Gustaaf Landauer. Zijn levensgang en levenswerk
(1931)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 43]
| |
II. Landauers wereld- en levensbeschouwing als grondslag van zijn socialisme.Niet ieder socialisme wortelt in een algemeene wereld- en levensbeschouwing, maar wel is ieder socialisme daarin geworteld, dat meer dan een instinktmatige reaktie tegen maatschappelijk onrecht en een intuïtieve drang naar sociale rechtvaardigheid is. Landauers socialisme was zeer zeker instinktmatig en intuïtief; het steeg uit de diepste gronden van zijn gemoed omhoog, maar het was ook verworteld met zijn denkbeelden over het zijn en het worden, zijn religieuze en filosofische overtuiging. Landauer was een geboren gemeenschapsmensch en een echte religieuze natuur. Diep en sterk was de behoefte te vereeren zijn wezen ingeplant, en heel dat wezen hunkerde naar het beleven van almenschelijke en kosmische samenhangen. Tevens echter was hij door en door individualist: de voorstelling eener samenleving, waarin de persoonlijkheid zou worden opgelost in de kollektiviteit, was voor hem een waar schrikbeeld. Het beteekende de vernietiging van datgene, wat hij het hoogst achtte: de van zichzelf bewuste, uit eigen wortels omhoog-groeiende, alle uiterlijke krachten en invloeden ten spijt, in het essentieele zich zelf bepalende, dat is vrije, menschelijke persoonlijkheid. Landauers geestelijke houding kunnen wij het best omschrijven als kritisch-realistisch: hij liet zich evenmin door idealistische spiegelbeelden als door materia- | |
[pagina 44]
| |
listische drogredenen verschalken, maar poogde onvermoeid, werkelijke samenhangen op het spoor te komen en te doorgronden. Toch zou men hem in zeker opzicht een filosofisch idealist kunnen noemen, immers hij zag in den geest de sterkste kracht, die de maatschappij beweegt. Wel is waar aanvaardde hij tot op zekere hoogte het materialisme der natuurwetenschap: hij beschouwde dit als een ‘verwonderlijke vereenvoudiging van de taal, zonder welke geen wetenschap mogelijk is’Ga naar voetnoot1). Maar de natuurwetenschap zelve, ‘die bewust of zonder het te merken wezenlijke betrekkingen voorbij ziet en ook langen tijd mag voorbijzien’, was voor hem niet het ‘laatste woord’, maar het eerste. Daar, waar de natuurwetenschap ophield, zag hij een nieuwe wijze van geestelijken arbeid beginnen, een wijze, die tot taak had, de eerste te korrigeeren en psychologisch te verklarenGa naar voetnoot1). Landauer heeft de groote verandering in de richting der natuurwetenschap, die reeds voor het einde der vorige eeuw inzette, met levendige belangstelling gevolgd: hij heeft vol vreugde gezien, hoe aan het dogmatisch-rationalistisch materialisme de grond onder de voeten wegzonk; hoe het wetenschappelijk denken, dat langen tijd in de mechanisch-kausale verklaring van elk gebeuren uit bepaalde oorzaken opging, plaats maakte voor een meer dynamische en voluntaristische opvatting, die de afzonderlijke dingen zag in hun wederzijdsche funktioneele afhankelijkheid en door de strekking gekenmerkt werd, om ‘alles uit de sfeer van het weten in de sfeer van het willen’ over te | |
[pagina 45]
| |
brengen. Deze nieuwe richting kwam geheel overeen met Landauers eigen opvattingen, die allerminst deterministisch waren in den strengen zin van het woord. Elk pogen om de deiningen en woelingen van den eenen ondeelbaren levensstroom te willen opsluiten binnen de ‘verklaring’ van bepaalde begin-oorzaken, achtte hij tot mislukking gedoemd. In dergelijke pogingen miste Landauer zoowel het besef, dat ieder afzonderlijk geschieden samenhangt met het geheele levensgebeuren en dit daarom in laatste instantie de eenige ware oorzaak der dingen is, als het inzicht, dat alle zoogenaamde oorzaken tevens werkingen