissen gedurende en na den wereldoorlog hebben hem gelijk gegeven. Voor de sociaaldemokratie lag het socialisme, en lag óók de politieke omkeer, die werken voor het socialisme op groote schaal mogelijk zou maken, altijd in een omsluierde toekomst. Ik wil hier enkel herinneren aan het bijna ongelooflijke feit, dat de leiders der duitsche sociaaldemokratie nog in November 1919, enkele dagen, ja enkele uren voor het uitbreken der revolutie, hardnekkig bleven herhalen ‘het is nog geen tijd’. En ook heden is het niet anders. Voor Landauer was de socialistische geest, dat is het verlangen naar verbondenheid en de wil, dit om te zetten in daden, de allereerste en voornaamste voorwaarde van het socialisme. Mogelijk achtte hij dit altijd, wanneer maar genoeg menschen het wilden: en eveneens altijd, elke techniek ten spijt, onmogelijk, wanneer de wil ertoe ontbrak. Natuurlijk wist Lan- | |
[pagina 78]
| |
dauer zeer goed, dat het karakter van het socialisme aan den ontwikkelingsgraad der produktiekrachten gebonden is. Maar niet daarop wilde hij den nadruk leggen, dat immers geschiedde al meer dan genoeg. Wat hij wilde, was de arbeiders tot het besef brengen, dat geen enkele ontwikkeling der techniek het socialisme ‘moest’ brengen. Deze waarheid verkondigde hij, opdat de menschen er meer door getroffen zouden worden en haar beter zouden begrijpen, vaak op paradoxale wijze. Dat hij haar verkondigde, was een daad van geestelijken moed en superieur inzicht in een tijd, toen allen, die als marxisten tot de arbeiders spraken, - allen zonder onderscheid - uit de statistieken aantoonden, dat de kapitalistische ontwikkeling het socialisme moest brengen. Gelijk ook heden nog veelvuldig, al is het dan in den regel met minder vuur en overtuiging, geschiedt. Wanneer Landauer beweerde, dat de toestand der arbeidersklasse ondanks de sociale wetgeving over het geheel niet beter geworden was, maar zwaarder, dan bedoelde hij daarmee niet zoozeer verzwaring van lichamelijke, materieele ellende, dan wel toenemende verarming aan hoop, aan geest en karakter, toenemend verval tot een al vreugdeloozer bestaan. De ontwikkeling van het kapitalisme was voor hem identiek met aldoor ergere vreugdeloosheid, geesteloosheid en hopeloosheid voor de massa's. En opnieuw vraag ik: wanneer wij ons indenken in datgene wat de toenemende rationalisatie en de ontzettende werkloosheid voor millioenen en millioenen arbeiders beteekenen, kunnen wij dan loochenen, dat hij wat de hoofdzaak betreft, juist heeft gezien? Landauer begreep, dat de redding niet van uiterlijke | |
[pagina 79]
| |
faktoren kon komen - niet van de techniek en de koncentratie der produktiemiddelen en evenmin, - zooals in vroegere eeuwen wel was geschied, wanneer een deel der menschheid dreigde te ontaarden, - doordat ‘uitgeruste’, dat is uit een heilslaap ontwakende volken, door een nieuwen geest vervuld, een nieuw beeld-der-waarheid omhooghieven en over de aarde droegen. Niet van de Chineezen, noch van de Indiërs of de Russen kon de redding komen. Daartoe maakte de huidige beschaving al te snel ook deze volken aan de andere gelijk: immers, overal waar zij doordrong volgde haar op den voet lichamelijke en psychologische ontaardingGa naar voetnoot1). De geheele menschheid stond voor 't gevaar van een algemeen verval: ook daarom was elke dag kostbaar; er was geen tijd te verliezen. Landauer hoopte, dat uit den afgrond van deze gedachte, uit het besef, dat het ging om het leven zèlf, om zijn gezondmaking, zijn verdere stijging, om redding uit doodsgevaar en heeling van doodelijke ziekte, de vernieuwing inzetten zou. En hij kon zich deze enkel voorstellen als voortkomend uit een bescheiden begin, uit het initiatief van eenlingen en kleine groepen. Landauer neemt - in overeenstemming ten deele met Proudhons's, ten deele met Henry George's opvattingen - drie kernpunten aan van de ekonomische slavernij. Deze zijn: het privaat-eigendom van den grond, de ‘onverslijtbaarheid’ van het geld als ruilmiddel en het zich toe-eigenen van de meerwaarde door de kapitalisten. Op zijn opvatting van de gevolgen, die bewust socialistisch ingrijpen in de sfeer der | |
