Guido Gezelle
(1931)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 65]
| |
III. Wezen en schoonheid van Gezelle's poëzie.HET zou leerzaam zijn, een vergelijking te maken tusschen de literaire ‘beweging van '80’ in Noord-Nederland en die, waartoe Gezelle bijna twintig jaar daarvóór het sein gaf, waar hij veertig jaar lang op verschillende wijzen voor werkte, en waar de huidige Vlaamsche letterkunde, althans de lyriek, voor een groot deel uit voortgekomen is. Beide bewegingen wilden vernieuwing van de poëzie, beider dragers beseften, dat de oude taalvormen, de oude beeldspraak, de oude rythmen versleten waren, anders gezegd: dat de ziel daaruit geweken was. De wegen echter, waar- | |
[pagina 66]
| |
langs beide bewegingen die vernieuwing zochten, waren uitermate verschillend. Uit de geheele wereld- en levensbeschouwing der ‘Nieuwe Gidsers’ volgde, dat zij zich enkel bekommerden om de taal en de woordkunst. Zij vroegen niet naar het verband tusschen kunst en samenleving; zij waren zoowel door en door individualistisch, als door en door onsociaal. Zij hadden geen àndere dan op zich zelf staande artistieke idealen, geen hoogeren maatstaf, waaraan zij de waarde hunner kunstscheppingen konden toetsen, dan eenen, zeer willekeurigen en onvasten, aesthetischen waardemeter. In dwaze zelfoverschatting meenden zij, dat hun verzen en hun proza het belangrijkste verschijnsel van hun tijd waren en dat | |
[pagina 67]
| |
zij aanspraak konden maken op de hoogste waardeering van hun tijdgenooten. Zij maakten van de kunst een afgod, omdat zij geen waregoden kenden, - dat wil zeggen geen religieuze en sociale idealen, - zij eischten voor zichzelven, als zijnde haar priesters, bewondering en vereering, en zij verachtten de ‘domme menigte’, met andere woorden, zij verachtten allen, die niet in staat waren, hun artistieke scheppingen onmiddellijk te waardeeren. Zoo groeven zij een klove tusschen poëzie en volk, zooals zij vóór hen in die mate nimmer bestaan had.Ga naar eind11) De weg van Gezelle was een geheel andere. Ook hij ging uit van de taal; maar de taal was voor hem een kultuurverschijnsel tusschen andere kultuur- | |
[pagina 68]
| |
verschijnselen, het voornaamste voertuig, waarvan het volk zich bediende, om zijn wezen uit te drukken, zijn ziel te openbaren. En tevens was de taal een kracht, die meehielp dat wezen te vormen, te verdiepen, te verzuiveren en te verfijnen. Haar vormen moesten geheiligd zijn en die heiliging gewerd hun van uit het godsdienstig leven. Door dat leven, door het geloof, kregen voor Gezelle alle verschijnselen van natuur-en menschenleven een hoogeren zin; allen waren zij in een ontzaggelijk en heerlijk verband opgenomen, - heerlijk omdat de Hoogste Macht, die dit verband bezielde, liefde was. Alle aardsche liefde was van die meer dan aardsche afspiegeling en uitstraling, zooals de levenwekkende kracht der zon, haar | |
[pagina 69]
| |
weldadige werking op alle schepselen, de afspiegeling in de zichtbare wereld was van de onzichtbare krachtbron, die heel het geestelijk leven voedde. Heel Gezelle's denken en voelen bewoog tusschen deze beide polen: God en het volk. Hij dacht en voelde door en door religieus en tevens door en door sociaal. En tevens zag en gevoelde hij de dingen, vooral op lateren leeftijd, niet in hun nuchtere, alledaagsche waarde, maar in de oneindig verdiepte en vertakte waarde van hun symbolisch zijn. Zijn poëzie is volksch, religieus en symbolisch. Die poëzie ontstaat uit een geesteshouding van broederlijk meegevoel met al wat leeft, evengoed van bewondering, vereering en aanbidding voor de bron van alle leven. | |
[pagina 70]
| |
