Gustaaf Landauer. Zijn levensgang en levenswerk
(1931)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 11]
| |
I Landauers levensgang, uitgebeeld in zijn brievenIs het te danken aan Martin Bubers gave van literaire kompositie, dat in de door hem bezorgde uitgave van Landauers brieven, de levensgang van dezen veel miskenden, ook ten onzent veel te weinig gekenden revolutionairen socialist, verschijnt, zoo dramatisch bewogen en tevens van het begin tot het einde gedragen door zulk een volledige innerlijke eenheid, als in den regel enkel in het gave en sterke kunstwerk het geval is? Of was Landauer in zoo hooge mate, en tot in zijn diepste wezen, zelf zoozeer één van geest en wil, dat de briefwisseling, die hij gedurende meer dan twintig jaar, in wisselende omstandigheden, met een aantal menschen over zeer verschillende onderwerpen gevoerd heeft, niet anders dan een diepgegrondveste innerlijke eenheid spiegelen kon? Ik geloof, dat beide omstandigheden hebben samengewerkt, om dit zeldzame resultaat tot stand te brengen. Buber heeft uit Landauers omvangrijke korrespondentie juist die brieven weten te kiezen, waar het beeld van diens innerlijken en uiterlijken levensgang gaaf en krachtig voor ons uit opstaat. De zorgvuldigste keuze echter zou de treffende eenheid in dien levensgang niet zoo hebben kunnen demonstreeren, ware zij niet het wezen van Landauer zelf geweest. Eenheid van levensgang sluit, natuurlijk, innerlijke ontwikkeling geenszins uit: zij heeft deze integendeel tot voorwaarde. Immers, enkel daar, waar verheldering en verdieping zich openbaren, waar een schrijden | |
[pagina 12]
| |
zichtbaar wordt van duisternis tot licht, van dwaling tot waarachtigheid, van verwarring tot klaarheid, enkel daar kunnen wij met recht van een levensgang spreken. Ook daarom is het jammer, dat het tijdperk van Landauers jeugd - dat, waarin de mensch gemeenlijk het meeste dwaalt, het hevigst worstelt, het hartstochtelijkst naar klaarheid zoekt, - buiten het raam valt, dat door de beide deelen dezer uitgave gevormd wordtGa naar voetnoot1). Wij overzien hierin wel het grootste deel van Landauers levensgang, niet echter dien gang in zijn geheel. Het eerste der beide deelen begint met een zestal brieven uit de jaren 1895/99, door Gustaaf Landauer aan zijn neef en jeugdvriend Hugo Landauer gericht. De samensteller nam ze voornamelijk op ter wille van het biografisch verband: zij geven ons een, zij het zeer schetsmatig, beeld van Landauer tusschen zijn 25ste en 29ste levensjaar. Hij woonde in die jaren te Pankow bij Berlijn, was getrouwd en had twee dochtertjes, waarvan een in haar tweede levensjaar weer stierf. In die jaren nam hij deel aan de anarchistische beweging, maakte propagandatochten en werkte ijverig mee aan de ‘Socialist’, het orgaan van een groep revolutionair-socialistische intellektueelen, die in 1891 uit de duitsche sociaaldemokratische partij gezet of getreden waren. Landauer had in die levensfaze zijn hart en zijn ziel reeds verpand aan het vrijheidlievend socialisme, maar aan een, dat evenmin door de duitsche anarcho-socialistische als door welke andere beweging ook, verwerkelijkt werd. En tevens: | |
[pagina 13]
| |
aan een socialisme, dat met zijn verderen geestelijken groei meegroeien en aldoor dieper, wijder en rijker worden zou. Landauer is na zijn 25ste jaar zeer sterk gegroeid, maar niet wezenlijk veranderd. De grondslagen van zijn levens- en wereldbeschouwing had hij toen reeds opgericht. Daarentegen was hij, althans in het begin van deze periode, nog niet tot klaarheid gekomen over de vraag, welk beroep hij zou kiezen. Hij had te Heidelberg en te Berlijn filosofie en germaansche talen gestudeerd, maar zijn studie niet tot een einde gebracht, doordat hij zich in het openbare leven had geworpen. Als anarchist was hij al spoedig in konflikt gekomen met het pruisische absolutisme; wegens opruiing tot ongehoorzaamheid aan den staat had hij bijna een jaar lang in de gevangenis gezeten. Door dit alles was hij een weinig uit zijn koers geworpen: allerlei toekomstplannen kwamen bij hem op. Hij dacht erover, te Freiburg in de medicijnen te gaan studeeren, maar de universiteit weigerde hem toe te laten, wegens zijn veroordeeling. Zoo kwam hij tot het besluit, te pogen als onafhankelijk journalist en publicist te leven. Wat het voor Landauer beteekend heeft, op deze wijze het dagelijksch brood voor zich en zijn gezin te verdienen, dat leert men uit zijn brieven eenigszins beseffen. Het beteekende een uitermate onzeker bestaan, een onafgebroken worsteling tegen het schrikbeeld van den nood, een onophoudelijk gejacht en gehaast om vertaalwerk op den bepaalden tijd klaar te krijgen en, kon het anders, een telkens opgejaagd worden door schuldeischers. Fier en onafhankelijk van aard als Landauer was, een waarheidszoeker en een overtuigde als weinigen, daarbij een revolutionair, kon | |
[pagina 14]
| |
het niet anders, of verreweg het grootste deel van de pers was voor hem gesloten - en natuurlijk juist de goed betalende pers. Maar, zooals hij aan zijn neef Hugo schreef, hij wilde liever het bestaan van een doodarm journalist voeren, dan er afstand van doen, te schrijven. Het bewustzijn van zijn roeping als schrijver, dat is als een mensch, die door middel van het geschreven woord het meest waardevolle van zijn innerlijkheid tot uiting brengt, en tevens door deze uitingen zijn medemenschen het beste dient, was in Landauer vroeg ontwaakt. Op zijn 20ste jaar schreef hij zijn eerste novelle - hij zelf noemt het een roman - ‘der Todesprediger’, een werk, waarin, naar Landauers getuigenis uit later jaren, het revolutionaire verlangen naar binnen geslagen was. De ‘Todesprediger’ is geen aantrekkelijk werk, de sfeer ervan is zwoel en de spanning heeft iets krampachtigs, maar wèl is het buitengemeen belangwekkend als materiaal tot de kennis der weerstanden, die Landauer in zichzelf heeft moeten overwinnen, om tot klaarheid en vastheid van inzicht en vooral om tot eenvoud van vorm te komen. Dat hij de ‘Todesprediger’ ook in later jaren wellicht iets hooger aansloeg dan deze eersteling verdient, zal hierin wel zijn oorzaak hebben, dat het schrijven van deze novelle voor hem een ontzaggelijk stuk zelfbevrijding beteekend heeft. Pas in 1899 wordt Landauers leven geheel gestemd op den grondtoon van zijn eigen wezen; tevens is dat jaar voor zijn verderen levensgang beslissend. In dat jaar toch leerde hij Hedwig Lachmann kennen, een zeer fijne, zeer ontwikkelde en begaafde vrouw. Zij was niet slechts een uitnemende vertaalster van Oscar Wilde en Swinburne, maar heeft zelve ook | |