zijn en alle werkingen op hun beurt als oorzaken van weer nieuwe werkingen optredenGa naar voetnoot1). Het historisch materialisme heeft Landauer gehaat, fel en hartstochtelijk, en waar hij maar kon bestreden, te pas en ook wel eens te onpas. In zijn oogen was deze leer een doodelijk gif, dat de ziel der arbeidersklasse aantastte en zoodanig vergrofde en vervlakte, dat zij steeds minder in staat werd om het echte socialisme, dat uit geestelijk verlangen naar verbondenheid ontstaat, te begrijpen en te begeeren. Het is niet gemakkelijk, Landauers diepste geloof, de eigenlijke grondslag van zijn wereld- en levensbeschouwing, onder woorden te brengen. Hij heeft dat geloof nergens stelselmatig uiteengezet. Onder de aanteekeningen, die na zijn dood gevonden werden voor een nieuwe uitgave van zijn boekje ‘Skepsis | |
[pagina 46]
| |
und Mystik’, bevindt zich de volgende: ‘De wereld wil worden: wanneer wij onzen geest en daarmee ons bestaan anders opvatten, zijn wij nog niet de dieren, die wij blijkbaar volgens onzen aanleg zijn. Zij wordt wel in datgene, wat wij palm of kristal of tijger of mikrobe noemen, maar zij wil mensch worden, zij wil alles worden’Ga naar voetnoot1). Men kan in deze woorden eene, wel is waar vage en schetsmatige, uitdrukking vinden van het geloof aan de zelfverwezenlijking, in al het bestaande, van een levensbeginsel, dat bestemd is in den mensch tot volle ontplooiing te komen. Echter lijkt het mij nog lang niet zeker, dat Landauer deze, zich in opgaande lijn voltrekkende zelfverwezenlijking, als per se triomfeerend heeft gezien. Daarvoor was hij al te zeer sceptikus en was het element in zijn wezen, dat hij zelf verduistering genoemd heeft, toch weer te sterk. Alles, wat werd, zag hij altijd bedreigd door het gevaar van verval en ontaarding. ‘Wanneer het goddelijke niet dierlijk of op andere wijze natuurlijk is, zooals het gezang van een lijster of het bloeien eener magnolia, wanneer het niet komt en gaat als het leven zelf, maar blijft en zelf doel wordt, beramend verstand: dan is dit goddelijke, wanneer de mensch er vorm aan geeft en het tot zijn werk maakt, volgens zijn aard en als mogelijkheid reeds verwant aan het afschuwelijk misbruik, waar de mensch zich aan schuldig maakt, wanneer hij de roeping tot beroep, het beroep tot broodwinning, de broodwinning tot prostitutie, de | |
[pagina 47]
| |
geilheid - neen, de schijn en het leege masker der geilheid - tot veilheid verlaagt’Ga naar voetnoot1). Uit deze woorden spreekt het pessimisme, dat in Landauers aard lag. Nooit echter is dit pessimisme voor hem een bron van zwakheid of een aanleiding tot lijdelijk toezien geweest. Hij bezat de zeldzame eigenschap, van zonder illusies te kunnen beginnen en haast zonder hoop op goede uitkomst te kunnen voortzetten, - een eigenschap, die enkel het deel is van zeer dappere en zeer wilskrachtige menschen. Dapper en wilskrachtig heeft Landauer zelf geleefd: dapperheid en wilskracht heeft hij door zijn woord bij anderen pogen te wekken. En naast deze beide heeft hij het den gemeenschapsgeest pogen te doen. Op deze drie kwam het nu aan: met behulp van hen moest de weg naar het ware leven teruggevonden worden. De techniek, schreef hij in een korte beschouwing over de ramp der Titanic, de techniek had nu de volken der geheele aarde tot eenheid gebracht in het werkelijke leven, nadat Jezus van Nazareth door zijn eisch die eenheid voor ons bewustzijn had geplaatst. Toen was de geest er, maar de werkelijkheid ontbrak: nu de werkelijkheid er is, zal nu de geest ontbreken? ‘Hij ontbreekt, zoolang de menschheid niet in de volken, in de gemeenten, in de harten en hoofden der individuen leeft.’ Landauer was vervuld van eerbied voor alle levensuitingen: in hen allen erkende hij het onpeilbare geheim, het ondoorgrondelijke wonder, dat in het leven verborgen is. De roeping van de kunst, evenals | |
