Guido Gezelle
(1931)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 27]
| |
anderen mee te deelen, zooals de vlam haar gloed meedeelt aan alles wat zij ontmoet, - de warme sympathie voor kinderen, jonge menschen en eenvoudige lieden, voor allen wier zuivere harten zich als kelken toekeeren naar de zon der waarheid; - het groote geduld, de onvermoeide doorzetting en ten slotte de algeheele toewijding, die den leeraar in staat stelt de ziel van zijn leerlingen te doorgronden en zich te verplaatsen in hun moeilijkheden. In de eerste jaren van zijn priesterschap wierp hij zich op zijn taak als opvoeder met al het vuur der jeugd. Hij leefde geheel mee met zijn jongens, nam deel aan hun spelen - als schaatsenrijder, ‘schavendijner’, zooals de Vlamingen zeggen, had hij zijn weerga niet; - hij verdiepte | |
[pagina 28]
| |
zich in hun gewetenskonflikten, steunde hen, troostte hen, bemoedigde hen, was hun een leidsman naar goed en zuiver te leven. Als het noodig was, kon hij ook streng zijn; een goede opvoeder moet dat kunnen wezen. Toen Gezelle in 1857, dat is drie jaar na zijn eerste aanstelling, belast werd met het onderricht in klassieke en moderne talen en met dat in de dichtkunstaan een der hoogere klassen, toen pas kreeg de jonge priester ten volle gelegenheid, om zijn genialen aanleg als leeraar te ontplooien. Intuïtief brak hij met den overgeleverden sleurgang. Inplaats van zijn leerlingen tegen de een of andere taal, die zij moesten leeren, in te nemen door eindeloos stil te staan bij de grammaticale regels, begon hij, dadelijk na een korte inleiding, met | |
[pagina 29]
| |
hen in die taal iets schoonste lezen, en dat voor hen te vertalen, zoodat hun belangstelling gewekt en hun lust tot weten geprikkeld werd. Hij voerde de vergelijkende taalstudie in en leerde den studenten het karakter eener bepaalde taal beter begrijpen, door het aan dat van andere talen te toetsen. Den meestbegaafden onder hen bereidde hij geestelijke feesten, zoowel door zijn dichterlijke interpretatie van Homeros en de grieksche tragici, als door zijn verklaringen van ‘taal en realia.’ In die lessen legde hij de ziel van oude woorden en verstarde dingen bloot: alles werd levend, alles kreeg zin; alles bewoog binnen een oneindig-diep, oneindiggrootsch verband. Ademloos zaten de jongens te luisteren, ademloos voelden | |
[pagina 30]
| |
ze de verwantschap en den samenhang aller dingen in het universum voor hun begrip en hun gemoed opengaan.Ga naar eind7) Door hen op te wekken, hun krachten te beproeven aan 't maken van gedichtjes in 't vlaamsch, - somtijds in den vorm van brieven-op rijm, die zij hem in de vakanties schreven, - leerde hij hun, hun moedertaal als het voertuig hunner gedachten en gevoelens gebruiken, op veel inniger, levendiger en persoonlijker wijze, dan door het maken van opstellen over opgegeven onderwerpen mogelijk was. Bij dit alleskwam, geheel spontaan, de vertrouwelijketoon en de innigheid van omgang tusschen de jongens en hem zelf, die toen heelemaal buiten de traditioneele omgangsvormen tusschen leeraars en leerlingen | |