[pagina 15]
| |
een aantal lyrische gedichten geschreven, waarbij eenige kleine meesterwerken zijn. Haar wezen schijnt volkomen bij het zijne gepast te hebben. Haar geest vermocht zijn eigen geest op diens stoutste vluchten te vergezellen en haar innige, allesbegrijpende en vergevende liefde is tot aan haar dood, in Februari 1918, de zon van zijn leven geweest. In datzelfde jaar 1899 wordt Landauer, tengevolge van zijn pogingen om de rechterlijke macht te nopen, het vonnis tegen den onschuldig tot levenslange tuchthuisstraf veroordeelden barbier Ziethen te herzien, wegens lasterlijke beleediging wederom veroordeeld, ditmaal tot een gevangenisstraf van zes maanden. Het vooruitzicht van de eenzame opsluiting verschrikt hem niet: de vorige keer, schrijft hij aan Hedwig, heeft hij in de gevangenis uren van zalige eenzaamheid doorleefd en de kracht van het leed leeren kennen. ‘Wat voor de middeleeuwers het klooster was, dat kan de gevangenis zijn voor ons modernen.’ In denzelfden tijd, dat Landauer Hedwig Lachmann leerde kennen, kwam hij voor 't eerst in aanraking met den etymoloog Frits Mauthner. Diens kritisch werk over het wezen der taal, waarvan Landauer het eerste deel in manuscript las, maakt op hem een buitengewoon sterken indruk, - zoo sterk, dat hij den genialen schrijver, die met een zwakke gezondheid en een slecht gezichtsvermogen te kampen had, zijn hulp aanbood bij de voorbereiding der verdere deelen. Mauthner nam Landauers edelmoedig aanbod aan, en deze stelde jarenlang op volkomen onbaatzuchtige wijze een groot deel van zijn arbeidskracht den iets ouderen geleerde ter beschikking. Weldra ontbloeide tusschen deze beide mannen - zoo verschillend van | |
[pagina 16]
| |
aanleg, temperament en levensopvatting - een edele en intieme vriendschap, die tot aan Landauers dood voortduurde, al kwam in haar gedurende de oorlogsjaren een scheur, die de revolutie nog breeder maakte. Ook nam Landauer, alles in datzelfde, voor hem zoo gewichtige jaar 1899, werkzaam aandeel aan de oprichting van ‘de Nieuwe Gemeenschap’, een door de broeders Hart, beide letterkundigen, gestichte vereeniging voor levenshervorming. Bij deze, door de persoonlijkheid der oprichters bij voorbaat tot mislukking gedoemde proefneming, leerde hij, zooals Buber het fijntjes uitdrukt, ‘hoe gemeenschap niet ontstaat’. Landauers diepste en heerlijkste innerlijke ervaring, in dat jaar en in de volgende jaren, is de groei van zijn innige verhouding tot Hedwig Lachmann. Een twintigtal van de, in den ‘Levensgang’ opgenomen brieven, geven den lezer een beeld van het ontstaan van een liefde, die den eenzamen, diepzinnigen en zwaarmoedigen mensch van leed bevrijd heeft, voor zoover dit, zijn aard in aanmerking genomen, mogelijk was en hem het geluk van groei-in-gemeenschap heeft doen kennen. Toen Landauer Hedwig ontmoette, was hij reeds eenige jaren gehuwd, maar het gevoel dat hij en Hedwig bij elkaar hoorden, overwon in hem elk ander. Hij vecht, om zijn vrijheid te herkrijgen: zijn vrouw echter weigert aanvankelijk, in een scheiding toe te stemmen. Twee jaar gaan voorbij, eer Hedwig, alle konventies trotseerend, besluit, haar lot voor goed aan het zijne te verbinden. Uit Landauers brieven van die jaren blijkt, hoe hij al zijn best doet, om een maatschappelijke werkkring te vinden, die bij hem | |
[pagina 17]
| |
en voor hem past. Hij voelt, dat een zekere dwang noodig is, hem ertoe te brengen, voor zijn brood te werken. Maar hij kan enkel arbeid aannemen, die ‘een fatsoenlijk mensch met een goed geweten kan verrichten’, en die arbeid wil maar niet binnen zijn bereik komen. Zoo voert hij dan het onzekere bestaan van den journalist-letterkundige, die buiten alle klieken en partijen staat, altijd aan de grens van de armoe en niet zelden over die grens heenGa naar voetnoot1). Ondanks alle moeilijkheden voelt hij, dat zijn leven tot bloei gaat komen, wanneer het hem eindelijk gelukt is, Hedwigs laatsten tegenstand te overwinnen. Nu kan hij ook rustig terugzien op de onzekerheid en de smartelijke worsteling der laatste twee jaren. ‘Wij hadden onze voorbereidingen en vergissingen en smarten noodig’, schrijft hij haar. ‘Wij moesten zoo worden, dat de lichamelijkheid van elk onzer de uitdrukking werd van zijn ziel.’ In September 1901, gingen Landauer en Hedwig Lachmann een vrij huwelijk aan, dat echter in 1903 gewettigd kon worden. Te samen verlaten zij Duitschland en vertrekken in alle stilte naar Engeland, om de moeilijkheden met Hedwigs familie en het gepraat der menschen te ontvluchten. In een vreemde omgeving, schrijft Landauer aan een zijner vrienden, zal die eerste tijd het minst pijnlijk voor haar zijn. Het is zijn innige wensch, haar zooveel mogelijk te sparen. | |
[pagina 18]
| |
In Engeland vestigen zij zich te Bromby in Kent, waar zij ongeveer tien maanden blijven. Zij zijn arm, maar vrij van knellende banden en gelukkig in elkaars liefde: ze gaan vrijwel met niemand om, behalve met de Kropotkins, die vlak in hun buurt wonen. Maar reeds na een half jaar voelen beide, dat aan de idylle een eind moet komen. ‘Wij hebben hier geen menschen, geen arbeidsveld, geen belangen en geen vooruitzichten’, schrijft Landauer begin April 1902 aan Mauthner. Daarom besluiten zij, in het voorjaar naar Duitschland terug te keeren, nog voor de geboorte van het kindje, dat Hedwig verwacht. In Juni 1902 vestigen zij zich te Hernsdorf in de Mark bij Berlijn. Daar blijven zij wonen tot aan den oorlog. Toen de spanningen in de oorlogsjaren steeds toenamen, vestigden zij zich te Krumbach in Beieren, waar zij elk jaar bij Hedwigs moeder plachten te logeeren en Landauer, die in Zuid Duitschland was opgegroeid, zich verworteld voelde met den grond en de menschen. Die jaren te Hernsdorf zijn de jaren, waarin Landauer een groot deel van zijn arbeid verricht heeft, als revolutionair denker en zoeker in literatuur, kunst en wetenschap, niet minder dan als revolutionair socialist. Landauer was doordrongen van de eenheid des levens. Ook zijn socialisme groeide uit dit besef omhoog. Zoo hij het Marxisme verachtte en haatte, dan was dit niet 't minst om de mechanische scheidingslijnen, die de epigonen van Marx op sociaal gebied trokken tusschen ‘onder’ en ‘boven’ bouw, tusschen ‘oorzaken’ en ‘gevolgen’. Zijn eenheidsbesef bracht er Landauer vanzelf toe, te pogen, de verschillende openbaringen van de essentie des levens op te sporen en van verschillende punten uit te benaderen. | |
