Guido Gezelle
(1931)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
I. Kinderjaren en jeugd.AAN het voorbeeld van Gezelle kan men demonstreeren hoe verkeerd het is, de opkomst der poëzie al te vast te willen koppelen aan een bepaalden ontwikkelingsgraad der maatschappelijke verhoudingen. Poëzie kan het heerlijke bloeisel zijn, dat een tijdperk van economisch, sociaal en geestelijk volgerijpte krachten voortbrengt. Maar zij kan ook op die rijping vooruitloopen, haar aankondigen, haar komende schoonheid ontsluiten, opwekken haar bewust te willen en onvermoeid na te streven. In dat geval draagt zij een profetisch karakter, zij verhaast de ontplooiing van krachten, die in het | |
[pagina 2]
| |
volksbewustzijn sliepen. De poëzie van Gezelle is van deze laatste soort. Zijn jeugd valt in een tijdperk dat van een herrijzenis van het vlaamsche volk en de vlaamsche kultuur nog geen sprake kon zijn. Ekonomisch was dat volk ten prooi aan diepe armoede, sociaal en politiek was het dood. De voorwaarden tot een nationale opleving, dat wil zeggen tot het bewust-worden van zijn eigen wezen, ontbraken. Na den belgischen opstand van 1830 en de afscheiding van Nederland kon het nietanders, of de vooruitstrevende geesten in België, Vlamen zoowel als Walen, moesten zich toekeeren naar Frankrijk, waar de Juli-omwenteling de reactionaire dynastie der Bourbons had omvergeworpen. Volgend op de half feodale | |
[pagina 3]
| |
restauratie van 1815-1830, beteekende het ‘burgerkoningschap’ van Louis Philippe historisch een stap vooruit. Fransche geest, fransch liberalisme en rationalisme waren de bronnen, waaraan belgische vooruitstrevendheid haar dorst laafde. En, natuurlijk, was de fransche taal van den franschen geest het voertuig. Wat er aan geestelijk leven in het tweede, en ook nog, ofschoon in mindere mate, in het derde kwart der XIXde eeuw in België bloeide, het was, op zeer enkele uitzonderingen na, verfranscht - niet enkel naar den vorm, maar ook naar den geestelijken inhoud. De beste bescherming tegen de verfransching van het kinderlijk verstand en gemoed, vormde in dien tijd het opgroeien in een gezin van eenvoudige | |
[pagina 4]
| |
lieden. In de jaren, dat Gezelle een kind was, ontving de werkende klasse in Vlaanderen geen, of bijna geen, kultuurgoederen uit de tweede of derde hand. Zij verbleef buiten den invloedssfeer der zoogenaamde burgerlijke beschaving. Wat zij aan kultuurgoed nog bezat - zegswijzen, spreuken, liederen, legenden, spelen - dat was haar niet van buiten af opgedrongen, neen het was onvervreemdbaar bezit, door de eeuwen in haar gegroeid, met haar wezen innig verstrengeld. De ondergrond van heel dit kultuur-leven werd gevormd door den katholieken godsdienst, en dááronder kwam weer de oerlaag van heidensch geloof heidensche gebruiken, heidensch besef van menschelijke en kosmische gemeenschap. | |
[pagina 5]
| |
Guido Gezelle was van kleinburgerlijke af komst: zijn grootvader had een bloeienden handel in lijnzaad en vlas gehad; hij was een welgesteld man geweest. Maar door den druk der tijden onder Napoleon was het geslacht verarmd: Pieter Jan Gezelle, Guido's vader, was hovenier bij een graaf, wiens bezitting aan den buitenkant van Brugge lag. Pas als volwassen man leerde hij lezen en schrijven; door de onrust der tijden had hij als kind de school niet bezocht. Hij was een origineele kerel en een goed opmerker, vol belangstelling voor pittige spreuken, rap van taal en meedeelzaam. Het behagen in rijmklank en slagwoord had Pieter-Jan van zijn moeder meegekregen: ook haar was door de natuur | |
[pagina 6]
| |
de gave van het woord verleend; in haar luimige liedjes, tafelzegensen dankzeggingen, ziet men de bescheiden volksche dichtader opborrelen, die, verrijkt door vele wateren, zich in Guido'S poëzie openbaart. Zijn moeder, Monica de Vrieze, was een stille in den lande. Het verhaal gaat dat zij veel peinsde, schuw was en teruggetrokken van aard; zwaartillend ook; een stil water met diepe gronden. Zoo waren Guido's ouders twee zeer verschillend-geaarde menschen. Van beider wezen ging veel in hem over en zeker zijn de tegenstellingen in beider aanleg niet vreemd aan de spanningvan-tegendeelen, die de kern van zijn eigen wezen is. Gezelle zelf was overtuigd, dat in zijn diepste, innigste ge- | |
[pagina 7]
| |
moedsleven zijn moeder weerkeerde. Dit blijkt wel uit het gedichtje waarin hij, zelf reeds op jaren, haar vol teederheid heeft herdacht: ‘'t En is van u, hiernederwaard,
geschilderd of geschreven,
mij, moederken, geen beeltenis,
geen beeld van u gebleven,
geen teekening, geen lichtdrukmaal,
geen beitelwerk van steenen,
't en zij dat beeld in mij, dat gij
gelaten hebt, alleene.