[pagina 31]
| |
in een dergelijk opvoedingsinstituut vielen, en ook thans nog zeker meer uitzonderingen dan regel zullen zijn. Zij mochten vrij op zijn kamer komen, - de ‘spelonk’ noemden zij haar, omdat die kamer, zooals een hunner later in zijn schilderachtig vlaamsch getuigde - ‘er uitzag als een prondelkot: alles lag er overhoop overeinde’. De kleinere jongensdoorsnuffelden zijn boeken omzgn. ‘sanctjes’ (bidprentjes), ze bekeken zijn beeldjes, wierpen zijn paperassen door elkaar, en nooit werd hij boos. De grooten kwamen tot hem met hun zwarigheden, zij stortten hun hart uit, overtuigd door hem begrepen te zullen worden, meegevoel en opbeuring te vinden. Hoe kort was het nog maar geleden, dat hij zelf een jongen en een jongeling was | |
[pagina 32]
| |
geweest! Velen van hen hechtten zich aan hun jongen leeraar met een warme genegenheid, die bij sommigen tot innige vriendschap-voor-het leven werd. Wat hem zelf aangaat, verschillende verzen van zijn tweeden bundelGa naar eind8), uit zijn verhouding tot zijn meest beminde leerlingen geboren, openbaren de innigheid van een geestelijk vaderschapbroederschap, waarin elke schakeering van menschelijke teerheid haar plaats vindt, en elke doorglansd wordt van het verlangen de zielen zijner ‘kinderen’ te winnen voor Christus, dat is voor zuiverheid in denken en doen, voor offervaardige liefde jegens God en de menschen, voor heroïsche zelfvergetelheid. De hoogere aspiraties der ziel wilde Gezelle in zijn leerlingen tot | |
[pagina 33]
| |
leven brengen, en, natuurlijk, dat hoogste leven ook stellen in den dienst der Kerk, het instituut, dat hij zelf met zoo trouwe toewijding diende. Gezelle had vurig begeerd zendeling te worden, maar daartoe van zijn bisschop geen vergunning gekregen. Geen wonder, dat hij als leeraar poogde bij zijn leerlingen de roeping tot het zendelingen-ambt te wekken. En in velen daarvan heeft hij haar inderdaad gewekt. Van een der allerschoonste gedichten, dat aan de ideale vriendschap tusschen Gezelle en Eugeen van Oyen zijn ontstaan dankt, n.l. ‘Dien avond en die rooze’, wil ik hier de eerste der twee strofen, waar het uit bestaat, overnemen. | |
[pagina 34]
| |
'k Heb menig menig uur bij u -
gesleten en genoten.
En nooit en heeft een uur met u -
m'een enklen stond verdroten.
'k Heb menig menig blom voor u -
gelezen en geschonken,
en, lijk een bie, met u, met u, -
er honing uit gedronken,
maar nooit een uur zoo lief met u, -
zoo lang zij duren kostte,
maar nooit een uur zoo droef om u -
wanneer ik scheiden moste,
als d'uur wanneer ik, dicht bij u, -
dien avond neergezeten,
u spreken hoorde en sprak tot u, -
wat onze zielen weten.
Noch nooit een blom zoo schoon, van u -
gezocht, geplukt, gelezen,
| |
[pagina 35]
| |
als die dien avond blonk op u
en mocht de mijne wezen!