[pagina 80]
| |
geldcirkulatie voor de bevrijding der arbeidende massa's hebben kan, zullen wij hier niet verder ingaan. Wat het privaatbezit van den grond betreft, Landauer begreep, dat dit slechts opgeheven kon worden door groote maatschappelijke en politieke machtsverschuivingen. Maar ook eer het daartoe kwam, moesten de socialisten pogen, zooveel mogelijk grond in handen te krijgen. Immers de grond was, te samen met den geest, het onontbeerlijke hulpmiddel tot de bevrijding. Wat de meerwaarde aangaat, zoo heeft dit begrip bij Landauer een veel algemeener en minder scherp omlijnden inhoud dan bij Marx. Het gaat bij hem niet om een in cijfers uit te drukken grootte, het gaat om verkeerde maatschappelijke verhoudingen, waardoor datgene, wat den arbeid behoorde toe te komen, tusschen grootgrondbezitters, geldkapitalisten, ondernemers, kooplieden en andere bevoorrechte kategorieën wordt verdeeld. De erkenning, dat noch de eigendom, noch het kapitaal produktief zijn, maar enkel de arbeid dit is, noemt Landauer de grondwaarheid van het socialisme. Op de drie bovengenoemde punten moest volgens Landauer elke aktiviteit inzetten, die den naam ‘socialisme’ waardig wou zijn, - dat is elke aktiviteit, die zich in tegenstelling plaatste tot het kapitalisme. Het kapitalisme zelf immers kon nooit in der eeuwigheid in socialisme ‘verkeeren’: alle pogingen, die zich dit ten doel stelden, waren sysiphusarbeidGa naar voetnoot1). Alles, wat een mensch in het raderwerk van het kapitalisme verricht, heeft enkel tot gevolg, hem erger en vaster daarin te verstrikken. ‘Bevrijding is er enkel voor | |
[pagina 81]
| |
hen, die zich innerlijk en uiterlijk van het kapitalisme losmaken en beginnen, menschen te zijn. Menschen kunnen echter slechts zij zijn, die niet langer werk verrichten, om winst voort te brengen, niet voor de kapitalistische markt, maar voor echte menschelijke behoeften.’ Landauer geloofde in de arbeids- of produktie-gemeenschap ook onder het kapitalisme, maar hij vatte haar niet op als het eenige wapen, waarmee dit overwonnen kon worden. Eerder zag hij in haar een middel, dat het aan sommigen mogelijk maakte, het juiste inzicht òm te zetten in de goede praktijk, daarmee bij meerderen den wil wekkend, hen na te volgen. Als demonstratie van dit inzicht, als bewijs van den ernst en de echtheid der gezindheid, van de bereidwilligheid stoffelijk voordeel of andere voorrechten op te geven, offers te brengen niet op het wijd-zichtbare terrein van heroïschen, politieken strijd, maar op het verborgen gebied van den arbeid, dat toch eigenlijk het belangrijkste gebied is voor de verandering der maatschappij, - als dit alles en als nog veel meer kon de produktie-gemeenschap groote beteekenis krijgen. In haar zouden menschen weer de vergeten vreugden der saamhoorigheid leeren, zouden zij leeren elkaar ter wille te wezen en te ontzien. Landauer geloofde niet, dat zelfzucht en gemeenschapszin in menschen enkel afhangen van het feit, tot welke maatschappelijke groep zij behooren. Hij voelde de verwoestingen, die het onrecht, de troostelooze leelijkheid en de gemeenheid der huidige maatschappij in zijn eigen hart aanrichtten, de wanhoop, waarmee zij hem sloegen, - en hij dacht, dat andere menschen uit verschillende klassen dit alles net zoo | |
[pagina 82]
| |