[pagina 19]
| |
Landauer had een dualistischen aanleg. Onder de tegenstellingen, die hij in zichzelf vereenigt, noemt hij in een brief aan von BodmannGa naar voetnoot1) die van den dichter en den agitator. Hij is geen van beide geheel, maar een synthese van de twee, die geen bepaalden naam heeft. In een bepaald laadje, schrijft hij half schertsend, half ernstig, kan men hem niet stoppen: er is er geen, waar hij geheel in past. Hij voelt de elementen tot het dichterschap in zich te hebben, maar ‘iets’ in hem laat hem niet toe, een dichter te wezen. Dat ‘iets’ is natuurlijk de apostolische behoefte in zijn wezen, om zijn waarheid te verkondigen, haar onder de menschen te dragen en te pogen, op het leven in te werken, terwijl de zuivere dichter in de eerste plaats begeert, zijn innerlijke wereld uit te beelden. Landauers genialiteit openbaart zich niet het minst in zijn streven, om de nieuwe opvattingen, die gedurende zijn leven op verschillende gebieden van het geestelijk leven opkwamen, tot een eenheid te versmelten en deze een plaats te geven in het beeld van leven en wereld, dat voortdurend in hem groeit. Het gelukt hem, een haast onbegrensd-wijde belangstelling met de grondigheid van den vakgeleerde te vereenigen. ‘Om op mijn manierGa naar voetnoot2) van kennis afstand te kunnen doen’, schrijft hij in dien tijd aan een letterkundige, ‘heb ik woedenden honger naar kennis en navorschingen: mijn niet-weten wil de top van ieder weten zijn en ik geloof, dat niemand zoo goed weet als ik, | |
[pagina 20]
| |
hoeveel kloven en leemten ik in mijn boekjeGa naar voetnoot1) nog moet aanvullen. Om het ééne dier leemten te doen, zou ik de biologie en embryologie niet slechts moeten bestudeeren, maar nieuwe dingen moeten vaststellen. Een tweede leemte maakt noodig, dat ik mij verdiep in hoogere wiskunde en in de theorie der muziek: wat een derde betreft, moet ik afwachten wat de nieuwe, wonderbaarlijke wending der natuurkunde ons brengt, enz. Bedenk, dat het materialisme nooit zulke luidruchtige triomfen beleefd heeft als op het oogenblik en in de naaste toekomst: de zinnen zijn nooit machtiger geweest in datgene wat zij kunnen bijdragen tot het erkennen der wereld: het is een lust, sceptikus te zijn en de dingen opnieuw te duiden’Ga naar voetnoot2). In die jaren rijpt Landauer tot een mensch, die het wagen kan zelfstandig te oordeelen, zoo zelfstandig als slechts enkelen dit vermogen te doen. Hij komt in aanraking met een aantal van de beste vertegenwoordigers der jonge generatie: met de dichters Dehmel, Beer - Hofmann en von Hofmannstal, met Martin Buber, met Julius Bab, Constantin Brunner, nog anderen. Tegenover hen allen handhaaft hij, de jonge, weinig bekende, door de groote pers genegeerde schrijver, ten volle zijn eigen opvattingen: hij schroomt niet, een kritisch oordeel over hun werk uit te spreken, wanneer dit niet aan de hooge eischen, die hij zichzelven en anderen stelt, voldoet. Alle oppervlakkige dooddoenerij, elk op sleurdenken berustend oordeel is hem een gruwel. Zoo krijgt Brunner, die hem enkele fragmenten van zijn boek ‘Die Lehre von den Geis- | |
[pagina 21]
| |
tigen und dem Volke’ in het handschrift ter beoordeeling heeft gestuurd, van Landauer het volgende standje naar aanleiding van de oppervlakkige wijze, waarop hij over eenige middeleeuwsche verschijnselen den staf brak: ‘Wat ge over de praktijk en den arbeid der z.g. barbaarsche volken van de Middeleeuwen zegt, is onjuist en wekt bij mij het sterkste verzet. Gij oude Griek hebt geen liefde voor deze dingen. Eveneens onjuist is, wat ge te verstaan geeft over de doode hand. Er was veel leven en veel zegenrijk leven in de kloosters en stichtingen, en wat was alles een heerlijke arbeid, wat tot ons gekomen is van het groote werk der gilden en broederschappen. Ook protesteert allerlei in mij, wanneer ge op echt protestantsche manier eenzijdig Renaissance, Humanisme en Hervorming op de gewone wijze der geschiedenisprofessoren als de vernieuwers van het wetenschappelijk leven voorstelt. De Middeleeuwen hadden wel degelijk hun eigen goede, duidelijke en gevormde terminologie’Ga naar voetnoot1). Het eigenlijk probleem, voegt Landauer hieraan toe, is dit: waarom de groote middeleeuwsche denkers hun geest niet op de zakelijke werkelijkheid, maar enkel op den geest zelf en de symboliek gericht hadden. Hij alleen, die door liefde voor de middeleeuwsche kultuurvolken bezield is, zal het antwoord hierop vinden. Landauer behoorde tot de echte waarheidzoekers, dat wil zeggen tot hen, die niet gelooven, dat de waarheid besloten kan zijn binnen de wanden van een leerstuk of een leerstelsel, maar die begrijpen, dat zij even oneindig is als het leven zelf en enkel | |
[pagina 22]
| |
iets van haar wezen openbaart aan hen, die telkens in de golven van den rusteloos vlietenden levensstroom, den altijd anderen en altijd eenderen, onderduiken. Hij was van aanleg een dialektikus, - d.w.z. hij begreep van nature de verschijnselen in hun tegenstrijdigheid: begreep dat die tegenstrijdigheid hun wezen zelf is. Hij was óók een mystikus: door al zijn voelen en denken heen, liep een ader van eerbied en bewondering voor de geheimenissen van het leven en den geest. En hij was ook een realist, dat is een mensch met een sterk intuïtief besef van wat positieve levenswaarden waren en wat waardeloos surrogaat was. Hij noemde zich anarchist, maar van de heilzaamheid en noodzakelijkheid van gezins- en sociale bindingen kon niemand dieper doordrongen zijn dan hij. Hij heeft - doordat zijn eerste vrouw de scheiding weigerde - eenige jaren in vrije liefde met Hedwig Lachmann samengeleefd. Maar het echt joodsche, diepe instinkt voor de heiligheid van het huwelijk en van het gezinsverband leefde in hem, onvertroebeld en onverzwakt. Daar waar, zelfs in menschen, die hem innig lief waren, de neiging tot uiting kwam, lichtvaardig over de verhoudingen tusschen man en vrouw, tusschen ouders en kinderen te denken, kwam hij met grimmige felheid daar tegen op, vooral wanneer zij, die zoo dachten, hun lichtvaardige denkwijze in verband brachten met het socialisme. Dit wilde naar zijn overtuiging geen enkele vorm-van-echte-verbondenheid afschaffen, maar integendeel elke met nieuw leven vervullen en naast de oude, nieuwe vormen van samenleven tot stand brengenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 23]