Geen dwaze overschatting van eigen kunnen en eigen persoon, noch kinderachtige ijdelheid of zotte hoogmoed, zijn met deze geesteshouding vereenigbaar. Gezelle's poëzie is volksch, democratisch en sociaal, maar zij is dit alles niet op de wijze van het fransche naturalisme, dat alle levensverschijnselen, naar het voorbeeld der wetenschap, gelijkwaardig achtte. Zij is volksch, omdat het gevoel van den dichter in de eerste plaats uitgaat naar de kleinen, de nederigen, de zwoegende en dervende massa's. Hij heeft die massa's lief, hij voelt zich aan hen verwant, hij is vervuld met eerbied voor hun geduld, hun doorzetting, hun stille toewijding, die zich zelven niet bewust ïs. Wij zouden zijn poëzie ook evangelisch kunnen | |
[pagina 71]
| |
noemen. Nergens in Gezelle's werk vinden we een verheerlijking van rijkdom en weelde, van pronk en pracht, van grootburgerlijke genotzucht en hang tot praal en statie. Maar wèl vinden wij daarin de verheerlijking van de franciskaansche armoedeGa naar eind12). En op tal van bladzijden heeft Gezelle uiting gegeven aan zijn hooge waardeering voor den handenarbeid van den boer, den ambachtsman, den visscher, den zeeman. Enkele voorbeelden mogen hier van getuigen. Voor den Kortrijkschen timmerman Leo van Robays, vervaardigde Gezelle het volgende doodsgedichtje: Aan u voorwaar had menig man
Zijn laatste kleed te danken:
| |
[pagina 72]
| |
het bruiloftskleed der dooden, van
eilaas, vier arme planken.
Dat wist ge, en uw voorzichtigheid
sprak, wakend lang voor dezen:
‘O Hout, misschien, door mij bereid,
zult ge mijn grafhout wezen’.
Gelukkig die met 't scherpe in d'hand
geslaafd hebt zooveel jaren
aan 't vaartuig dat in 't Vaderland
u vrij zal helpen varen’.
En den wagenmaker Scherpenzeel deed hij als volgt uitgeleide: ‘Hoe menig boom heeft zijne hand
gekort, gezaagd in Vlaanderland,
en nu ligt hij, een boom gelijk,
in berd gekleed, op 't aarderijk!
Hoe menig wiel, hoe menig rad,
| |
[pagina 73]
| |
van hem zijn rechte rondheid had,
die 't hebben moest om voort te gaan:
het wiel rolt nog, de man bleef staan.
Hoe menig stoot, hoe menig slag
en gaf hij niet bij nacht en dag,
de neerstige, onvermoeide man,
die nu geen hand meer roeren kan.
Hij wist het wel, en wakker zocht
hij God alleen in 't geen hij wrocht.
Zoo werkend heeft hij lang gestaan,
zoo stervend heeft hij loon ontvaan.’
Dergelijke gedichtjes zijn, al behooren ze niet tot Gezelle's hoogste uitingen, toch uiterst kenschetsend voor zijn poëzie als een geheel. Zij danken hun ontstaan niet aan bijzondere inspiratie, maar aan een aanleiding van de buitenwereld, een opdracht, en zij bewegen | |
[pagina 74]
| |
zich op de middelbare toonhoogte van 's dichters voelen en denken de hoogte waarop zijn poëzie zich haast voortdurend handhaaft. Doorwrocht van vorm en zinrijk is zij zoo goed als altijd. Wat ons in de hierboven aangehaalde gedichtjes, - en in vele andere van dezelfde soort - bijzonder treft, is de wijze, waarop de gewone dagelijksche arbeid in verband wordt gezien en gebracht met de hoogere en hoogste dingen, met God en het geloofin een eeuwig leven. Daarin ligt iets sterk middeleeuwsch, en dat is geen toeval. Immers, juist deze aansluiting bij den ondergrond der geheele middeleeuwsche kultuur was het, die Gezelle inzonderheid voor zijn volk terug wilde winnen. Willen we het gevoel dat hem vervulde, | |
[pagina 75]
| |
on-middeleeuwsch, moderner dan hij dit zelf deed, uitdrukken, zóó, dat het door velen onmiddellijk begrepen kan worden, dan noemen we het besef, dat hij in zijn verzen op tallooze wijzen poogt uit te drukken, het besef van de Eenheid des Levens, en van het mysterie, dat zich in al 't levende openbaart. In deze beide gedichtjes komt nog een andere essentieele kant van Gezelle's geestelijk leven tot uiting, die hem met de middeleeuwen verbindt, en wel zijn symbolisch denken en voelen, waarover ik hiervóór al iets gezegd heb. Zooals voor den middeleeuwer, zoo wezen ook voor Gezelle de gewoonste en nederigste dingen naar de hoogste en heerlijkste; in het stoffelijk ding werd de geestelijke wereld den mensch geopenbaard. | |
[pagina 76]
| |