moesten voelen als hij. Hen wilde hij tot elkaar brengen, - hen, die als hij het gevoel hadden ‘het niet langer te kunnen uithouden’. Op hen rekende hij, om te kunnen beginnen, van hen verwachtte hij, dat verlangen en liefde hen zou drijven tot de daad. Het pionierswerk, dat zij zouden verrichten, zou anderen opwekken, hun voorbeeld te volgen, het zou doen wat geen politieke revolutie vermocht: bewijzen, dat menschen uit gemeenschapszin kunnen samenwerken. Landauer geloofde aan het vermogen der revolutie, om de menschheid van de knelling der starre maatschappelijke gebondenheden te bevrijden. Maar niet geloofde hij, dat de revolutie rechtstreeks tot het socialisme kon voeren. Daarvoor was de geest der gemeenschap reeds te zeer verzwakt, waren ook de individuen te onzelfstandig. Hij vreesde, dat in het oogenblik eener revolutie ‘een ontzettende verwarring, een beestachtige chaos, en een kinderachtige hulpeloosheid’ aan het licht zouden komen. Ook in dit opzicht heeft datgene wat in 1918/19 in Duitschland geschied is, hem in veel opzichten gelijk gegeven. Niet van boven-af, niet door wetgevende maatregelen, niet eensklaps en op groote schaal kon het socialisme verwezenlijkt worden: het moest groeien als elk organisme, uit zuivere kiemen, uit klein levensbegin. Van onder-op moest het gaan: men moest steunpunten zoeken in de weinige natuurlijke verbindingen, die het kapitalisme nog overeind had gelaten, vooral in het gezin als levens-eenheid. Daarvan uitgaande, moest men bouwen aan de ‘eenheid der gemeente’, d.w.z. van menschen, die door buurschap en arbeid, door hun dagelijksche belangen en hun gemeenschappelijk levenslot verbonden zijn. Zij immers was van iedere | |
[pagina 83]
| |
gemeenschap de grondslag. Kleine organismen moesten opgroeien, die door haar geest bezield waren, produktie-organismen, die hun produkten zooveel mogelijk onder elkaar zouden uitwisselen. Men moest juist andersom te werk gaan als de sociaal-demokratie deed, die altijd sprak over het socialisme en nooit een hand uitstak, om het te verwezenlijken, omdat zij die verwezenlijking afhankelijk stelde van de ‘verovering der macht’. Landauers streven ontsproot, naar mij dunkt, uit een mengeling van realiteitszin en mystiek geloof in de macht van den geest. Het is volkomen waar, dat gemeenschapszin nooit in de massa ontstaan kan ‘en bloc’, op bevel van bovenaf - deze waarheid is misschien een der gewichtigste, die de russische revolutie ons geleerd heeft, - maar dat zij ontstaan moet van onderen op, allengs, door verandering in de arbeidsverhoudingen, de levenswijze, de gewoonten en zeden. Dat wat men het ‘nieuwe socialisme’ noemt, de psychologisch-religieus gegrondveste, naar vormgeving des levens strevende richting, wortelt voor een groot deel in dezelfde opvattingen van den mensch en het leven, die Landauer bezielden. Ook wij hebben geen vertrouwen meer in een socialisme, dat de belangrijkste verandering, de eenige tevens, die wij in onze hand hebben: het opvoeden van onszelf en van anderen tot een weinig betere gemeenschapsmenschen, verschuift naar een onzekere toekomst, - in een socialisme, dat aan anderen zeer vele eischen stelt, maar geene aan zijn eigen aanhangers. ‘Wanneer het socialisme een revolutie wil volbrengen’, schrijft Leonard Ragaz in de eerste zijner onlangs verschenen voordrachten over socialisme en | |
[pagina 84]
| |
wereldbeschouwing, ‘dan moet het die op dit punt volbrengen. De wereldbeschouwing, die het kapitalisme draagt, moet gij eerst vernietigen, wanneer gij het kapitalisme omverwerpen wilt’Ga naar voetnoot1). Dit was het, wat ook Landauer bedoelde, wanneer hij telkens herhaalde, dat de geest den stoot moest geven tot materieele en sociale veranderingen. Hij begreep, dat de vorm der maatschappij nooit automatisch tot broederlijke verhoudingen leiden, noch, ook zoo zij op een gegeven oogenblik tot stand gebracht werden, hun voortbestaan waarborgen kon. ‘De gerechtigheid zal altijd afhangen van den geest, die