| |
Landauers diepste wezen, zoo heeft hij zich eens in een brief aan Constant Brunner geuit, was verduistering. Uit die duistere sfeer is hij omhoog geworsteld naar het licht. Hij miste de gave der illusie, het gemakkelijk uitvloeiend gevoel en de snel oplaaiende geestdrift. Zijn gevoel was even grondig, evenzeer pogend de kern der dingen te grijpen als zijn verstand. Ongetwijfeld besefte hij, in de duitsche samenleving van vóór den oorlog niet tot zijn recht te komen, en was dit een angel in zijn vleesch: hij kende zijn waarde, hij had die gepeild, lang eer de wereld haar peilde. Maar juist het feit, dat hij haar gepeild had, gaf hem rust, kalmte en evenwicht. Zijn gevoel van eigenwaarde heeft hem ervoor behoed, te verzuren - al klinkt hier en daar wel eens de klank der verbittering in zijn brieven door, - en het hem mogelijk gemaakt, rechtvaardig te blijven tegen anderen en vaak ook, hoewel niet altijd, tegen het ‘andersgeaarde’. Maar zeker leed hij onder zijn eenzaamheid. Tegenover zijn vrienden is de drang, hun persoonlijkheid in geen enkel opzicht te kort te doen, zonder in eenig opzicht iets van zijn eigen opvattingen prijs te geven, iets van zijn hoekigheid af te slijpen, zijn scherpe kanten te verzachten, een der eigenschappen, die in Landauers briefwisseling het sterkst treffen. Vooral met Mauthner, een lichtgeraakt mensch, moeilijk in den omgang, komt het telkens tot misverstanden, die Landauer in lange uiteenzettingen, open en eerlijk, vaak ook scherp, maar altijd in liefde, tot oplossing poogt te brengen. Men voelt aldoor, hoe hij niets toegeven wil, waar hij voelt niet te mogen toegeven, en tevens àlles beproeven, om den gekrenkten vriend te overtuigen, dat hij geen enkele reden | |
[pagina 24]
| |
heeft, om zich gekrenkt te voelenGa naar voetnoot1). Ook Erich Mühsam, een der niet overtalrijke anarchistische geestverwanten, met wien hechte persoonlijke vriendschap hem verbindt, krijgt somtijds van Landauer zulke scherpe waarheden, o.a. over vorm en inhoud van zijn geschriften, te hooren, dat hij, ze lezend, wel even gesteigerd zal hebben. Toch zou men verkeerd doen met Landauer aanmatigend te noemen. Hoe zou hij dit kunnen zijn, hij, die zijn eigen leemten altijd beseft en dag en nacht werkt, om ze aan te vullen, altijd ook bereid is, de grootheid of meerwaardigheid van anderen te erkennen en te bewonderen? Hij kent zijn waarde en hij is fier, dat is alles. Omstreeks 1907 begint voor Landauer een nieuwe levensfaze, en wel eene van velerlei werkzaamheid ten behoeve van het, of liever van zijn, socialisme, - een socialisme, even verschillend van de ultra-individualistische droombeelden der duitsche anarchisten als van het staats- en kazerne-socialisme der duitsche sociaaldemokratie. In dat jaar en in de volgende jaren ontstaan ‘Die Revolution’ en ‘Der Aufruf zum Sozialismus’, de beide geschriften, waarin Landauer zijn denkbeelden over de geestelijke en maatschappelijke ontwikkeling en over de voorwaarden tot verwerkelijking van het socialisme het uitvoerigst heeft uiteengezet. In diezelfde jaren vallen de voorbereidingen tot het oprichten van den ‘Socialistischen Bund’, de organisatie die, naar Landauer hoopte, niet enkel voor het socialisme strijden, maar het eerste begin van het socialisme verwerkelijken zou. Hij denkt zich die als | |
[pagina 25]
| |
een federatie van autonome groepen, die zich vrijelijk onder elkaar kunnen verbinden, om het initiatief te nemen tot alle akties, die het socialisme kunnen bevorderen. Insgelijks is ieder lid van den Bond vrij om, alleen of in vereeniging met anderen, een dergelijk initiatief te nemen. 1908 vindt Landauer vol vuur aan het werk, om voor den Bond leden te winnen en de eerste groepen op te richten. Vol vuur en toch zonder illusies. Nog geen veertig jaar oud, heeft hij de moeilijke les al geleerd, zich aan een zaak te kunnen geven, gedreven door innerlijk geloof aan die zaak, meer dan door den wil, binnen afzienbaren tijd bepaalde doeleinden te bereikenGa naar voetnoot1). Ook beseft hij, meer nog misschien dan uit innerlijke aandrift, te handelen uit een gevoel van innerlijke verplichting. Dit werk moet gebeuren en hij ziet geen ander, die het doen kan, dan hij. Eind Oktober wordt de Bond gekonstitueerd: in den zelfden tijd verschijnt het eerste vlugschriftje; weldra gevolgd door een tweede en derde. Ook het orgaan komt uit: de Socialist, die van dien tijd af jarenlang een groot deel van Landauers werkkracht zal opslorpen. Zoo begint hij, gesteund door enkele geestverwanten, den strijd voor een ‘nieuw’ socialisme, dat niets verwacht van parlementairen arbeid, niets van agitatie voor hervormingen, niets van parlementaire machtsvorming der arbeidersklasse, maar dat zich wendt tot hen, die aan de mogelijkheid gelooven, de eerste kiemen der socialistische samenleving te kunnen verwerkelijken te midden der kapitalistische maatschappij, steunend op inzicht en gemeenschaps- | |
[pagina 26]
| |
zin. Zij echter, die hieraan geloofden, zouden blijken slechts enkelen te zijn. In dat veelbewogen jaar 1908 gaan de golven van Landauers innerlijk leven hooger dan zij sedert den tijd, dat hij Hedwig Lachmann leerde kennen, - een tijd die al ver weg schijnt, - gegaan zijn. Alle snaren van zijn wezen zijn tot het uiterste gespannen, elke vezel van zijn hart trilt van leven. In dien toestand ontmoet hij door het werk de sekretaresse der zwitsersche vakbeweging, Margarete Faas - Hardegger. Zijn geest, zijn gemoed en zijn zinnen worden in de tooverwebbe van haar frissche jeugd, haar originaliteit en haar lieftalligheid gevangen. Zij is de eerste licht-geaarde mensch, waarvoor hij vereering en liefde gevoelt. Een enkele ontmoeting - en hij is overtuigd, dat zij voor zijn verdere leven onmisbaar is: met haar samen, door wier jeugdige geestdrift zijn eigen socialistische toekomstplannen een warmer gloed en een voller klank schijnen te krijgen, wil hij ‘hand aan hand en borst aan borst’ op het leven in werken. Geen oogenblik houdt de liefde voor Hedwig op, in de diepe kameren van zijn hart te ruischen, maar, schrijft hij, ‘terwijl de eenzaamheid van mijn liefde tot dusver was als een eiland in den oceaan, is thans een tweede liefde daarbij gekomen, die als een brug naar de wereld is.’ Zij maakt hem mededeelzaam en blij en vervult hem, bijna voor 't eerst, met liefde voor het oogenblik. Vele schoone, poëtische, innige, stormdoorvlogene, jubelende brieven schrijft Landauer van eind Augustus 1908 tot Juni 1909 aan de fascineerende persoonlijkheid, die Margarete Faas - Hardegger in haar jeugd geweest moet zijn: brieven, waarin het erotisch verlangen, gezuiverd, verfijnd en | |