Het lagere kòn het hoogere beteekenen, doordat het iets van dat hoogere op zijn eigen wijze en naar zijn eigen geaardheid uitdrukte. Wanneer Gezelle met zijn studenten het middeleeuwsche symbolisme behandelde, dan liet hij hun zien, hoe de volksverbeelding uit de natuurlijke hoedanigheden van planten en dieren, van hemel en aarde, van alles wat bestond, beelden vol zin gemaakt had. Vele daarvan waren vast gelegd in de taal, in woorden en uitdrukkingen, die een overdrachtelijke beteekenis hadden gekregen. Niet enkel de dichter, maar elk mensch met een levende ziel bezat - al was het dan in minder sterke mate - het vermogen om nieuwe beelden te maken, dat is om van de ontelbare betrekkingen, die tusschen de dingen | |
[pagina 77]
| |
bestaan, er weer nieuwe aan het licht te brengen. Immers, in elken mensch lag de kiem van het scheppend vermogen, dat het wezen was van den goddelijken geest. Gezelle was een geboren lyricus; zijn gedichten zijn allereerst en allermeest uitbeeldingen van zijn gemoedsleven; vaak onmiddellijke uitstroomingen en uitstortingen-des-gevoels in de verzen, die hij tot omstreeks zijn dertigste jaar schreef; meer bespiegelend van toon en indirekt in de lateren, waarvan de meestevan na zijn vijftigste jaar dateeren. Wij weten immers, dat hij tusschen 1860 en 1880, - met uitzondering van de talrijke gelegen heidsverzen, die hem vaak werden afgesmeekt, - zeer weinig poëzie heeft voortgebracht. Maar in | |
[pagina 78]
| |
àlle uitstortingen van zijn innerlijk leven, hoe verschillend ook, gebruikt hij de natuur-dingen en 't natuur-gebeuren als middelen, om eigen innerlijk gebeuren uit te beelden. Hij zelf is het ‘ranke riet’Ga naar eind13) dat ruischt en zucht, wanneer 't ‘wabberend windje’ 't in beweging brengt. Hij ziet in dat riet een beeld van zijn diepste ziel, die, staande aan de oevers van den wereldstroom, zucht en klaagt, wanneer zij heen en weer wordt geschud door de rukwinden des levens. In ‘Aan de Leeuwerke in de lucht’ is de omhoog-stijgende vogel het symbool van de opwaartsche drift, die des dichters ziel hemelwaarts voert. Een andermaal is het grauwgevlerkte vogeltje, welks jubelzang Gezelle vertroost | |
[pagina 79]
| |
wanneer hij neer zit in 't ‘droevig tranendal’ zijner melankolie, voor hem het beeld eener blijdere toekomst. Ook hij zal eens, uit het graf zijner droefheid verlost, jubelend omhoog wieken. ‘Dan verrijs ik, luchtleeuwerke,
zette ik zeil en vaar getroost
naar de hoogten, daar gij schouwend
eert den daagraad en den oost.’
‘Naar de streken, die wijzende
is uw' vlerke en uw geschal,
en van waar ik, vrij en veilig,
niet meer niet meer neer en zal’!Ga naar eind14)
De bloemen - in hoevele gedichten heeft Gezelle hun zuivere schoonheid bezongen - zijn voor hem 't symbool van alle menschelijke goedheid en lief- | |
[pagina 80]
| |
lijkheid, die door de boozen onbarmharmtig terneergetreden wordt. Maar ook zijn zij een symbool van de goddelijke schoonheid zelve, de ‘oor(oer)schoonheid’, aan alle aardsche schoonheid ten grond liggend, 't ‘oorbegin’, in elk uiterste aanwezig, de ‘eerstigheid Gods’, die te aanschouwen en te bevroeden voor den dichter de hoogste troost en de diepste vreugde is.Ga naar eind15) Wanneer hij de wiedsters ziet zwoegen, op hun knieën voortkruipend, vol ongeduldig verlangen, dat de vesperklok het sein zal geven van het einde van den langen arbeidsdag, dan rijst het beeld voor hem op van het geestelijk onkruid: de boosheid en het kwaad, wassend en wassend in de harten der menschen. In prachtige strofen verkondigt hij zijn | |
[pagina 81]
| |
geloof aan een dag des oordeels, wanneer God het goede kruid en 't schadelijke onkruid van elkaar scheiden zal. En hij eindigt: Dan, wiedsters op het stik,
vertroost u en blijft hopen;
betrouwt, het kwade kruid
aan 't weren: toch wel eens
komt zegen uit Gods hand
en u in 't hert gedropen
en wisselt in triomf
de droefheid uws geweens.