[pagina 48]
| |
die van de filosofie en van den godsdienst, bestond volgens hem in het openbaren van dit wonder aan de menschheid. Hij was overtuigd, dat die openbaring nooit meer kon zijn dan een beeld, een vergankelijk symbool van den zin-des-levens, dat zij dien zin nooit volkomen en voor altijd kon onthullen. Daarom noemde hij elke openbaring van het levensgeheim door den godsdienst, de kunst en de filosofie ‘een waan’. Landauer maakte hierbij onderscheid tusschen den ‘echten’ en den ‘valschen’ waan. De echte waan, het vergankelijk beeld der eeuwige waarheid, steeg, naar hij meende, uit het lichamelijk-geestelijk wezen van den mensch zelf omhoog, uit zijn eeuwig verlangen, zijn eeuwige hunkering het onkenbare te kennen, het onnoembare een naam te geven, het Rijk, dat boven deze wereld uitgaat, in vizioenen voor zich te zien zweven. De waan in deze beteekenis heeft Landauer verheerlijkt als het hoogste beginsel en het kostbaarste bezit eener menschelijke gemeenschap. Hij heeft het als een schrijnend gemis gevoeld, dat die waan voor het huidige menschdom verloren was gegaan, en onder dat gemis veel geleden. ‘Wij vinden het niet, het donkere en overweldigende, dat voor ons, voor ons allen te samen, iets kan beduiden: de beteekenis van het leven en de wereld vinden wij niet: zoekenden zijn wij’, klaagt hijGa naar voetnoot1). Hij heeft de middeleeuwsche kultuur liefgehad met een diepe, teedere, doordringende liefde, omdat de werken, uit deze kultuur tot ons gekomen, uitingen zijn van menschengeslachten, die ‘overweldigd waren | |
[pagina 49]
| |
van ziel en eerbied en metafysische voorgevoelens van den zin-der-wereld, zich uitheffend boven het aardsche leven en de aardsche ervaring.’ En zoo hij met elke vezel van zijn hart naar het socialisme verlangde, dan was dit vooral, omdat hij besefte, dat enkel uit het socialisme de nieuwe verklaring van den zin-des-levens kon opstijgen, de nieuwe waan, het nieuwe symbool der waarheid, waarin allen, vol overgave, zich zalig zouden vereenigen. Landauer heeft nooit geloofd, dat de menschheid door de ontwikkeling der techniek noodzakelijk de hoogere levensfaze bereiken zou, die voor hem als voor ons in het woord ‘socialisme’ besloten ligt. Op een mechanisch-tot-stand komenden ‘vooruitgang’ rekende hij niet. De levensgang der menschheid, meende hij, was eeuwige verjonging en vernieuwing. Volgens hem verouderden de volken nimmer, wel echter deden de kulturen dit. Iedere kultuur verloor op een gegeven oogenblik onherroepelijk haar levenskracht, zij verstarde en verviel. Dan doken het volk of de volken, die haar dragers geweest waren, weer onder in de diepten van het oorspronkelijke menschelijk-maatschappelijk zijn. Zij ‘rustten uit’ en vergaten, dat is zij bevrijdden zich van wat zij geweten, gewild, gedacht en gedaan hadden, tot eindelijk de dag kwam, dat de geest opnieuw vaardig over hen werd en een nieuwe idee hen bevruchtte. Wanneer een ‘echte waan’, een Beeld der eeuwige, onveranderlijke waarheid, die zelve te aanschouwen den menschen niet gegeven is, zoo tusschen hen opdook, dan werden de eenlingen aan elkaar verbonden in vereering en liefde en het menschelijk leven werd tot hooger vormen van organisatie omhoog getild. Dan begon onder de | |
[pagina 50]
| |