[pagina 27]
| |
veredeld, zich voedt met alle krachten van geest, gemoed en verbeelding. Maar óók schrijft hij haar brieven, waarin de reeds gerijpte man telkens iets van zijn eigen drang naar geestelijke verdieptheid poogt te doen overgaan in de jongere, nog weinig gevormde en blijkbaar zeer onbewust levende vrouw, van wie hij een poos verwacht, dat zij zijn beste geestelijke kameraad worden en haar heele kracht inzetten zal, om zijn levenswerk te steunen. Maar allengs voelt hij, zich in Margriets natuur te hebben vergist. Haar bijdragen voor zijn ‘Socialist’ voldoen hem niet: hij verwijt haar, in speelsche oppervlakkigheid elken inval te volgen, inplaats van, zich terugtrekkend in eigen diepste wezen, de sfeer der vruchtbare stilte te bereiken, de eenige, waar de gedachtenkiemen groeien, zwellen en rijpen kunnen tot gave vruchten. Zij antwoordt blijkbaar met klachten over zijn ‘groote strengheid’... In een brief van 10 Juni 1909 poogt hij haar met zachte, bijna vaderlijke woorden te doen begrijpen, dat wat zij zijne gestrengheid noemt, niets anders is dan de aanwending van zijn rijper wezen op het hare, dat zich nog in volle ontplooiing bevindt. Die brief is de laatste aan Margarete Hardegger, welke in den bundel werd opgenomen. Zijn laatste brief aan haar is het niet geweest, maar de betoovering had uitgewerkt. Drie jaar later vat hij tegen zijn vriend Ludwig Berndl, de duitsche vertaler van Tolstoi's nagelaten geschriften, zijn oordeel over Margriet als volgt samen: ‘Ondanks al haar glanzende gaven heeft zij iets onzuiversGa naar voetnoot1) in haar natuur, en ik vrees, dat zij nooit tot zuivere oorspronkelijkheid | |
[pagina 28]
| |
zal komen... Ook datgene in haar wijze-van-zich-uit-te-drukken, wat treft, heeft bijna altijd een schakeering, die maakt, dat men aan de echte zwaarte en diepte van het doorleefde niet gelooftGa naar voetnoot1). Haar natuur bleek te licht voor de zijne. Het verschil tusschen hun beider soortgelijk gewicht was te groot dan dat zij ‘hand aan hand en borst aan borst’ op de wereld konden inwerken. ‘Een wijzer en een droever mensch’, zet Landauer na deze laatste romantische episode in zijn leven, dapper zijn bestaan van onvermoeiden arbeid, van harden strijd tegen de goden der eeuw in de duitsche samenleving - het imperialisme, de sociaal-democratie, het historisch-materialisme - van vruchteloos schijnende pogingen, om zijn ideeën en idealen ingang te doen vinden, voort. Zijn ‘Oproep tot het Socialisme’ trekt de aandacht. Hij is vol plannen voor nieuw werk, rustig en evenwichtig... Dan valt te Serajewo het noodlottig schot; van alle kanten pakken aan den politieken horizon de onweerswolken zich samen, de bliksem knettert, de donder gromt: de wereldoorlog breekt uit.
Gustaaf Landauer behoort tot de zeldzame Duitschers, die in den wereldoorlog van het begin tot het einde zich zelven getrouw gebleven zijn. Hij was geen naïveling in de politiek: hij had zich niet ontveinsd, dat de politiek-ekonomische tegenstellingen tusschen de voornaamste statengroepen van Europa sedert jaren een gevaarlijke spanning bereikt hadden. Hij had den wil tot politieke en ekonomische hegemonie in Duitsch- | |
[pagina 29]
| |
land zien groeien en vol smart en bekommering gemerkt, hoe de geest van gewelddadigheid er toenam. Ook koesterde hij niet de minste hoop, dat de sociaaldemokratie den oorlog zou kunnen verhinderen, noch maakte hij zich de geringste illusie over het gehalte van haar internationaliteit. Landauer zelf dacht en voelde waarlijk internationaal. Wel was zijn wezen in de schoonste en diepste tradities van den duitschen geest, in Meester Eckhardt, Goethe, Fichte, von Kleist, de duitsche muziek, verworteld. Maar het was evenzeer verworteld in Shakespeare en Proudhon en Tolstoi, in de engelsche en de fransche omwenteling, als in de oude duitsche mystici en den Boerenoorlog van 1525. Met het volste recht kon Landauer in het begin van den oorlog aan Mauthner schrijven, in de groote beproeving zichzelf gebleven te zijn. Het bewustzijn van eigen standvastigheid was, schreef hij den vriend, het eene feit, dat zijn kwellingen verlichtte, het andere was de absolute eensgezindheid, die tusschen hem en zijn vrouw ten opzichte van het wereldgebeuren bestond. Voor het overige was zijn vereenzaming haast volkomen. ‘Maar zoo ik ook geen grond heb, waarop ik staan kan’, gaat hij voort, ‘en dat is zeker smartelijk, zoo sta ik toch niet in de lucht: ik sta op mijzelf. Dat ik, wat de naties aangaat, niet de minste onrechtvaardigheid in mijzelf bespeur, - dat ik in droefheid weet, hoe deze waanzin ontstaan is, - dat ik mij volkomen Duitscher voel en toch in mijzelf geen spoor vind van meegaan met de politiek en de aktie van het duitsche rijk, - en dat ik de innige en verhevene begeleidende muziek der werkelijke volken bij den dans der staten evengoed meevoel voor wat de vreemden als voor wat de Duitschers | |
[pagina 30]
| |
betreft, - dat ik het menschengeslacht levend in mij voel en niets behoef op te geven, - dit alles maakt, dat ik verder wensch te leven’Ga naar voetnoot1). Alweer spreekt uit datgene, wat Landauer hier over zichzelf zegt, een sterk gevoel van zelfwaardeering, en alweer berust die zelfwaardeering niet op waan, maar op werkelijkheid. Zijn afschuw van den oorlog verleidt Landauer geen oogenblik, om van anderen het onmogelijke te eischen. Hoe rustig-bezonnen is zijn antwoord aan zijn jongeren vriend en geestverwant Hugo Warnstedt, die slechts na zwaren innerlijken strijd gehoorzaamd heeft aan het bevel, om zich bij zijn regiment te voegen. ‘Blijf maar moed houden’, schrijft Landauer hem den 27sten Nov. '14, ‘en laat de gedachte niet bij je opkomen, dat je niet goed gehandeld hebt. Niets is verkeerder dan aan een levende, in haar soort eenige situatie, een schema, en ware het ook dat der grootste voorbeelden, het offerschema, te willen opleggen. Somtijds is het offer volstrekt niet het zwaarste. Uithouden ter wille van de groote of kleine verplichting, die men voelt te hebben - dat is nu het noodige.’ ‘Alles heeft zijn tijd; wij zijn nog lang zoo ver niet, dat een vallend steentje een lawine aan het rollen brengt. Heden zou het steentje vallen, geruischloos, zonder weerklank, zichzelf getrouw en edel, - maar in eenzaamheid. De tijden zullen komen, dat men ons noodig zal hebben, en weldra zullen velen dit weten: daarom moeten wij leven, om te kunnen werken. Ons werk zal niet enkel van ons zelven en onze zwakheid | |