In de wijze, waarop Gezelle zijn leeraarsambt te Roeselare vervulde, was, hoe geniaal zijn methode van onderwijs was, hoe nobel zijn bedoelingen als opvoeder waren, toch ook veel aanvechtbaars. Zijn heele hart en zijn heele geest legde hij in zijn paedagogische werkzaamheid, maar dat hart was nog vol onrust en die geest nog lang niet tot vollen wasdom uitgerijpt. Een baanbreker was hij zeker, - zeere looper zeggen de Vlamen - en een baankreker moet oppassen, den groeten troep niet te ver vooruit te loopen. Dat begreep Gezelle niet. Zijn onderricht hield niet voldoende rekening met het algemeene leerplan | |
[pagina 36]
| |
en de examen-eischen; zoo kon het haast niet anders, of hij moest in botsing komen met sommige zijner collega's. Ook vermochten lang niet alle jongens de geestelijke schatten te waardeeren, die hij hun bood. Waarschijnlijk paste de geniale leermeester zijn onderricht te weinig den doorsnee-student aan, die liefst de wetenschap als gesneden koek krijgt opgediend. En de doorsnee-studenten vormden te Roeselare, zooals overal, de meerderheid. Die meerderheid was hem, althans wat zijn onderwijs betreft, ‘niet al te zeer genegen’.Ga naar eind9) En dan was daar het teere punt van zijn vertrouwelijken omgang met de jongens, van hun veelvuldige bezoeken op zijn kamer, op een seminarie in dien tijd een volkomen ongebrui- | |
[pagina 37]
| |
kelijk iets. Sommigen van hen, de uitverkoornen, waren altijd te vinden in die spelonk, die ‘krochte van samenzweerders’. Daar tegenover stonden anderen, die nooit kwamen, omdat zij niet op Gezelle gesteld waren. Zij scholden hun mede-scholieren voor ‘Speïsten’ uit en noemden hen vleiers. Zoo vormden zich twee partijen in Gezelle'S klas... Dit werd hem natuurlijk door zijn supérieuren kwalijk genomen. Hij kreeg hoe langer zoo meer zijn collega'S tegen zich, zoo niet allen, dan toch velen. De spanning nam toe. Toen zijn supérieuren oordeelden dat de maat vol was, grepen zij in. Zijn bisschop, die een hoogen dunk van Gezelle's talenten en gaven had, deed nog een poging, om hem voor Roeselare te | |
[pagina 38]
| |
behouden. In '59 werd hem het onderwijs in de dichtkunst afgenomen, hij bleef echter leeraar in de vreemde talen. Maar halve oplossingen falen in den regel het oogmerk te bereiken, waarmee zij genomen worden en Gezelle's geval was op dien regel geen uitzondering. De verandering, die in zijn positie gebracht was, schonk zijn nijders geen voldoening, noch ontwapende zij zijn vijanden. Er wàs iets in zijn wezen, in zijn houding en misschien nog 't meest in zijn zwijgzaamheid, dat 't moeilijk maakte, om zijn meerwaardigheid niet, bewust of onbewust, te ondergaan. En juist dat vergaven de menschen hem niet, vooral niet zoolang hij jong was. In den zomer van 1860 werd Gezelle | |
[pagina 39]
| |
benoemd tot leeraar in de wijsbegeerte aan het engelsch seminarie te Brugge, waar toen een talrijke kolonie van katholieke Engelschen gevestigd was. De verandering in zijn werkkring, die Gezelle 't jaar te voren, met het onderwijs in de letterkunde ook de mogelijkheid had ontnomen, zijn jongens naar zijn eigen idealen op te leiden tot Christen-Vlamingen, - die verandering had zijn hart diep gewond. Het eerste oogenblik was 't geweest, of alles, zijn geluk, zijn toekomstverwachtingen, zijn vertrouwen in zich zelven ineenstortten.Ga naar eind10) En nu trof hem, zoo spoedig daarna, deze tweede slag: het verlies van zijn werkkringin het geliefde Roeselare. Wel trokken de engelsche jongens die daar waren met hem mee | |
[pagina 40]
| |