menschen de bloei eener nieuwe kultuur. ‘De geest der denkers, de geest van hen, die het gevoel overweldigt, de geest der groote minnaars, de geest van allen, in wien zelfwaardeering en liefde tot machtige erkenning van de wereld samensmelt, deze geest heeft de volken tot grootheid, tot verbondenheid en tot vrijheid gevoerd.’ In dergelijke tijden kreeg de drang, zich met zijn broeders te verbinden, macht over den eenling. Dan kwam de vorm van het sociale leven tot stand, die Landauer de ‘gemeenschap van gemeenschappen’ noemt, de eenige, waarin het leven zelf pulseert, nl. de organische verbinding van kleine, zichzelf besturende, uit eigen krachtbeginsel handelende, van eigen voelen en willen doorstroomde, eenheden, die zich dan weer tot omvangrijker eenheden verbinden Alleen dan, wanneer de stroom des levens, door een groote Idee gevoed, zich voortdurend van de geheele peripherie naar het centrum bewoog, - alleen dan, meende Landauer, waren de menschelijke verhoudingen gezond, alleen dan bezat het leven waardigheid en luister. En tijdperk van groote kultuur - aldus zag de denker over den menschelijken ontwikkelingsgang, die in Landauer geleefd heeft, de fazen van elken historischen ontwikkelingscyklus - zulk een tijdperk wordt altijd voorafgegaan door een stadium, waarin de geest der gemeenschap oppermachtig heerscht en het saamhoorigheidsbeginsel zich met absolute, dwingende kracht doorzet. In een dergelijk stadium rijzen geen geniale persoonlijkheden uit boven de massa der eenlingen, het wezen des levens is eenvormigheid. De tijdperken, die in de oogen der latere menschen den schoonsten en heerlijksten glans uitstralen, zijn die, waarin de geest uit | |
[pagina 51]
| |
de eenvormige massa's der menschmakkers begint neer te sijpelen in de krochten en ravijnen van het individueele leven. In het beginstadium van dit proces van verindividualiseering, het stadium waarin, - terwijl de verstrengeling der uit den geest opgegroeide verbindingen nog in haar volle kracht staat, - tevens reeds groote, geniale persoonlijkheden uit den schoot der gemeenschap opkomen, persoonlijkheden, nog levend uit den algemeenen geest van het volk zelf, en daarom door dat volk niet aangegaapt als een soort wonderdieren, maar erkend als natuurlijke vruchten aan den boom der samenleving, - in dat stadium valt het bloeitijdperk eener kultuur, dat latere geslachten met bewonderende verbazing zal vervullen. Echter, dergelijke glanzende hoogtepunten bereikt de menschheid in haar oneindig lange, rijke, veelvertakte en verstrengelde geschiedenis slechts zelden. Op zulke hoogtepunten is er in zekeren zin geen behoefte aan een ideaal, dat wil zeggen, geen hunkering naar het nieuwe, het onbekende, omdat de geest, die aan het leven zin, waardigheid en heiligheid geeft, in alle uitingen daarvan tegenwoordig is en hen allen met het vuur van zijn vreugde, zijn kracht en zijn zaligheid doordringtGa naar voetnoot1). Echter, op dergelijke tijdperken van heerlijk evenwicht volgen onverbiddelijk tijden van verval. De negatieve krachten, die in elke kultuur aanwezig zijn: de uiterlijke vormen, de dogma's met hun starheid en hun kilte, winnen het op den levenden geest. Deze | |
[pagina 52]
| |
wordt gedood, doordat menschen hem gaan zoeken in de letter en krampachtig vasthouden aan den vorm. Organisaties, zooals de staat en de kerk, bevatten wel van hun ontstaan af aan de kiemen van starre overheersching en mechanisch centralisme, echter groeien, naarmate het algemeene verval voortschrijdt, hun slechte kanten reusachtig aan, terwijl zij zelven tevens al sterker en sterker worden. In de volksmassa's verzwakt en verkwijnt de geest, die, uit de eenlingen ontspringend, hen allen te samen verbond tot een ware gemeenschap. De hoofdstroom van het geestelijke leven vliet nog slechts enkele individuen toe, drenkt ze en trekt zich in hen terug. In de vereenzaamde denkers, dichters en kunstenaars manifesteert zich de geest, maar eenzaam zijn zij en ontworteld, immers het leven-der-gemeenschap voedt hen niet langer. Ontzaggelijk, onbegrijpelijk groot is vaak hun kracht-van-koncentratie, geweldig sterk en diep smartelijk hun vorm, - oneindig sterker en weidscher dan hun ziel vermag te verdragen. En alles wat zich in die ziel verdringt, om geuit te worden, hun kleurigheid en harmonie, alle in hen opkomende gestalten, de drang hunner rythmen zelve, - ‘het is alles volk, dat gedood en in hen begraven werd en in hen tot opstanding komen wil.’ En hoe verder dit proces gaat, van verfijnde verindividualiseering aan den eenen kant, van atomiseering aan den anderen, des te erger wordt de geesteloosheid der massa's, hun verarming en verstomping, tot zij eindelijk nog slechts een hoop losgescheurde rafels zijn, prijsgegeven aan lichamelijke ellende en zedelijk-geestelijken nood. Een volk kunnen zij pas weer worden, wanneer een nieuwe golfslag van de | |
[pagina 53]
| |
eeuwige wateren des geestes tot hen omhoogstuwt. Zóó zeer levend, in zóó hooge mate dramatisch-bewogen, zag Landauer het proces der menschelijke geschiedenis. En zóó sterk zag deze revolutionaire-socialist, die gewoonlijk tot de anarchisten gerekend wordt, de verbondenheid der menschen in ééne idee, ééne algemeene innerlijke ervaring, als de grondslag van iederen waren bloei-des-levens, en de verzwakking van deze verbondenheid als het onherroepelijk begin van gemeenschappelijk verval. Hoe Landauer tegenover de huidige maatschappij stond, dat kan men zich na de hier voorafgaande korte beschouwing van zijn wezen en zijn levensopvatting, wel eenigszins voorstellen. Zijn gemoed, zijn geest en zijn zintuigen, heel zijn menschelijk wezen leed, voortdurend en hevig, onder de ontgeestelijking van den mensch en van het leven, onder den redeloozen hoogmoed der bevoorrechten en de afgestomptheid der uitgemergelde massa's. Landauer stond tegen datgene, wat men den ‘tijdgeest’ placht te noemen, onvoorwaardelijk afwijzend, veel principieeler afwijzend dan de meest revolutionnaire Marxist. Immers ook felle strijders tegen het kapitalisme, als Karl Liebknecht, Rosa Luxemburg en Lenin, aanvaardden den groei der groot-industrieele organisatie en de, daarmee nauw samenhangende, toenemende mechanisatie van den arbeid, principieel als ‘vooruitgang’, zooals Marx dat zelf ook gedaan had. Zij legden dien ‘vooruitgang’ geen maatstaf aan, essentieel verschillend van dien der burgerlijke wereld. Landauer deed dit wèl en hij kon dit doen, door dat zijn denken niet gegrondvest was in het historisch materialisme, dat de ontwikkeling der techniek tot | |
[pagina 54]
| |
kriterium van den vooruitgang maakt. Hij boog niet voor de goden der eeuw, hij liet zich niet meesleepen door wat men de ‘weergalooze overwinningen van den mensch op de natuur’ pleegt te noemen: noch aanvaardde hij de geijkte voorstelling, dat de geschiedenis der westersche menschheid sedert de Renaissance een ongeëvenaarde zegetocht is geweest. Hij legde een anderen maatstaf aan dan die van technischen en materieelen vooruitgang: de maatstaf van een leven, dat rijk is aan inhoud, een leven waarin menschen zich in verbondenheid en vreugde hun zijn bewust worden, en welker disharmonieën zich oplossen in de eene groote harmonie van het geloof aan een eeuwigen zin-des-levens. En, de moderne eeuwen met dezen maatstaf metend, zag hij ze in vele opzichten als een tijdperk van neergang, van toenemende ontreddering en tusschen hun tijden weer onzen eigen tijd als een zwarte vlek in het geschiedboek der menschelijke daden, een laagtepunt met betrekking tot datgene, wat het essentieele goed en de hoogste waarde en glorie van het menschenbestaan is. Hij zag de menigten beroofd van den geest, die verbindt, van het werk, dat veredelt, van den edelen waan, die verheft, en die waan zelf vervangen door ziellooze surrogaten: staatszucht en dwang. Maar Landauer geloofde niet aan de ‘eeuwige verdoemenis’ van een volk of een groep volken. Verandering door vernieuwing zag hij als de levenswet: nimmer doofde de geest te eenenmale uit in eenig deel der menschheid: het vonkje sloeg altijd weer uit tot vlam. Uit den ondergang kon opgang geboren worden: uit de vertwijfeling nieuwe kracht. En in deze tijden, nu geen enkele hemelsche waan de voorgangers | |