[pagina 31]
| |
getuigen, maar ook van de kracht, die wij in ons zelven weten en die enkel helpers noodig heeft, om met den bouw van het leven te kunnen beginnen’Ga naar voetnoot1). In deze beide passages klinkt reeds de grondtoon door, waarop Landauers gemoed gedurende de oorlogsjaren onveranderd gestemd zou blijven. Zoo min als de verhalen der eerste oorlogsdagen over uitgestoken oogen en andere gruwelen, die de Franschen heetten te begaan, bij hem geloof vinden, - zoo min laat hij zich drie jaar later meesleepen door den vloed van verontwaardiging, woede en haat, die Wilson's oorlogsverklaring in Duitschland opwekt. Hij voor zich vindt Wilson's houding volkomen natuurlijk en logisch. ‘Onlogisch in de hoogste mate zou het echter zijn’, schrijft hij aan zijn broer Hugo, ‘zoo de gezonde en voortreffelijke opvattingen, die hij in zijn boodschap aan den Senaat uiteengezet heeft, hem ertoe brachten een staat, die vreedzame Amerikanen met den dood bedreigt, zoo zij in legitiem verkeer blijven met staten, waarmee zij in volkomen vrede leven, anders te behandelen dan als vijand der geheele menschheid’Ga naar voetnoot2). In denzelfden brief schrijft hij, dat ‘Duitschland op weg is, om overwonnen te worden’; het ontzettende van de situatie is voor hem, ‘dat allen, de Duitschers echter het meest, nog nameloos veel zullen moeten lijden, tot zij, die verantwoordelijk zijn, in het openbaar toegeven wat zij thans reeds in stilte zeer goed weten.’ Het spreekt vanzelf dat Landauer onder den oorlog vreeselijk geleden heeft. Hoe langer die duurde, des | |
[pagina 32]
| |
te erger werd de benauwenis, die hem tot stikkens toe beklemde. Maar nooit, ook niet in de somberste stemmingen, heeft hij het vertrouwen verloren, dat uit het verschrikkelijk onheil en oordeel over de volken, een verjongde, een betere wereld zou opkomen. Dat vertrouwen heeft hem staande gehouden. ‘Het verderf’, schrijft hij in Juli 1916 aan Warnstedt, ‘moet verdragen worden en het moet zijn geheele baan doorloopen: niemand kan het tot staan brengen. Een ding alleen zou nog erger geweest zijn dan deze lange oorlog (die nog zeer lang duren kan), namelijk een korte oorlog.’ Ter wille van de censuur moet hij zich heel voorzichtig uitdrukken, de bedoeling echter is volkomen duidelijk. In November van dat zelfde jaar maakt hij in een brief aan een vriendin, mevrouw von Bendemann, de opmerking, dat reeds aan het licht begint te komen, hoe de groei en de versterking der krachten, die gestreefd hebben, den oorlog te verhinderen, de belangrijkste politieke gebeurtenis van de oorlogsjaren is. Van Duitschland zelf verwacht hij echter àl minder, naarmate de oorlog langer duurt. ‘Ik geloof aan een revolutie ook in Duitschland, maar niet gedurende den oorlog en ook niet in de eerste jaren daarna’, schrijft hij aan mevrouw von Bendemann in een brief van einde Maart 1917, waarin hij uiting geeft aan zijn vreugde over de russische omwenteling. ‘Maar het russische volk heeft de leiding door den geest: in Rusland bestaat een natie, waarin boeren, arbeiders, kleinburgers, vermogende burgers en intellektueelen in essentieele dingen één zijn.’ In Duitschland daarentegen is er geen burgerklasse, die aan de nieuwe vormgeving der verhoudingen deel kan nemen: ‘wèl | |
[pagina 33]
| |
bestaan er tegenstellingen tusschen burgers en arbeiders, arbeiders en boeren: de tegenstelling echter, die noodig zou zijn, nl. die tusschen de grootgrondbezitters en de bureaukratie aan den eenen kant, de boeren aan den anderen, die ontbreekt hier juist.’ Al heeft Landauer zich vergist, zoowel wat de geestelijke eenheid in Rusland, als wat het tijdstip van het uitbreken der revolutie in Duitschland aangaat, zoo zijn deze opmerkingen o.i. toch belangrijk als een (gedeeltelijke) verklaring van het feit, dat de duitsche revolutie in allerlei halfslachtigheden is blijven steken. Het spreekt vanzelf, dat Landauer zijn socialistische propaganda gedurende den oorlog niet kon voortzetten. Een poos lang slaagt hij er nog in, de ‘Socialist’ op geregelde tijden uit te geven: in December 1915 echter geeft hij zijn pogingen op. ‘De toestand van Europa is zoo geworden, dat ik niet meer schrijven kan, zonder dat het blad in beslag genomen wordt.’ De tijdsomstandigheden brengen hem ertoe, zich in die jaren hoe langer zoo meer in literatuur- en kultuurgeschiedenis te verdiepen. Onder den titel ‘Ein Weg deutschen Geistes’, geeft hij een boekje over den ontwikkelingsgang der duitsche letterkunde in het licht. IJverig arbeidt hij aan de samenstelling van een verzameling ‘Brieven uit de fransche revolutie’ een omvangrijk werk in twee deelen. Zijn bedoeling met dit werk is: het drama der fransche revolutie, dat is het recht en het onrecht van allen in haar, zijn lezers voor oogen te voeren, opdat, zooals hij het uitdrukt, ‘het tragische van de revolutie ons tot steun zij in de ernstige tijden die wij voor ons hebben.’ Het voornaamste werk echter dat Landauer in de oorlogs- | |
[pagina 34]
| |