om voortaan te Brugge tot een afzonderlijk college te worden vereenigd; aan hen zou hij ook verder zijn liefdevolle zorgen mogen wijden, maar toch, hij had het gevoel uitgebannen en uitgestooten te zijn. Echter, hij was jong - amper dertig - hij moest aanpakken, hij had zijn sterk geloof in een Hoogste Goed, aan wiens leiding de mensch zich willig moet onderwerpen en, althans nog op het oogenblik, dat de slag hem trof, zijn dichtkunst, als middel tot uitstorting van datgene, wat zijn gemoed prangde en kwelde. Zoo kwam hij dan den slag toch weer te boven. Vol vuur stortte hij zich in zijn nieuwen arbeid van het kollege-geven in de christelijke wijsbegeerte en de letteren aan studenten, die bestemd waren, later | |
[pagina 41]
| |
priester te worden in hun geboorteland. Hij vatte zijn nieuwe taak even zelfstandig en grondig op, als hij het de vroegere gedaan had, zoekend en vorschend in de geschiedenis van het oude katholieke Engeland naar alles, wat het met het oude Vlaanderen gemeen had en in die van het moderne Engeland elk spoor van oud-katholiek volksleven aan het licht brengend. Vijf jaar lang bleef Gezelle onderrektor aan het engelsche seminarie; toen werd hij tot onderpastoor van de St. Walburga-parochie te Brugge benoemd. Zoo kwam hij weer in de gewone rangen van den klerus. Met zijn benoeming tot onderpastoor begint voor hem een nieuw gebied van werkzaamheid, en tevens een levenstijdperk, dat na allerlei | |
[pagina 42]
| |
veel-belovend begin, toch weer op veel teleurstelling en schijnbare mislukking uitloopt. Er bestond in die jaren nog bijna geen vlaamsche lectuur van de soort, zooals Gezelle ze voor zijn volk verlangde: geloovig zonder zoetelijkheid, stichtelijk zonder saaiheid, ontwikkelend en geestverruimend zonder rationalisme, poëtisch zonder romantiekerige onwaarachtigheid. Om in dit gebrek te voorzien, besloot hij zelf een weekblad uit te geven, waarin hij de volksopvoeding ter hand zou nemen en voor zijn idealen van een mannelijk, ernstig, zelfbewust vlaamsch Christenvolk werken; - dat is een volk, bewust op- en verder groeiend uit den wortel van eigen verleden, eigen nationale kultuur. | |
[pagina 43]
| |
Voor zijn weekblad - de titel ‘Rond den Heerd’ maakt duidelijk dat Gezelle het zich dacht als een echt familieblad - heeft deze vurige apostel eener nationaal-katholieke kultuur gewerkt en gezwoegd met dezelfde toewijding, dezelfde algeheele overgave, als die waarmee hij, tien jaar daarvóór, in de ‘dichterklasse’ te Roeselare geleeraard had. Hij was de ‘hoofd-opsteller’ van het blad, zooals de Vlamingen zeggen: hij leverde het grootste deel van den inhoud, die uit wekelijksche beschouwingen over de liturgie en de heiligen (en naar aanleiding daarvan weer uit alle mogelijke historische en kerkelijke herinneringen), verder uit verhalen, gedichten, beschrijvingen van dieren en planten, levensbeschrijvingen, opstellen | |
[pagina 44]
| |
over taal en kunst, en wat niet al meer, bestond. Zeker waren er ook anderen dan Gezelle, die in ‘Rond den Heerd’ schreven: uit leerlingen, vrienden en medestrijders voor het goede recht eener vlaamsch-katholieke kultuur kweekte hij een flinken kring medewerkers. Maar zijn geest was 't die het blad bezielde, daaraan éénheid gaf en de verschillende bijdragen verbond tot een samenhangend geheel. En toen zijn engelsche medeuitgever, James Weale, in '67 als zoodanig aftrad, kreeg Gezelle, met de geheele verantwoordelijkheid voor de redactie, ook die voor 't stoffelijk bestuur alléén te dragen. Geen wonder, dat die last op den duur zijn schouders te zwaar viel. Behalve zijn werk voor Rond den Heerd, had hij | |