[pagina 55]
| |
en voorkampers van het volk meer vertroostte en verrijkte, hen voerend uit boven de grauwheid en de nietigheid van het huidige bestaan, nu was er slechts één geest, waardoor dat volk weer omhoog kon stijgen: de geest der gerechtigheid in de dingen van het gemeenschappelijk leven. ‘Wij zijn het volk, dat enkel gered kan worden en voorbereid tot een nieuwe kultuur door het socialisme’, schreef hij. Landauer zag in het socialisme niet alleen de eenig mogelijke redding uit nood en sociale ellende voor het proletariaat, maar ook de eenige mogelijkheid tot regeneratie en vernieuwing voor de geheele menschheid, de eenige weg, om haar verval te stuiten en haar op te heffen uit haar ontaarding... De diepste stuwkracht van zijn socialisme was de overtuiging, dat langs dezen weg en langs dezen alleen, een nieuw heil voor de menschheid opbloeien kon.
Het eerste van Landauers werken, waarin hij zijn denkbeelden over de wording der menschheid heeft uitgesproken, is zijn boekje over ‘Die Revolution’. De inhoud van dit boekje ligt feitelijk op het terrein van de filosofie der geschiedenis. Men vindt daarin de bepaalde interpretatie der revolutie, die Landauers tweede sociaal-psychologisch werk, de ‘Aufruf zum Sozialismus’, in zekeren zin aankondigt. Men kan die ‘Revolution’Ga naar voetnoot1) ook eenigszins als een inleiding tot den ‘Aufruf’ beschouwen. | |
[pagina 56]
| |
Het eerste van deze geschriften is minder geïnspireerd en meer verstandelijk-betoog dan het tweede. Misschien is het ook een weinigje gezocht; in elk geval niet eenvoudig genoeg, te opzettelijk en te literair, om den lezer geheel te overtuigen. Men krijgt den indruk, dat de schrijver aanvankelijk niet geheel en al vervuld was van zijn onderwerp, dat bij hem het verlangen nog te veel in het spel kwam, over de revolutie toch vooral niets banaals te schrijven, niets, wat anderen al geschreven hadden. Zijn lange uiteenzetting in het begin over de ‘topie’ (dat is de maatschappij in een toestand van evenwicht) en de ‘utopie’ (de maatschappelijke toestand, waarin het individueele streven naar een beter, rechtvaardiger samenleving zich doorzet) heeft iets paradoxaals en het verwondert ons niet, in een brief van Landauer aan Mauthner de bekentenis te vinden, dat hij de tegenstelling topieutopie min of meer als een scherts had opgezet. Maar wanneer Landauer na deze uiteenzetting en de daarop volgende beschouwingen, die als methodologische inleiding bedoeld zijnGa naar voetnoot1) (maar daarvoor, dunkt ons, toch niet systematisch genoeg zijn) tot zijn eigenlijk onderwerp overgaat, dan slaagt hij er inderdaad in, ons begrip van de revolutie te verrijken en te verdiepen, niet het minst door de bijzondere aandacht, die hij aan de denkbeelden van eenige minder bekende denkers wijdt, welke de nieuwe nooden en nieuwe aspi- | |
[pagina 57]
| |
raties van de menschheid of van een deel der menschheid voelden en tot uiting brachten, eer deze haar zelf tot besef gekomen waren. Wat de revolutie zelf aangaat, zoo doet Landauer ons die zien als een, telkens terugkeerend, heilzaam geschieden, waardoor de maatschappij, sedert met het einde der middeleeuwsche kultuur de bloem van den gemeenschappelijken geest afstierf, het dreigend gevaar van algemeene verdorring en verstarring kon ontgaan. Het westen leefde, sedert die kultuur te gronde ging, voornamelijk van de dingen, die Landauer als surrogaten van den