jaren tot stand bracht, zijn zijn studies over Shakespeare's tooneelspelen, uit een reeks voordrachten over den grootsten dramatischen dichter der moderne tijden ontstaan. Zij behooren tot het beste wat over Shakespeare geschreven is. In de wereld-der-poëzie, door het genie van den grooten eenling uit tallooze elementen van natuur en geschiedenis, van werkelijkheid en fantazie, opgebouwd, wierp Landauer zich met hartstochtelijke overgave, wanneer hij het bewustzijn der verscheurde wereld, die hem omgaf, niet meer kon uithouden. Haar bouwsteenen heeft hij liefdevol betast, haar wetten opgespoord, haar verborgen harmonieën aan het licht gebracht. Om zich zooveel mogelijk op zijn Shakespeare-studie te kunnen koncentreeren, blijft Landauer den geheelen winter van 1917/18 met Hedwig en hun beide dochtertjes in Krumbach. De sterke spanningen der oorlogsjaren zijn zeker niet vreemd aan den drang, waarmee hij zich in dien tijd tot het tooneel en het drama getrokken voelt. Aan dien drang gehoor gevend, neemt hij ook de redaktie van het tijdschrift ‘Die Masken’ op zich. In Januari '19 schrijft hij van Krumbach uit aan zijn vriend Berndl, die naar Zwitserland is teruggekeerd: ‘Wij leven hier vredig. Maar gij weet, dat men het leven van de menschheid, in 't bizonder dat van zijn volk, meeleeft en dat men kwellingen lijdt en zich schaamt.’ Dan treft hem, in Februari, geheel onverwacht, de vreeselijkste slag, waarmee het leven hem slaan kon: na een ziekte van enkele dagen sterft Hedwig. In de sombere, verduisterde wereld van het laatste oorlogsjaar blijft hij alleen, hulpeloos en verbijsterd, nu de edele vrouw hem ontviel, die bijna twin- | |
[pagina 35]
| |
tig jaar lang elke klop van zijn hart, elke deining van zijn gedachten gedeeld had. Zwak en doodelijk afgemat, geestelijk vernietigd, doet hij al zijn best, om zich terwille zijner kinderen en terwille van zijn taak op te richten en weer wortel te schieten in het leven. Langzaam, o hoe langzaam en moeilijk, gelukt hem dit. In een der laatste dagen van Augustus schrijft hij aan een der medewerkers van de ‘Maskers’ ter verontschuldiging van zijn lang zwijgen: ‘ik ben geen heel mensch, en ik weet niet, of ik het ooit weer zal worden’Ga naar voetnoot1). Zijn arbeid, erkent hij treurig, bestaat voor het grootste deel hier uit, ‘te willen werken en het niet te kunnen’. Echter, niet lang daarna veert hij toch wat op: hij houdt een paar voordrachten te Berlijn en te Dusseldorp en voelt, dat de geestelijke opwekking hem goed doet. Vooral het besef, dat een groote verandering in den algemeenen toestand niet lang meer uitblijven kan, is de stimulans, die hem, zooals hij einde September aan zijn oudste dochter Lotte schrijft, van een onverdragelijken druk verlost. De revolutie is in aantocht! Wanneer zij den 9den November in Duitschland uitbreekt, is Landauer door een aanval van griep buiten gevecht gesteld. De dagen, waarin het oude regiem in elkaar valt, ligt hij ziek te bed. Maar zijn intense vreugde over de gebeurtenissen maakt, dat hij weer gauw op de been is. ‘Oefen je maar vlijtig’, schrijft hij aan zijn tweede dochter, die te Berlijn tot pianiste wordt opgeleid, ‘thans heeft de wereld muziek noodig’. Inplaats van naar Dusseldorp te gaan, waar hij juist een positie als dramatisch leider aan den stedelijken schouwburg had aange- | |
[pagina 36]
| |
nomen, tijgt hij den 15den November, gehoor gevend aan den roep van Eisner, naar München. Ook in dat oogenblik maakt hij zich geen illuzies. Het besluit der voorloopige regeering, om zoo spoedig mogelijk verkiezingen voor een nationale Konstitueerende Vergadering uit te schrijven, beschouwt hij als een doodelijk gevaar voor de revolutie. Dit besluit, oordeelt hij, moet noodlottig de wederoplevering van het oude, versleten partij- en perswezen ten gevolge hebben, dat zich als een dood gewicht aan de levende krachten der revolutie vastklemt. Ook verontrust het hem, dat de overwinning over de oude machten zoo gemakkelijk geweest is, - al te gemakkelijk. Hij beseft ten volle, dat ‘nog niets in de wereld veranderd is, enkel de mogelijkheid tot verandering is er, en dat is al veel’Ga naar voetnoot1). Te München werpt Landauer zich met lijf en ziel in de hooggaande golven der volksbeweging. In den eersten tijd hunner samenwerking bestaat tusschen hem en Kurt Eisner volkomen eensgezindheid, niet enkel over het doel, maar ook over den weg. Gedurende den oorlog had Landauer geen enkele poging gedaan, om met den linkervleugel der sociaaldemokratie in aanraking te komen. ‘In den grond der zaak kan ik niet gelooven aan een vruchtbare samenwerking met politici’, schreef hij in Juni 1916 aan Mühsam. En verderop in denzelfden brief: ‘Wat ik te geven heb, mag en moet ik voor nieuwen wijn houden en dien moet men niet willen gieten in oude zakken.’ Met de sociaaldemokratie voelde hij, ‘niets gemeen te hebben’. Karl Liebknecht eert hij om diens per- | |
[pagina 37]
| |
soonlijken moed: Liebknechts veroordeeling tot vier jaar tuchthuis ontlokt hem woorden van sympathie en ontroering. Maar tegenover de aktie van Liebknecht en de andere elementen van uiterstlinks in de sociaaldemokratie blijft zijn houding even sceptisch. In denzelfden brief, waarin hij over het schandelijke vonnis, tegen Liebknecht geveld, zijn gemoed lucht, noemt hij het ‘kenschetsend voor het bankroet der sociaaldemokratie, dat al haar revolutionaire brandstof in rook opgaat door de hopelooze uitbarstingen van een enkeling, die het type van eenzijdige beperktheid en radikale ontkenning verpersoonlijktGa naar voetnoot1). Een eenzijdig en onrechtvaardig oordeel natuurlijk, zooals Landauers oordeel over de sociaaldemokratie en het marxisme in het algemeen eenzijdig en onrechtvaardig was. Zij immers waren de beide sterke geestelijk-organisatorische machten, die hem beletten, zijn eigen socialistische waarheid, in vele opzichten een hoogere, diepere, rijkere dan de hunne, onder de massa's te doen doordringen -, maar toch ook een oordeel, dat zeker een kern van waarheid bevat. Maar München was niet Berlijn en het socialisme van Eisner in vele opzichten een ander dan dat van Rosa Luxemburg en Karl Liebknecht. Het was een ondogmatisch socialisme en een socialisme, dat zijn verwachtingen voornamelijk stelde op geestelijke verandering en op het initiatief van eenlingen en groepen. In deze verwachting vonden Eisner en Landauer elkaar en daarom konden zij, althans aanvankelijk, in volle eendracht samenwerken. Als vrijheidlievend socialist is Landauer overtuigd | |
[pagina 38]
| |