Dan zal 't triomfe zijn
dan zal 't triomfe blijven,
als God wilt, en als die
Hem tegenwilt eens ziet
| |
[pagina 82]
| |
dat niets weerstaan en kan
aan God, van al 't bedrijven
des menschen, die daar is
bij God als waar hij niet.’Ga naar eind16)
Gezelle voelde niet enkel met bijzondere kracht den samenhang en de eeuwige saamhoorigheid van alle dingen; ook de eeuwige wet, die alle leven ten dood voert en uit den dood nieuw leven doet oprijzen, beleefde hij bij oogenblikken met eene aan extase grenzende intensiteit. Een dergelijke beleving vinden wij uitgebeeld in zijn gedicht. ‘O Hemelmondig Manna.’ Het uitgangspunt daarvan vormt de gedachte hoe alle voedsel, dat den menschelijken hongerstilt, eerst ‘den dood gesmaakt’ heeft, door ‘het wreede mes, of de al zoo wreede ha- | |
[pagina 83]
| |
mersmete’ afgemaakt. In den mensch wordt het doode weder levend: ‘'t vat een lijf weer aan; en zonder u, o dood, geen aderdans en dede er meer mijn herte slaan’. En dan rijst voor den dichter het beeld op van den gekruisigden Christus: ook deze heeft den dood gekend, eer zijn wezen zelf het avondmaal kon worden, dat alleen der zielen honger verzadigt. En zoo eindigt het gedicht met de grootsche vereenzelviging der Godheid, die, als ‘een graan geslagen voor den vlegel leit’, met het koren, dat tot brood vermalen en verbakken wordt, ‘O God, die als een edel’ terwe, malsch gemalen, gingt, den oven in, aan 't kruis; en, 't brood gelijk van verwe, daar gebraden hingt: | |
[pagina 84]
| |
O Hemelmondig Manna, krachtig-mannenvoedsel, geeft mij sterkte om eens te gaan, gestorven, God almachtig, daar gij eeuwig leeft.Ga naar eind17) Zoo ziet Gezelle in de natuurdingen en in het natuurgebeuren zoowel beelden van eigen zieleleven, als symbolen, verschijningsvormen der Godheid. En zoo is de saamhoorigheid, die hij tusschen de dingen beseft te zijn, voor hem gefundeerd in hun aller vermogen, iets van het wezen der Godheid te verraden, uit te spreken en te openbaren. Het nietigst gewas, het kleinste kruid deed dit voor Gezelle; daarom kon hij zingen: ‘Mij spreekt de blomme een tale
mij is het kruid beleefd.’
| |
[pagina 85]
| |
De heerlijkste openbaringen Gods echter waren voor den dichter - en zij werden dit àl meer voor hem - de hemellichamen: de stralende zon en de fonkelende sterren. Het intense verlangen waarmee de oude priester elken winter opnieuw naar de zon hunkerde - desombere, kille atmosfeer, lange maanden achtereen, van het nevelachtig Vlaanderen deed hem vaak verdoofd en verslagen neerzitten, tot voorjaar, blauwe lucht en zongestraal zijn levensgeesten weer opwekten -, dat verlangen was natuurlijk niet vreemd aan de grenzenlooze liefde, die hij der zonne toedroeg. Men zou geneigd zijn, Gezelle een ‘zonne-aanbidder’ te noemen, ware het niet dat de echte en diepe christelijke vroomheid, waar zijn leven en zijn wer- | |
[pagina 86]
| |
ken van getuigen, dit verbood. De zon was voor hem nooit enkel de ‘altijd nieuwe bronne van levenskracht, maar tevens ‘de zienlijke afgezant van dezen die 't al beveelt,Ga naar eind18) het ‘Heerlijk handgedaad van hoogst eerweerde handen.Ga naar eind19) Dat de sterrehemel voor Gezelle getuigde van de almacht en alom-tegenwoordigheid Gods, het kan niemand, die den dichter begrijpt, verwonderen. Maar toch komt in een der schoonste hymnen, die hij aan 't sterrenheir heeft gewijd, een ander gevoel èven krachtig tot uiting: dat namelijk van de algemeene verbondenheid, de saamhoorigheid aller wezens, die door hun te samen zijn Gods roem verkondigen. Een besef van universeele wezens-eenheid, van | |
[pagina 87]
| |
de eenheid en heerlijkheid van alle leven, doorstroomt hem, en hij beeldt dit gevoel uit in strofen, die tot de schoonste ‘Wij-Zangen’ der moderne dichtkunst behooren. ‘Wij - ik en gij - belijden,
wij, door alle tijden,
wij, door alle ruimten heen,
wij, van Hem begonnen,
zielen, sterren, zonnen,
't woord van zijn almachtigheên!