gemeenschapsgeest beschouwt: ten eerste van het geweld, de gecentraliseerde staatsmacht, en ten tweede van de woekeringen van den geest in de geniale eenlingen. Echter, de westersche menschheid heeft in de laatste eeuwen daarenboven ook geleefd van het streven naar vrijheid, dat in de geestelijke voorbereiding tot de revolutie inzette en in de revolutie zelve tot krachtige uiting kwam. Landauer beschouwt deze als een bad van geestelijke wedergeboorte, waarin de westersche menschheid zich af en toe heeft ondergedompeld en moest onderdompelen, wilde zij geestelijk niet geheel ten onder gaan. ‘In het vuur, het élan, de broederlijkheid van deze aanvallende bewegingen ontwaakt altijd weer het beeld en het gevoel der positieve vereeniging door verbindende eigenschappen, door liefde, die kracht is, en zonder deze tijdelijke regeneratie konden wij niet verder leven en zouden wij geheel weggezonken zijn’Ga naar voetnoot1). Wat hem treft als het essentieele in de revolutie, | |
[pagina 58]
| |
is de geest van vreugde, die zich in haar openbaart. De levensdrang, die in gewone tijden verstikt en onderdrukt wordt, doorstroomt in revolutionaire dagen de wereld als een bruisende, schuimende stroom. Echter niet daardoor alleen ontstaat de geest-der-vreugde. Ook in het gevoel van saamhoorigheid heeft hij zijn oorsprong, dat in zulke tijden over de menschen komt, hen verlost van hun eenzaamheid en hun hun voor-elkaar-zijn doet beleven. Als de heerlijkste verzinnelijking en vergeestelijking van datgene, wat Landauer de revolutionaire geest noemde, beschouwt hij Beethoven's 9de symphonie. Echter, al verkondigt Landauer met nog zooveel vuur en pathos de regeneratieve werking der revolutie, de weg tot het socialisme ziet hij in haar niet. De groote kracht der revolutie ligt in de ontkenning van het bestaande, in zoover dit bedorven is, en in den opstand tegen het bederf: de groote kracht van het socialisme daarentegen in de konstruktie, den vreedzamen opbouw. Wanneer de revolutie haar eigenlijk werk verricht heeft van de oude bolwerken te sloopen en de verouderde levensvormen te verbrijzelen, dan blijken haar positieve krachten te eenenmale onvoldoende, om het voortbestaan en de verdere ontwikkeling der gemeenschap te verzekeren. De sociale problemen van het meeleven en het te-samenleven vermag zij niet op te lossen. In haar ontbreekt de geest, die tot organiseerende kracht wordt. ‘Politieke revoluties zullen den bodem vrij maken, in de woordelijke en in iedere beteekenis van het woord: tevens echter zullen de instellingen gereed moeten zijn, waarin de bond van ekonomische lichamen leven kan, die tot taak heeft, den geest te bevrijden, die | |
[pagina 59]
| |
tusschen de tralies van den staat werd gekooid’Ga naar voetnoot1). Landauers opvatting van het socialisme en van den weg, die erheen leidt, is realistisch-idealistisch. Realistisch is zijn opvatting, omdat ook voor hem de drang naar het socialisme ontstaat uit de sociale verhoudingen, uit den nood der tijden, uit de onmogelijkheid, waartoe het kapitalisme leidt, om de produktieve krachten der menschheid tot verdere ontwikkeling te brengen. Idealistisch is zij, omdat hij absoluut overtuigd was, dat, behalve de maatschappelijke ‘voorwaarden’ en mogelijkheden, nog een kracht van andere orde noodig was, wilde het socialisme geboren worden: de scheppende geest, die den volken enkel toestroomen kon uit het ‘oerdiepe eeuwige en onvoorwaardelijke’, - en die enkel waarlijk nieuwe verhoudingen tusschen de menschen kon baren. Uit de revolutie in dezen zin, de geestelijk-sociale revolutie, hoopte Landauer dat een nieuwe religie zou ontstaan, ‘een religie van het doen, van het leven, van de liefde’. In de menschheid lagen schatten bedolven, die in onze tijden enkel het socialisme opgraven kon. Als de taak daarvan zag hij de vermurving der gemoederen voor te bereiden, opdat dit bedolvene weer boven komen kon: verlangen, geweten, zuiverheid, vreedzaamheid, goedheid - opdat het levende, dat nu dood schijnt, weer openbreke of omhoog groeie. Immers al het goede, dat in de wereld komt, komt, doordat het reeds in essentie is: in de wereld, in de menschenGa naar voetnoot2). Voor Landauer was het socialisme niets absoluuts. Het had niets te maken met menschelijk-maatschap- | |