[pagina 45]
| |
immers zijn plichten als zielverzorger waar te nemen: preeken, den catechismus leeren, de biecht afnemen, deziekeleden zijner parochie bezoeken, enz. Gezellle vervulde zijn plichten als priester niet slechts met stipte nauwgezetheid, hij legde ook in dit werk, zooals in alles wat hij deed, zijn heele ziel en zijn heele hart. Daarbij kwam, dat hij allesbehalve practisch aangelegd was: de natuur had hem bestemd om kunstenaar en geleerde, om opvoeder en bezieler te zijn, maar organiseeren en beheeren was niet zijn sterkste kant. Ten slotte liep het met het beheer van Rond den Heerd dan ook spaak: het blad verslond meer geld dan het opbracht: het had geen advertenties en werd in ten hoogste 1000 exemplaren gedrukt. De schuld werd àl grooter, | |
[pagina 46]
| |
Gezelle geraakte in moeilijkheden, hij ging tobben, zijn gezondheid leed onder den overmatigen arbeidslast dien hij jaar in jaar uit torste. Bij dit alleskwamen nog huiselijke moeilijkheden: een ontrouwe dienstbode, die op zijn naam rechts en links geld leende, maakte, dat hij te Brugge meer over de tong ging, dan voor een geestelijke past. Zoo zat hij dan weer scheef in 't zaal: ten slotte gaven zijn zenuwen 't op; hij zat te diep in de moeilijkheden gedoken, om uit eigen kracht los te kunnen komen. Ten tweede male moesten zijn meerderen ingrijpen: zij verboden hem, zich langer met Rond den Heerd te bemoeien. Ziek en uitgeput, verliet hij in den zomer van 1872 Brugge, en zocht een toevlucht bij een zijner vrienden, die deken was | |
[pagina 47]
| |
te Kortrijk. Deze wist gedaan te krijgen, dat Gezelle tot onderpastoor van een der parochieën in de stad werd benoemd. Hij behoefde daar geen eigen huishouding te voeren, maar woonde in een weeshuis, waar hij aan de tafel van de regenten at. Wel niet gebroken, maar toch zwaar gebutst en gekneusd, kwam Gezelle te Kortrijk. Het leek hem - al was 't niet zoo - of alles wat hij gepoogd had tot stand te brengen, mislukt was, als water door zijn vingers heengeloopen, afgebrokkeld als aarde onder zijn voeten. Zijn gemoed was opnieuw gewond, anders, maar niet minder pijnlijk, dan toen hij twaalf jaar daarvóór Roeselare had moeten verlaten. Maar niet, zooals toen, vermocht hij zijn gemoed | |
[pagina 48]
| |
van smart en tweespalt te reinigen door zijn gevoelens uit te storten in verzen. De bronnen der poëzielekenin hem verdroogd en verzand. Al die jaren te Brugge had hij haast geen gedichten geschreven, en ook in de eerste jaren te Kortrijk vloeiden enkel gelegenheidsverzen uit zijn pen. Gelukkig dat hij daar de geestelijke plichten weervond, waarvan de uitoefening ook de diepere krachten van zijn gemoed bevredigde. Immers hij vatte ze op als het dienen van God door het dienen der menschen, en in de eerste plaats het dienen van arme, kranke, door 't leven geslagene of door 't lot uit hun voegen gerukte menschen. Ook vond hij te Kortrijk voorwerpen te over, om zijn oudheidkundige liefhebberijen aan bot te vieren; onder | |
[pagina 49]
| |
meer schreef hij in de eerste jaren van zijn verblijf aldaar de geschiedenis der Kortrijksche armkamer. In trouwe plichtsvervulling, in deemoedig aanvaarden van wat zijn superieuren hem beschikten, in liefde voor de menschen en voor den diepsten Grondaller dingen zocht hij genezing, en de genezingkwam, al kwam zij langzaam. In een bewerking van een Maria-liedje, een paar jaar na zijn overplaatsing geschreven, en voor een kerkelijk feest te Kortrijk bestemd, kon hij al zeggen: ‘Ik voel als dat mijn tong herleeft,
en dat mijn hart weer blijdschap heeft’.