Gekend, geloofd, geprezen
zij dat eeuwig Wezen
van 't oneeuwige, en van al
't doende, 't zijnde, 't staande,
't stervende en 't vergaande,
dat ooit was of wezen zal’.
| |
[pagina 88]
| |
Gezelle bezat in hooge mate het vermogen, - men kan het even goed ‘dichterlijk’, als ‘religieus’ noemen, - van zich met àlle leven te vereenzelvigen. Zijn meegevoel was universeel, aan geen grenzen gebonden. In de ‘Berdzagers’ (Rijmsnoer 158) begint hij, mee te voelen met de beide mannen, die ‘van schouder en van longen sterk’ zwoegend en steunend het ‘eekenlijf’ (de eikenboom) tot planken zagen. In forsche trekken beschrijft hij hun moeizamen arbeid. Maar dan springt zijn meegevoel over naar den ouden boom, die ‘moeder-naakt, zijn schoonheid af en boeien aan’, den wreeden wil der menschen moet verdragen. Hij ziet het ‘bikkenstaal’ der ‘zingezangende zage’ het edel hert ‘van den boom vaneen | |
[pagina 89]
| |
schoeren’ en ‘zijn lijf, zijn leên, zijn lenden’ tot balken maken. En hij lijdt ook met den boom mee. Wat Gezelle's poëzie méér doet zijn dan het werk van een uiterst begaafd impressionist en sensitivist, dat is de kracht van 't gevoel, waarmee zijn religieuze wereldbeschouwing en levensopvatting zijn hart doorstroomde. Zijn natuurlijke weekheid, zijn neiging, te zwelgen in natuurgewaarwordingen, en niet minder zijn hartstocht voor de taal, zijn ‘bezeten zijn’ van verlangen naar schoone taalvondsten en taalsmedingen, dit alles had hem kunnen verleiden tot virtuositeit, het had een gevaar kunnen worden voor den groei zijner poëzie in de hoogte en in de diepte, zoo hij al zijn vermogens en zijn geheele | |
[pagina 90]
| |
wezen niet deemoedig in dienst had gesteld van iets, dieper dan de Natuur, en hooger dan de Kunst, van het inbegripaller vruchtbaarheid, schoonheid en goedheid, dat wij God noemen. Ook in Gezelle wordt de waarheid openbaar, - die het socialisme tot zijn eigen schade soms te veel heeft vergeten - dat een mensch en een beweging enkel hun volle maat bereiken kunnen en alle kiemen, in hun schoot gezaaid, tot rijpheid kunnen brengen, wanneer zij telkens overbuigen tot bronnen, heiliger dan zij zelf zijn, om zich daarin te dompelen. Gezelle vereenigde twee essentieele kenmerken van den vlaamschen aard: liefde voor de zinnelijke wereld en mystieke ingekeerdheid. De eerste bleef door de jaren heen in hem sterk en | |
[pagina 91]
| |
vurig levend. Tevens nam zijn vermogen tot het uitbeelden van de indrukken, die de dingen hem gaven, naar mate hij ouder werd, toe. Gezelle gaf zich zeer nauwkeurig rekenschap van zijn indrukken; hij nam planten en dieren en het geheele natuurleven dag aan dag waar met nooit verzwakkende aandacht en verdiepte zich vol liefde in de kleinste bijzonderheden daarvan. In zijn eerste bundels schildert hij de werkelijkheid, (zooals b.v. in 't bekende ‘schrijverke’ - 't watervliegje dat rusteloos op de oppervlakte van 't water figuren trekt) met vele kleine, minutieuze trekken, als een echt-vlaamsche realist. Naarmate zijn macht over de taal toeneemt en zijn innerlijk leven zich verdiept, wordt zijn natuurschil- | |
[pagina 92]
| |
dering krachtiger en vooral suggestiever. Zij krijgt meer reliëf. Maar dit was niet de eenige verandering die Gezelle's dichterschap, naar mate hij ouder werd, onderging. Met haar gepaard ging de versterking van 't innerlijke schouwen en van de kracht tot het beleven van de eenheid aller dingen door de oplossing van het persoonlijke leven, het ‘ik’, in het boventijdelijke, boven-zinnelijke zijn. Zijn hart ervoer al dieper de betrekkelijkheid van alle persoonlijke vreugde en persoonlijke smart. Zijn verlangenskoncentreerden zich al meer op het hoogere, boven-persoonlijke bestaan, waarin hij vertrouwde door den dood opgenomen te zullen worden. In zijn schoonste verzen is Gezelle er | |