[pagina 60]
| |
pelijke volkomenheid - een volkomenheid, waar hij trouwens niet aan geloofde. Hij was er ook niet voor, het socialisme in een te eng verband te brengen met vraagstukken van wereld- en levensbeschouwing. Hij vreesde, dat daardoor nog meer verdeeldheid gekweekt zou worden. ‘Zoo het socialisme afhankelijk was van de overeenstemming der menschen over de vraag, waarom de mensch leeft, dan zou het er treurig met het socialisme uitzien’, schreef Landauer in het hierboven aangehaalde opstel. ‘Het socialisme is in vergelijking tot deze koene vragen en onvergelijkelijk veel koenere antwoorden een zeer bescheiden aangelegenheid. Het knoopt aan bij onzen gemeenschappelijken levensdrang, bij onzen honger en het wil de menschen bewegen, om dezen honger, die, wil hij gestild worden, het noodig maakt, dat deelen van de andere natuur door onze menschennatuur heengaan, niet op deze wijze te bevredigen, dat de eenen den anderen datgene wegnemen wat zij door arbeid op de natuur veroverd hebben, maar integendeel positieve eenheden tot stand brengen tot de gemeenschappelijke exploitatie der natuur.’ Het natuurlijke gevoel van broederlijkheid jegens de volks- en menschgenooten kon, dacht Landauer, als een aktieve kracht tot vervorming van het maatschappelijk leven optreden, ook zonder dat menschen zekerheid verworven hadden over den zin van het leven en de wereld. ‘Dat gevoel van solidariteit tusschen de leden eerst van de gens, daarna van den stam en daarna van het volk, was in de geschiedenis herhaaldelijk ontstaan, het had hoogteen laagtepunten doorgemaakt, het is nooit geheel weg geweest en het staat overal in nauwen samenhang met doelmatigheid en rede. Daarenboven staat het in een | |
[pagina 61]
| |
hecht verband met ons aangeboren weten van de eenheid der menschheid, in betrekkelijke tegenstelling tot al het andere in de wereld.’ Landauer gelooft niet, dat dit weten pas met het christendom in de wereld is gekomen: de menschelijke zintuigen en de menschelijke gevoelens zijn ouder. Wel echter heeft het christendom dit weten het sterkst uitgesproken en het verbonden met diepzinnige symbolen en hechtgevoegden, glanzenden waanGa naar voetnoot1). Zoo steunt het moderne socialisme voor Landauer niet op een bepaalde produktiewijze en een bepaalde techniek, maar op een diepen en edelen drang in de menschelijke natuur: op sociale instinkten en sociale gevoelens en ook op de versterking, verzuivering en verdieping van die gevoelens, die de vrucht zijn van een eeuwen-oude, met de christelijke idee gedrenkte kultuur. Omdat hij zoo dacht kon Landauer in zijn inleiding voor de aan het Beilis-proces gewijde aflevering van de ‘Socialist’ schrijven: ‘Socialisme is arbeid aan de menschheid, die naar binnen en naar buiten werkelijkheid worden moet.’ Het socialisme, zooals hij het zag, zooals hij het wilde, was onverbreekbare eenheid van binnen en buiten, van geest en lichaam, van sociael-ethische idealen en technische voorwaarden. Het parool van het socialisme was voor hem: ‘tedificabo’ - ik wil bouwen. Voor dit socialisme heeft Landauer vele jaren gestreden, daarvoor heeft hij spot en hoon verdragen, eenzaamheid en miskenning geleden en daarvoor is hij ten slotte den martelaarsdood gestorven. |
|