Met zijn biograaf Walgrave vatten wij die uiting op als een bewijs, dat de ergste duisternis toen voor hem voorbij | |
[pagina 50]
| |
was, het diepste leed geleden. Van dien tijd af gaat zijn leven weer in opgaande lijn, tot hij, tusschen zijn 55ste en 60ste jaar, de hoogvlakte bereikt van den verdiepten vrede-des-gemoeds, waarin de heerlijkste bloemen zijner poëzie zullen ontspruiten. Allengs bleek ook, dat hij niet gezaaid had op steenige gronden. Veel van het gezaaide ontkiemde; steeds talrijker werden zij, die, door zijn stem gewekt, voor dezelfde idealen van vlaamsche taal en vlaamsche katholieke kultuur ten strijde togen, al liepen hun wegen met altijd evenwijdig aan de zijnen. De vlaamsche studentenbeweging komt in die jaren op nieuwe organen verschijnen, wier uitgevers hem om medewerking vragen; nieuwe genootschappen | |
[pagina 51]
| |
worden opgericht, die hem om een of andere voordracht verzoeken. Alom in Vlaanderen begint geestelijk leven te ontbloeien, en haast al dit leven houdt verband met zijn eigen arbeid; van haast dit alles is hij de voedsterbron. Zelf groeit hij nog, aldoor; aldoorslaat hij zijn wieken wijder uit, steeds zoekt hij langs nieuwe wegen, met nieuwe middelen te werken voor zijn ideaal: het knoopen van menigvuldige en sterke banden tusschen de vlaamsch-christelijke kultuur van vroeger eeuwen en het vlaamsche volk van zijn eigen tijd - het verjongen en vernieuwen van dat volk, door daarin 't beste, 't meest waardevolle dier kultuur te doen overgaan. Zoo werkt hij met alle macht, om den volkszang te doen herleven, en tevens, | |
[pagina 52]
| |
om het volk, de gemeente, mede te doen zingen in de latijnsche liturgie. Hij vraagt aan de kerkelijke overheid, om bij den dienst den Gregoriaanschen zang weer in te voeren; hij verzoekt haar ook, om na de diensten ‘vlaamsche gezangen in te richten, die de plaats innemen der wereldsche liedjes, die de ondergang van het volk en zijn zeden zijn’. En het duurt niet lang, of aan beide verzoeken wordt in toenemende mate voldaan. Hij richteen nieuw tijdschriftje op: Loquela, voor taalonderzoek en taalvorsching, dat is, zooals Gezelle het opvat, voor de studie dier uitingen van de volksziel, waarin zij door de eeuwen heen, ondanks alle verdrukking en dwingelandij, haar wezen had geöpenbaard. | |
[pagina 53]
| |
In 1889 kreeg Gezelle voor het eerst een kerkelijke positie, die hem veel tijd liet voor dichterlijke werkzaamheid. ‘Beata solitudo’ - zalige eenzaamheid - riep de vriend, die hem de ‘sinécure’ van bestuurder eener fransche kloostergemeente te Kortrijk bezorgd had, hem bij wijze van gelukwensch toe, toen de benoeming afkwam. En voor den dichter wàs de betrekkelijke eenzaamheid, waaraan hij zich sindsdien met een gerust geweten mocht overgeven, waarlijk zaligheid. Immers die eenzaamheid bevrijdde hem van de verplichting, een groot deel van zijn aandacht aan kleine beslommeringen te moeten wijden; zij veroorloofde hem, de beschouwende neigingen te volgen, die in den loop der jaren àl sterker in hem | |
[pagina 54]
| |
werden en de daadkrachtige àl meer terugdrongen. Zijn ziel was gerijpt in beproevingen en smarten, zijn kunstenaarschap in voortdurenden arbeid aan de taal, het voertuig van den dichter, tot àl rijker ontwikkeling gekomen, zijn dichterlijke visie was àl vaster geworden, zijn vermogen, elk stoffelijk ding, elke aardsche handeling, op te vatten als symbool van het onstoffelijke en boven-aardsche, voortdurend gegroeid. Elk oogenblik dat hij doorleefde, was nu een stijgen geworden, langs de trappen der zichtbare wereld heen, naar de onzichtbare wereld-des-geestes. De maanden verliepen voor hem, hetzij in 't meeleven met de elkaar opvolgende fasen in den kringloop der natuur; in 't genieten van de ontwakende aarde, | |