[pagina 93]
| |
in geslaagd, realisme en mystiek harmonisch te vereenigen. De zoo zeldzame eenheid tusschen deze beide gesteldheden van den geest heeft hij een enkel maal bereikt. Zijn allerschoonste gedicht ‘Ego Flos’ (Ik ben een blomme) schreef hij in zijn laatste levensjaren, bijna op den rand van het graf. De volmaakte eenheid van gedachte en vorm in dit gedicht, de geen oogenblik verslappende spanning van het gevoel en de hooge wiekslag van den geest, door den maatgang der strofen ruischend, maken het tot een der meesterwerken van de religieuze lyriek aller tijden. ‘Tijdkrans’, Rijmsnoer’ en ‘Laatste gedichten’ bevatten een aantal verzen, die bij ‘Ego Flos’ in dichterlijke waarde maar weinig achterstaan. | |
[pagina 94]
| |
Maar zijn vele van deze verzen, hoe schoon ook, toch niet eenigszins verouderd? Kunnen zij genoten worden door het jonge geslacht? Kunnen zij inzonderheid nog aantrekking uitoefenen op socialistische lezers? Is Gezelle's poëzie niet te specifiek katholiek, om door niet-katholieken waarlijk gevoeld en begrepen te worden? En is zij daarenboven niet ook te gewestelijk, te vlaamsch, om op lezers te werken, wier hoofd en gemoed naar 't algemeenmenschelijke gericht zijn? Ik wil probeeren, deze drie vragen in de volgorde waarin ik ze gesteld heb te beantwoorden. Gezelle's taal is zeker niet verouderd: integendeel werkt de taalzuivering en taalvernieuwing, waartoe hij den stoot | |
[pagina 95]
| |
gaf, ook heden nog door en bevrucht zij nog voortdurend de vlaamsche letterkunde. Voor Noord-Nederlanders brengt 't verstaan van die taal slechts geringe moeilijkheden mee; aan enkele eigenaardige vormen en verbuigingen went de lezer spoedig, en de meeste ongebruikelijke of oude woorden, waar Gezelle zich van bedient, worden in de groote uitgave zijner werken, evenals in de bloemlezingen, die mej, Dr. Nyland samenstelde, verklaard. In elk geval is de taal, waarin Gezelle zijn verzen schreef, oneindig minder verouderd en veel begrijpelijker dan die, waarin sommige werken onzer ‘Tachtigers’ geschreven zijn. Gorters ‘sensitivistische’ verzen, uit de periode volgend op zijn ‘Mei’, zijn evenalsvan Deyssels ‘Kleine | |
[pagina 96]
| |
republiek’ en in nog hoogere mate diens ‘Menschen en bergen’ heden ten dage haast niet meer leesbaar, doordat ze geschreven zijn in een taal, die de ‘allerpersoonlijkste uiting van allerpersoonlijkste gevoelens’ is. Gezelle's taal daarentegen werd door hem gepuurd uit de uitingen der volksziel door de eeuwen heen, en de gevoelens die hij uitbeeldt, zijn voor een groot deel algemeen-menschelijke gevoelens, die onmiddellijk tot ons spreken. Wat nu den vorm aangaat, die is zeker wèl verouderd in de talrijke minder goede, minder geïnspireerde gedichten, welke hij uitgaf, maar geenszins in de beste. Deze hebben iets klassieks. Zij zullen door de eeuwen heen blijven, zoolang onze taal blijft bestaan. Trouwens: in de laatste vijftien | |
[pagina 97]
| |
jaar hebben stijlvormen, mode-stroo-mingen zouden wij bijna zeggen, in de dichtkunst, zooals op ieder ander kunstgebied, elkaar zeer snel, en steeds sneller, opgevolgd; menig expressionistisch, futuristisch, dadaïstisch gedicht van 1918, '20 of '22 doet ons heden reeds aan als verouderd, terwijl sommige middeleeuwsche liederen daarentegen door hun eenvoud, frischheid en menschelijkheid ons onmiddellijk treffen. En Gezelle's katholicisme? Het zou dwaasheid zijn zich te ontveinzen, dat vele niet-katholieken zekere belemmeringen in hun eigen denken zullen moeten overwinnen, om Gezelle ten volle te kunnen genieten. Zij zullen daartoe de gedachte aan het politieke katholicisme van zich af moeten zetten en zich | |