tusschen de menschen heerscht’, schreef hij. Zoodra automatisch funktioneerende instellingen in de plaats treden van den levenden geest, loopt de menschheid gevaar, het verworvene weer te verliezen. Landauer geloofde niet aan een ‘rijk der gerechtigheid’, dat eens en voor goed veroverd kon worden. Onder elke maatschappijvorm zou onrecht zich willen vastzetten, maar onder elke ook zou het verzet daartegen ontbranden. Aan iedere generatie viel een konkrete taak toe: dapper en vastberaden datgene te verrichten, wat overeen kwam met haar geest, dat is met haar hoogste idealen. Landauers diepste wezen was gedrenkt met joodsch geloof, joodsch mysticisme en Messianisme. De instelling van het jubeljaar door de mozaïsche wetgeving beschouwde hij als een werk van den ondoofbaren geest, die door de tijden heen altijd weer opkomt, om het onrecht weg te ruimen, dat zich tusschen de menschen heeft vastgezet. ‘Gij zult de bazuin laten | |
[pagina 85]
| |
blazen door al uw land op den tienden dag van de zevende maand der vereffening’, zoo had de geest het den mozaïschen wetgever ingegeven, opdat het onrecht geen gelegenheid zou hebben, zich zoo vast te zetten, dat de saamhoorigheid verloren ging. Landauers vertrouwen in de kracht van den geest was oneindig. ‘Wanneer de arbeiders denken, dat zij machteloos zijn, omdat het hun ontbreekt aan kapitaal’, schreef hij in den ‘Aufruf’, ‘dan hebben zij gelijk in een geheel anderen zin dan zij zelven gelooven. Wat hun ontbreekt, behalve de grond, is de geest, die het meest werkelijke kapitaal is.’ Zulke woorden schenen onzinnig in een periode, dat de ‘partij van den omkeer’ alles verwachtte van de technisch-ekonomische ‘ontwikkeling’ en de ‘omstandigheden’. Maar de tijd was niet ver, dat de russische omwenteling zou leeren, dat de geest ook in de meest ongunstige omstandigheden iets van datgene, waartoe hij zich geroepen voelt, weet door te zetten, - al drukten die omstandigheden natuurlijk ook weer hun stempel op alles wat hij tot stand brengt. Landauer was een revolutionair, die niet aan de revolutie geloofde, - althans niet in den zin, die de revolutionaire socialisten in Duitschland (en eveneens in Nederland) daar twintig jaar geleden aan hechtten. Hij geloofde niet aan de mogelijkheid van plotseling, met een slag, belemmeringen op te ruimen, die zich door de eeuwen heen hadden opgehoopt, de menschen en de omstandigheden plotseling te vernieuwen. Daarom begreep hij ook dat de, hem in zeker opzicht zoo sympathieke, leuze der algemeene werkstaking als ‘de weg tot de sociale revolutie’ een utopisch element bevatte. Gesteld dat op die wijze het kapitalisme ten | |
[pagina 86]
| |
val gebracht zou kunnen worden, dan zouden de moeilijkheden zich, van den dag na de overwinning af, al hooger en hooger opstapelen. De vakvereenigingen, die de fabrieken en werkplaatsen in bezit hadden genomen, zouden ook verder voor de wereldmarkt moeten werken in een stelsel, welks eenig doel het maken van winst was. Immers, het was heden ‘absoluut onmogelijk geworden, om de warenruil op den grondslag van het kapitalistische winststelsel onmiddellijk om te zetten in de socialistische ruil voor gebruik.’ Dit stelsel had zich ingeschoven tusschen iederen verbruiker en zijn behoeften. Het maakte, dat iedereen voor de bevrediging dier behoeften op de wereldhuishouding was aangewezenGa naar voetnoot1). De verdeeling van den arbeid, op den grondslag van het kapitalistisch winststelsel ontstaan, was uitgegroeid tot een kunstmatig euvel van monsterachtige afmetingen. Het socialisme moest dit euvel niet in stand willen houden, niet voortgaan met de behoeften der menschen langs dienzelfden weg te willen vervullen. Een produktiewijze, die zich niet het maken van winst, maar eenvoudig de bevrediging der behoeften ten doel stelde, moest de waan overwinnen, dat in de steeds meer verfijnde onderverdeeling van den arbeid per se een voordeel lag, de waan, die de produktie voor de wereldmarkt als een triomf van den ‘vooruitgang’ verheerlijkte. ‘Wij zijn heden al te ver verwijderd van gerechtigheid en verstand in de ver- | |