[pagina 55]
| |
de bloemenpracht dervlaamsche weien, het rijp worden der veldvruchten, in 't genieten van de koestering en laaïng der zon vooral - de zon die al meer, almeer Gezelle's groote liefde kreeg, de hoofdbron van verkwikking werd voor zijn zinnen, en voor zijn geest het symbool bij uitnemendheid van Gods oneindige heerlijkheid; - of in meetreuren om het verkwijnen en versterven der natuur, 't meelijden met de aarde en al haar schepsels van donkerte en koude, van den ondergang van kleuren en zomergeuren, tot met 't eerste lentelicht, de eerste bleeke zonnestraal, 't eerste geritsel in de struiken, met de lengende dagen en 't ontluiken der lentebloemen zijn hart weer opveerde in zijn borst. Zoo verliepen de maanden voor hem | |
[pagina 56]
| |
in 't haast voortdurend met alle zintuigen opslorpen van natuur-indrukken en in zaligbeschouwende rust der ziel. Zij verliepen en werden jaren, en zooals de golven, terug-deinend, op het strand een rijke verscheidenheid achterlaten van schoone en kostelijke dingen: dichtgekroesde wieren, bonte, kleurige, rondgeslepen steentjes, wonderlijk fijne parelmoeren schelpjes, zoo lieten de maanden en de jaren, die Gezelle schouwenden peinzend doorleefde, een rijken oogst na van prachtige lyriek, vol ingetogen, gepuurde ontroering en vol diepen zin. Hij had in Kortrijk nu zoo diepe wortels geslagen, dat hij niet anders begeerde dan er te blijven tot aan zijn dood. Maar zijn meerderen beslisten an- | |
[pagina 57]
| |
ders: op zijn 69ste jaar werd hij teruggeroepen naar Brugge. De bisschop had hem benoemd tot bestuurder der zoogenaamde ‘Engelsche damen’, een vrouwenklooster aldaar, dat gesticht was in den tijd der vervolgingen van de katholieken in Engeland onder Hendrik de VIIIe en Elisabeth. Zijn vrienden verheugden zich om de gunst, die de bisschop hem hiermee bewees, immers de bestierder der ‘engelsche damen’ verkreegtevensde waardigheid van kanunnik. Gezelle zelf echter voelde, dat hij te oud was om nog verplant te kunnen worden. De dood van zijn lieve lingsbroeder, niet lang te voren, had hem diep getroffen; van dien tijd af begon in hem een proces van onthechting van 't aardeleven, van ontknooping | |
[pagina 58]
| |
der banden die hem daar nog aan hechtten, dat hem rijp en rijper maakte voor den dood. De ontworteling, die het weggaan uit Kortrijk voor hem beteekende, verhaastte weliswaar dit proces, maar het zou zich ook zonder haar voltrokken hebben. De dichter overleefde zijn verhuizing naar Brugge slechts enkele maanden: den 27 en November 1899 stierf hij. Heel het volk van Vlaanderer deed hem uitgeleide. Thans, nu wij Gezelle's levensgang in groote trekken hebben uitgebeeld, vermogen wij ook te begrijpen, welk een kracht ten goede zijn nauweverbintenis met de kerk voor den dichteris geweest. Haar beschuttende wallen beschermden den schuchtere tegen het luide rumoer en de booze vijandigheden der | |
[pagina 59]
| |