federalist. Daarenboven leeft ook in hem het wantrouwen ten opzichte van Pruisen en de afkeer van al wat pruisisch is, waar bijna geen enkele zuid-Duitscher geheel vrij van is. In een bond van zichzelf besturende duitsche republieken, waar ook Oostenrijk toe behooren zal, ziet hij de eenige redding. Maar hij ontveinst zich niet, al spreekt hij dit niet ten volle uit, dat de likwidatie van den oorlog en de noodzakelijkheid, om met de Entente over den vrede te onderhandelen, de vorming eener centrale regeering vrijwel onvermijdelijk makenGa naar voetnoot1). Ook in deze faze van zijn leven, de eenige, waarin het hem vergund werd, rechtstreeks op het maatschappelijk leven in te werken, blijkt Landauers idealisme geen afbreuk te doen aan zijn gevoel voor de werkelijkheid. Zijn haat tegen dwang en onderdrukking verhinderen hem geenszins, in te zien, dat in een revolutionairen tijd revolutionaire maatregelen noodig zijn. Maar zoo Landauer, waar hem dit noodig schijnt, ook dwang wil gebruiken, om de revolutie in staat te stellen, haar krachten te ontplooien, het meeste verwacht hij toch van positief opbouwend werk, van maatregelen, welker zegenrijke werking de groote massa direkt gevoelt en die in haar liefde wekken voor den nieuwen staat van zaken. Daarom moet men b.v. in de streken, waar overvloed van bosschen in handen van partikulieren zijn, deze onmiddellijk verdeelen en rooien, ten einde landbouwkolonies te kun- | |
[pagina 39]
| |
nen stichten. Vooral moet men niet wachten op het besluit van de een of andere centrale instelling: de raden zelven moeten het werk ter hand nemen: uit de terugkeerende soldaten moeten groepen houthakkers gevormd wordenGa naar voetnoot1). In de Arbeiders- en Soldatenraden ziet Landauer de werktuigen, die het nieuwe leven te midden der bouwvallen van het oude, dat ineengestort is, zullen opbouwen... Een korte poos hoopt hij, zoo vurig als hij nog nooit gehoopt heeft. Maar weldra wordt zijn stemming somberder. De revolutie verzandt, ook in Beieren: zij kan niet tegen het oude partijwezen op. Eisner, ‘hoe rein diens geest ook is en hoe rein zijn doeleinden zijn’, schrijft hij den 13den Januari 1919, ‘heeft zijn eigen weg verlaten en zoekt een anderen weg tusschen Spartakus en het kompromis door.’ Enkele dagen, nadat Landauer dit schreef, bereikte hem het vreeselijke bericht van den afschuwelijken moord op Karl Liebknecht en Rosa Luxemburg, - op Liebknecht, ‘de eenige, die in de oorlogsjaren den duitschen naam tot eer strekte, die de grootste verdienste met betrekking tot deze revolutie heeft gehad’Ga naar voetnoot2). De onverholen vreugde van de kleinburgers en zelfs van vele arbeiders over de misdaad vervult hem met afschuw: ‘men zou bijna aan dit volk vertwijfelen’, schrijft hij aan zijn dochter Lotte. En een week later aan een geestverwant: ‘men zal zijn hoop moeten stellen op andere volken: de Duitschers zijn al te erbarmelijk’Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 40]
| |
Intusschen is de kontra-revolutie van Berlijn uit haar opmarsch begonnen. De vooruitzichten, dat de beiersche raden-republiek zich zal kunnen handhaven, worden bij den dag ongunstiger.
Wanneer Landauer den 21sten Februari te Krumbach uit den trein stapt, waar hij heenging om met zijn kinderen den sterfdag hunner moeder te herdenken, bereikt hem daar de afschuwelijke tijding, dat Eisner te München vermoord is. Dapper doorstaat hij dezen nieuwen schok. Den 14den Maart houdt hij de herdenkingsrede; Eisners weduwe en haar twee dochtertjes vormen van nu af aan met hem en zijn kinderen één gezin. In de massa's blijft de revolutionaire vloed stijgen, echter hoe hooger die stijgt, des te eenzamer wordt het om hem heen. Ook zijn beste vrienden ontvallen hem. ‘Wij leven,’ schrijft hij den 11den Maart aan Frits Mauthner, ‘op twee verschillende planeten en beelden ons maar in, dat we met elkaar spreken. Het ergste teeken is, dat je mij niet één menschelijk, hartelijk woord over Eisner hebt weten te zeggen’Ga naar voetnoot1). Maar hij houdt stand: ‘zoolang nog een vonkje hoop glimt, geef ik het werk niet op, om in het openbare leven de grondslagen te leggen voor een bestaan in ware gemeenschap’Ga naar voetnoot2). 26 Maart schrijft hij nog aan zijn dochters: ‘Het gaat hier goed, wijGa naar voetnoot3) hebben de regeering zóó vooruit gedreven, dat zij nu met het socialisme ernst moet maken.’ Den 7den April stuurt hij haar | |
[pagina t.o. 41]
| |
Monument, door de syndikalistische arbeiders voor Landauer opgericht, op het kerkhof te München.
| |
[pagina 41]
| |
het volgende telegram: ‘Op mijn verjaardag wordt de radenrepubliek uitgeroepen, heden nationale feestdag: ik ben volkskommissaris voor volksopvoeding.’ Het was de laatste opvlamming van een vuur, dat niet, zooals Landauer geloofde, door onvergankelijke krachten, dat is, door hart en geest der massa's zelven werd gevoed. 14 April beginnen te München de straatgevechten: de gewapende arbeiders en de roode garde blijven overwinnaars. Maar van dat oogenblik af beheerschen de kommunisten de situatie: zij brengen de eerste radenrepubliek ten val, die volgens hen enkel schijn was, en vormen een nieuwe regeering. Landauer biedt het kommunistisch komitee van aktie zijn diensten aan: deze worden echter geweigerd: de kommunisten weten te goed, dat hij een tegenstander is van hun principieele geweldadige-politiek. Hij trekt zich terug, maar weigert den raad zijner vrienden op te volgen, die hem smeeken te vluchten: in de woning van mevrouw Eisner te Grosz-Hadern bij München wacht hij de gebeurtenissen af. Den 14den stuurt hij zijn dochters nog deze, met een verdraaide hand geschreven woorden: ‘Vader bevindt zich wel’. Den 15den telegrafeert hij haar, onmiddellijk naar München te komen: zij slagen er echter niet meer in, de stad te bereiken: deze is reeds door de troepen der rijksweer geïsoleerd. Den 1sten Mei rukt de rijksweer München binnen; den volgenden dag wordt Landauer gevangen genomen en met drie leden van den Arbeidersraad naar Stadelheim overgebracht. Onderweg wordt hij op beestachtige wijze vermoord door de soldaten van het escorte, die door hun officieren tot de gruweldaad werden aangehitst. Een dezer officieren was het, die de soldaten, in wier midden Landauer | |
[pagina 42]
| |
zich bevond, toeriep: ‘Halt, Landauer wordt onmiddellijk doodgeschoten.’ Een ander, jonkheer von Gagern, sloeg den weerlooze met den greep van zijn rijzweep op het hoofd. Dit was het signaal voor de soldaten, om zich op Landauer te werpen en hem te mishandelen. Een der onderofficieren stiet en schopte met zijn zware, met spijkers beslagen laars tegen het edele hoofd van dezen martelaar van het socialisme. Volgens een ooggetuige waren zijn laatste woorden: ‘Slaat mij toch dood! Zijt gij menschen?’ |
|