[pagina 87]
| |
vaardiging en verdeeling der produkten’, zeide Landauer. Het feit, dat de menschen van onzen tijd geen betrekking tot elkaar en geen verantwoordelijkheid meer hebben, was voor hem ten nauwste met de huidige produktiewijze en de warenruil vervlochten. ‘Betrekking op iets hebben is een trek, die de menschen tot elkaar brengt en tot den arbeid voor het vervaardigen van datgene wat zij noodig hebben. Het gevoel van deze betrekking, zonder welke wij geen levenden zijn, werd veruiterlijkt en verzakelijkt. Het is den koopman om het even, met welke dingen hij handel drijft, en den arbeider om het even, waaraan hij werkt: het bedrijf heeft niet het natuurlijke doel, behoeften te bevredigen, maar het onnatuurlijke, het ééne ding te verwerven in zoo groot mogelijke hoeveelheid en zonder anderen te ontzien en zoo mogelijk zonder arbeid, - d.w.z. daar er geen tooverij bestaat, door den arbeid van anderen, onderdrukten - waardoor alle behoeften bevredigd worden: het geld.’ De marxistisch geschoolde lezer zal hier misschien opmerken, dat Marx deze dingen: de vernietiging van alle menschelijke betrekkingen tusschen de producenten en de volkomen verzakelijking dier betrekkingen door het kapitalistisch stelsel, haast een halve eeuw vóór Landauer heeft onderzocht en daarover zeer ware, schoone en diepzinnige dingen gezegd. Dit zijn wij volkomen eens. Maar een feit is het, dat het marxisme uit de geniale analyse van Marx nooit de konklusie heeft getrokken, - en daarom was het Landauer te doen -, dat het socialisme nù reeds, in het kapitalisme, tegenover de volledige verzakelijking der menschelijke relatie tusschen de voortbrengers, een nieuw beginsel moest stellen, ingegeven | |
[pagina 88]
| |
door zijn eigen geest, een kind van zijn eigen streven, zooals het ‘utopisch’ socialisme dit wèl had gedaan, althans gepoogd had te doen. Dat Landauer deze konklusie wèl trok, was mogelijk, doordat hij het socialisme niet beschouwde als een stelsel, dat ‘van zelf rijpte in den schoot van het kapitalisme’, maar als een nieuw begin, inzettend tegenover het kapitalisme, als een omkeer, een terugkeer tot natuurlijker menschelijke verhoudingen, als een terug-winnen van verloren-gegane relaties tusschen mensch en mensch, een opnieuw gevuld-worden met den geest van saamhoorigheid, die mensch en mensch, mensch en gemeenschap, mensch en kosmos behoort te verbinden. Het socialisme was voor hem in de eerste plaats: herstel van de betrekking tusschen arbeid en verbruik. Zij, die dit herstel wilden, konden niet wachten op de menschheid, niet wachten, tot de menschheid zich aaneensloot, om gemeenschappelijk te produceeren. Voor Landauer begon alles bij den eenling. Juist omdat de taak, het socialisme te verwezenlijken, zoo ontzettend moeilijk is, omdat wij ons daartoe los moeten maken van veel wat ons omsnoert en omstrikt, - juist daarom kan die taak niet volbracht worden door ‘geweldkuren of verstandelijke kuren’, maar enkel volbracht worden door den geheelen inzet der persoonlijkheid. In het klein beginnen, - maar beginnen. Niet wachten op anderen. Dit was de hoofdreden van Landauers doodelijke vijandelijkheid tegen alle schakeeringen van het marxisme, dat het de menschen afgehouden had en bleef afhouden van elke poging, om iets, hoe weinig ook, van het socialisme te verwezenlijken. Dit moest en kon anders worden. Be- | |
[pagina 89]
| |