wereld. Haar tucht temperde de tweespalt in zijn gemoed en behoedde hem voor al te groote eenzelvigheid. In haar vast verband leerde hij zijn ongeduldigvooruitschietenden geest bedwingen en zijn individueele strevingen beteugelen. En al heeft hij óók, volgens zijn katholieken biograaf Walgrave, te Roeselare noch te Brugge het geluk gehad, geleid te worden door oversten, die zijn aanleg ten volle begrepen, zoo trok hij toch in de krisistijden van zijn leven profijt van de opvoedkundige ervaring, die de kerk door de eeuwen heen heeft opgehoopt. Tweemaal botsten zijn onduld, zijn vurig streven, om nieuwe banen te vinden, tegen den langzamen maatgang der bewegende werkelijkheid; tweemaalleek hij te pletter te zullen | |
[pagina 60]
| |
loopen tegen een muur van vijandige omstandigheden. Beide malen greep de kerk in: haar hand verwijderde hem uit een omgeving, waarin hij vastgeloopen was en deed hem elders herbeginnen. Hij leed pijn, zeker; hij werd bedroefd, maar ook in den zin van gelouterd; hij behoefde zich niet met schade en schande los te wringen, niet zèlf te beslissen, zelf te kiezen in een staat-desgemoeds, waarin de mensch niet rustig te kiezen vermag. De machtige instelling, waarbinnen hij een nederige funk- tie uitoefende, en aan welker bevelen hij zich ootmoedig onderwierp, koos voor hem. Welk een groote verlichting van den, Gezelle toch reeds zwaar vallenden, levenslast, beteekende voor hem de beperking van eigen verant- | |
[pagina 61]
| |
woordelijkheid door een gezag, dat in zijn oogen met een glans van goddelijke wijsheid en schoonheid omgeven was! Zeker, ik weet het: ons eigen maatschappelijk-geestelijk ideaal is anders gericht dan dat der katholieke kerk; het is gericht op het mondig-worden van elken mensch en van de geheele menschheid. En ook dan, wanneer wij droomen van de toekomstige samenleving, waarin het hoogste geluk voor de eenlingen gelegen zal zijn in het besef, onderdeelen te zijn van het algemeene verband, dat hen allen omsluit, ook dan stellen wij ons dit verband toch altijd voor als een demokratische gemeenschap, waarin de leden zelf degenen zullen kiezen, die zij roepen tot de leiding en daarmee zelf in laatste | |
[pagina 62]
| |
instantie de dragers zullen zijn van alle maatschappelijk gezag.... Voorzeker: zoo stellen wij ons voor, dat het in een socialistische samenleving zal wezen. Om dit maatschappelijk ideaal mogelijk te maken, werken wij. Maar zoover zijn wij nog niet en in de huidige maatschappij is het voor den kunstenaar uiterst moeilijk, uit eigen kracht mondig te worden, in zich zelven den breidel te vinden voor zijn driften, zijn hartstochten een toom aan te leggen; zijn leven en zijn kunst, tusschen vele klippen door, in de goede richting te sturen. Hoevele begaafden zijn reddeloos te gronde gegaan, doordat zij dit alles niet vermochten! Hoevele anderen hebben wanhopig gezwalkt, werden door de levensstormen gebutst en geslagen. | |
[pagina 63]
| |
Wanneer wij terugzien op de zoogenaamde ‘beweging van tachtig’, in Nederland, op de hooge aspiraties waarmee haar voormannen het gebied der schoone letteren betraden, op de geniale gaven van velen hunner, - en we denken dan aan den snellen neergang, haast onmiddellijk den stouten opgang volgend, aan de verdolingen en omzwervingen ook der sterksten en gaafsten, aan de ontzaggelijke inspanning die het dezen kostte, hun ziel en haar krachten uit den maalstroom te redden, en ten slotte aan de droevige verarming, verstarring, verontgeestelijking en ontluistering, die zoo veler lot is geworden, - dan moeten wij wel erkennen, dat de veilige omslotenheid der geestelijke wereld, waarin Gezelle's leven zich | |
[pagina 64]
| |
afspeelde, voor den vader der moderne vlaamsche dichtkunst een zegen geweest is. |
|