[pagina 98]
| |
de schoonheid, de poëzie, de diepzinnigheid en teederheid van het katholieke geloof rustig moeten inleven. Gezelle is niet anders katholiek, dan Vondel dit was: beiden halen zij uit de katholieke geloofsleer alles, wat er voor de rede, het gemoed en de verbeelding aan schoons uitgehaald kan worden, beiden vatten zij het katholicisme breed, diep en innig op, beiden leggen zij den nadruk op het algemeen-christelijke in den katholieken godsdienst. Wie de schoonheid van Vondel's ‘Maaghden’, van zijn ‘Opdracht aan Maria’ en zijn ‘Maria Stuart’ genieten kan, die kan het óók de schoonheid van Gezelle's ‘O Hemelmondig Manna’, van zijn ‘Maria’, zijn ‘Uit de diepten’ en zijn ‘Ego Flos’. Neen: niet het feit van Gezelle's katho- | |
[pagina 99]
| |
licisme, maar dat zijner algemeene geestelijke inzetting, die te eenenmale antimaterialistisch, anti-mechanistisch was, zou onssomtijds kunnen doen twijfelen, of zijn poëzie in de menschen der komende tijden nog een klankbord zal vinden. Gezelle leefde, - al heeft hij 't grootste deel van zijn leven te Brugge en te Kortrijk gewoond, dat is in een paar vlaamsche provinciesteden, - met heel zijn geest en zijn hart toegekeerd niet naar de dingen die gemaakt worden, maar naar de dingen die worden. De natuur, of zooals hij zelf wel zei, de ‘gewordenschap’, beteekende voor dezen taalgeleerde en oudheidkundige oneindig meer dan de kultuur. De eenige kultuur, die zijn liefde had, was die van de tijden | |
[pagina 100]
| |
waarin de mensch wrocht met betrekkelijk een voudige werktuigen en er tòch in slaagde de stof te veredelen en zijn ziel in haar uit te drukken, doordat die ziel boordevol eerbiedige bewondering en vereering was. Gezelle had niets van den stedeling. Hij voelde zich in de stad benauwd en beklemd en hunkerde altijd naar de velden, de weien, de bloemen, den wijden hemel van ‘het vlaamsche buiten’. Het gejaag en geroezemoes van het stadsleven ging recht tegen zijn aard in. In tal van zinrijke verzen heeft hij den arbeid van den boer verheerlijkt, maar aan het werken in de mijnen en de fabrieken (België was lang reeds vóór zijn dood een industrieël land!) heeft hij geen enkel gedicht gewijd, niettegenstaande het | |
[pagina 101]
| |
feit, dat hij b.v. te Kortrijk geregeld met fabrieksmeisjes in aanraking kwam, vol liefde zijn ambt van zielsverzorger bij hen waarnam en ook gedichtjes heeft geschreven, bestemd om door hen gezongen te worden. In tegenstelling tot zijn landsman Verhaeren, den dichter van de groote stad, van de machine, van de nieuwe levens-dynamiek die zij voortbrengt, heeft Gezelle haast enkel de niet-gemechaniseerde aarde en den nietgemechaniseerden mensch bezongen. En zoo de mechanisatie van den arbeid, van den geest en van het leven, die in dezen tijd met geweldige sprongen toeneemt, het wint, ten eenemale en voorgoed, dan zal Gezelle's dichtwerk voor de komende geslachten nog enkel een merkwaardig produkt zijn uit een af- | |
[pagina 102]
| |
gesloten tijdperk der menschelijke geestesgeschiedenis. Maar dan zal zijn werk dit lot met 't allergrootste deel van alle lyriek en alle kunst van vroeger tijden deelen. Gemechaniseerde menschen in een gemechaniseerde wereld zullen wellicht nieuwe wijzen van uitdrukking vinden, om hun kollektief bewustzijn uit te beelden. Datgene echter, wat vroegere geslachten in lange opeenvolging, tot in onze eigen tijden toe, gedicht, gezongen, geteekend, gemodelleerd, getoonzet en gebouwd hebben, zal voor hen een verzegelde, zwijgende, uitgedoofde wereld zijn. Maar - is het zoo zeker, dat de mechanisatie in dezen zin het te eenenmale en voorgoed zal winnen? Komen | |