proefd moest worden lichamelijken en geestelijken arbeid, gewoon onderwijs en ambachtsonderwijs te vereenigen. Het moèst mogelijk zijn, kleine kernen van socialistischlevenden bijeen te brengen, socialistische gehuchten, dorpen, gemeenten te stichten. Het moest mogelijk zijn, om zóó, door het socialisme, dat geen wetenschap is, maar een kunst, een kunst, die werkt in en door middel van het levende, te komen tot een nieuwe kultuur. Immers, kultuur berust niet op ‘een of andere vorm van techniek, maar op den geest van gerechtigheid’. Door dien geest bezield, zouden menschen samen komen, om dit werk te beproeven. ‘Wie aan het socialisme wil werken, moet het doen in het voorgevoel van een niet kenbare vreugde. Alles moeten wij eerst weer leeren: de vreugde van den arbeid, van de gemeenschappelijkheid, het elkaar wederzijds ontzien’. Dat alles was in en voor de menschen verloren gegaan. ‘Maar wij dragen het nog in ons’. Op den al ouden gemeenschapsmensch vertrouwde Landauer, die in het bloed van den modernen individualist nog voortleeft: op de oude stem in het bloed, waar de broederlijkheid nog in ruischt der markgenooten en de hulpvaardigheid der geburen: op de nooit geheel uitgedoofde vonk der saamhoorigheid, welks gloed eeuwenlang opsloeg uit elk hart en waar allen zich aan warmden. Landauer begreep zeer goed, dat er voor socialistische nederzettingen voorloopig geen mogelijkheid bestond, zich geheel van de kapitalistische markt af te sluiten. Maar ook al deden zij dit slechts ten deele, dan konden zij reeds aan hun doel beantwoorden. Ten eerste zouden zij laboratoria zijn, waar men socialistische proeven kon nemen. Waarom zou ook | |
[pagina 90]
| |
het socialisme niet, zooals alles wat bestaat, groot en sterk geworden is, verder komen door be-proefd te worden? Men zou ervaring opdoen van dingen, waarover men tot dusver enkel had gepraat, zooals de afwisseling in het werk, de funktie van den geestelijken arbeid, de vorm van het beste ruilmiddel, de invoering van het verdrag als plaatsvervanging van de straf, de vernieuwing der opvoeding. Ten tweede zouden die nederzettingen, dacht Landauer, zoovele bakens kunnen worden, hun licht over de landen uitstralend. De ongeordende menschenmenigten daarbuiten zouden vol afgunst heen zien naar menschen, wier gezichten een uitdrukking droegen van blijde voldoening, van de gelukzaligheid, die enkel het werken in gemeenschap geeft. Zij zouden verlangen, dat geluk eveneens te leeren kennen. Landauer ontkende het bestaan van een onwrikbare grenslijn tusschen het kapitalistisch heden en de socialistische toekomst. Hij ijverde voor een socialisme, dat tot leuze de spreuk nam: ‘datgene, wat wij heden niet doen, doen wij nimmer’. Is er geen groote overeenkomst tusschen deze leuze en de uitspraak van Hendrik de Man: ‘Wij moeten de socialistische idealen omzetten in motieven van handelen?’ In de bestaande verbruikskoöperaties kon Landauer slechts zeer voorwaardelijk kinderen van den geest begroeten, dien hij tot de vernieuwing der maatschappij noodig achtte. Immers, ook zij hielden nog vast aan het denkbeeld der konkurrentie met kapitalistisch geleide bedrijven: zij waren op centralistisch-bureaukratischen geest geschoeid en op hun beurt ‘werkgevers’ geworden, die door tusschenkomst der vakbonden kontrakten afsloten met hun ‘werknemers’. | |
[pagina 91]
| |
In zijn verbeelding zag Landauer produktie-associaties ontstaan op een beteren grondslag. Aanvankelijk zouden de geldmiddelen daartoe uit het ‘vereenigen van het verbruik’ moeten vloeien. Arbeidersorganisaties van verschillenden aard zouden middelen ter beschikking stellen en welgestelde socialisten zouden helpen, opdat de plannen werkelijkheid konden worden. Zoo zou telkens meer land gekocht, dat is ‘vrij gemaakt’ en ten bate van het welzijn der gemeenschap gebruikt kunnen worden. Men zou een heel stuk opschieten in de richting van het socialisme nog onder het bestaan der kapitalistische heerschappij. |
|