[pagina 103]
| |
er niet op elk gebied weer stroomingen op, die tegen haar ingaan? Werd de mechanisch-materialistische zienswijze in de natuurwetenschap niet reeds overwonnen door een meer dynamische? Werkt de natuurkunde niet aan de ontstoffelijking van de stof? Banen Einsteins theorieën wellicht niet den weg tot een tot het uiterste doorgevoerd idealisme in de wijsbegeerte? Heeft de biologie zich niet van de materialistische verklaring der levensprocessen afgewend? Heeft zij niet het doelbegrip opnieuw ingevoerd? Gelooven velen harer beste beoefenaars heden niet aan een onzichtbaar iets, een kracht, een meerdan-zinnelijke agens, die in alle organen, alle cellen werkt en hen gebruikt? Werd ook de zielkunde niet verlost | |
[pagina 104]
| |
van haar materialistische waanopvatting, als zou het bewustzijn langs zuiver-mechamschen weg te verklaren vallen? Stootte zij niet, àl dieper de lagen van dat bewustzijn binnendringend, op een ondeelbare eenheid als op zijn eigenlijk wezen? Leerde zij niet opnieuw, na lange omzwervingen, den mensch beschouwen als een bezield organisme? En dan, - om over te gaan tot een ander gebied, een andere reeks van verschijnselen - : wordt juist niet onder de jongere generaties een krachtig verzet tegen de levens-mechanisatie, de stedelijke kultuur, de uitbreiding, tot in 't oneindige toe, der behoeften, de groeiende afhankelijkheid van den mensch van verfijnde technische hulpmiddelen, merk- | |
[pagina 105]
| |
baar? Ligt in dat verzet, te samen met den positieven kant daarvan: den terugkeer tot de natuur, het zich storten in haar, onmiddellijk na den voleindigden beroepsarbeid, om te samen met gelijkwillenden een poos lang te leven in den gloed van de zon, omwaaid door den sterken wind en onder 't looverdak der boomen, op de heide, aan de wateren, in de bergen, overal waar haar kracht en schoonheid, haar liefelijkheid en stoutheid zich manifesteert, - ligt daarin niet de essentie der jeugdbeweging? Blijkt uit dit alles niet een intuïtief besef van het gevaar, de menschheid bedreigend, van door de industrialisatie en mechanisatie, zooals het kapitalisme die kweekt, haar hoogste vreugden en edelste smarten, haar mensch-zijn, haar | |
[pagina 106]
| |
ziel te verliezen? En getuigt dit alles niet van den wil, zich tegen die gevaren te weer te stellen? Waarlijk, van een zóó gerichte jeugd, - al weten wij zeer goed, en willen wij het geen oogenblik vergeten, dat deze richting in haar strijdt tegen andere sterke stroomingen, zooals de genotzucht en de vergoddelijking der techniek - van een zóó gerichte jeugd mogen wij vertrouwen, dat zij in de schoonste van Gezelle's verzen iets zal terugvinden van haar eigen diepste verlangens, iets vinden ook van het levenswater, om haar zuivere dorst mee te lesschen. Immers de dichter zegt het ons: ‘Als de ziele luistert
spreekt 'et al een taal dat leeft;
| |
[pagina 107]
| |
't lijzigste gefluister
ook een taal en teeken heeft;
blâren van de boomen
kouten met elkaar gezwind;
baren in de stroomen
klappen luide en welgezind,
wind en wee en wolken,
wegelen van Gods heiligen voet,
talen en vertolken
't diep gedoken woord zoo zoet....
als de ziele luistert!
Gezelle's poëzie spreekt tot allen, wier ziel wil luisteren en nog luisteren kan. |
|