O moge ik u onweerdig, nooit
die beeltenis bederven
maar eerzaam laat ze leven in
mij, eerzaam in mij sterven.’
Het besef van eigen gespletenheid, als van een grondtrek in zijn wezen en | |
[pagina 8]
| |
daarom als een wond, die nooit volkomen kon heelen, heeft Gezelle in tal van zijne gedichten poëtisch verbeeld. Zelden echter heeft hij dit besef zóó onbewimpeld uitgesproken, en tevens op zóó schoone wijze doen vervloeien in de verbeelding, als hij dit deed in Het Getouwe, weliswaar niet een der diepzinnigste, maar zeker een der gaafste en zuiverste gedichten uit ‘Rijmsnoer’.Ga naar eind1) De kleine Gezelle groeide op als zoon van den tuinman van Baron van de Walle - Van Zuylen, en een bloedverwant van de baronesse was zijn peet. Zoo kwam hij aan den uitheemschen naam Guido. Zijn ouders waren godvruchtige lieden; zij leidden een christelijk gezinsleven en prentten hun kinderen eerbied voor de oude vrome | |
[pagina 9]
| |
gebruiken in. In een innig gedichtje, jaren na hun beider dood ontstaan, herdenkt Gezelle hoe zijn moeder hem, als klein kind, nog ‘ongeriefd van woorden’, vader om een ‘kruisken’ leerde vragenGa naar eind2) en spreekt hij het uit hoe die kruiskens, ‘zacht en zoet op zijn kake geslagen’, voor goed in zijn geestelijk leven geprent bleven, - zoo diep geprent, dat hij, die 's dichters schedel aan scherven sloeg om hem 't kruisken te ontnemen, daarin zou falen. Met zijn jonger broertje en zusje, - rapper dan hij van lijf en leden: de kleine Guido was een ziekelijk kind, dat veel leed aan hoofdpijn, - speelde de toekomstige dichter-priester in de straten der eenzame buitenwijk, waar zijn ouders woonden. In de buurt waren vesting- | |
[pagina 10]
| |
wallen, waren hooge molens en boomen, daarachter begon het vrije veld. Ook draaide hij vaak om vader heen, als deze in den grooten hof bezig was met bloemen en planten; hij nam de wijze spreuken in zich op, die de dichterlijke tuinman al werkend prevelde. Spreuken in dezen trant: ‘als ge'nen boom snoeit, ge moet den boom laten spreken.’ Hij hoorde zijn vader, wanneer die over een of ander karweitje tevreden was, met voldoening getuigen ‘dat het kerkewerk was’. Of wel hij vluchtte met zijn broertjes en zijn zusjes voor de ‘vurige beesten’ der ‘peerdemannen’, wanneer die op St. Elooisdag optrokken naar de kathedraal, om met den hamer van hun heiligen patroon gezegend te worden. Eens bracht hij een paar dagen | |
[pagina 11]
| |
door in de streek aan de Leie, waar zijn vader familie had. Een priester, die het laatste oliesel moest gaan brengen aan een stervende, vèr het land in, nam den kleinen jongen mee om, voor hem uitgaand, een licht te dragen en een belletje te luiden, zooals vroeger gebruikelijk was. Deze tocht, met al wat daaraan verbonden was, maakte op het gevoelige kind dieper indruk, dan welk ander voorval uit zijn kinderjaren ook. De poëtische verbeelding van dien tocht is een der allerschoonste gedichten uit zijn eerste periodeGa naar eind3). Op school kreeg hij zijn eerste lessen in haat: haat tegen schoolmeesterswijsheid en schooltaal. De invloed van het stijve, gewrongen en levenlooze hollandsch, dat de schoolmeesters uit het | |
[pagina 12]
| |
noorden in de jaren vóór den opstand hadden ingevoerd, was, in den tijd dat Gezelle de school bezocht, nog zeer merkbaar. Hij voelde daarin een streven, dat hem prikkelde en afstootte, omdat het recht inging tegen zijn eigen wezen. Diep in dat wezen lag liefde voor de levende taal, waar de levende ziel van den eenling al haar bewegingen onmiddellijk in verklanken kan, de taal die meegroeit met de volksziel, zich met hare ervaringen verbindt en met haar mee vervormt. Ook ten opzichte van die haat en die liefde zou het kind blijken de vader van den man te zijn. Op raad van den pastoor en den schoolmeester, besloten Guido's ouders, toen hij de lagere school doorloopen had, hem verder te laten leeren. Maar al gauw | |
[pagina 13]
| |
kwamen er moeilijkheden. De jaren veertig der vorige eeuw waren ook in Vlaanderen jaren van diepe ekonomische inzinking: de machine deed in de weverij haar intrêe, en met de machine de katoen: het vlas raakte in onbruik, de handwevers verk wijnden van armoe. Tot overmaat van ramp mislukten in 1845 de aardappelen en 't jaar daarna de rogge. Pieter-Jan kon zijn zoon niet langer op 't seminarie te Brugge laten. Gelukkig stelde de overste van 't seminarie te Roeselare, waar vader Gezelle vroeger als tuinman en huisknecht gewerkt had, een schikking voor. Guido zou daar zijn studie voortzetten en tevens werkzaam zijn als portier. Zoo kwam Gezelle op zijn 16de jaar onder vreemden, iets wat voor een uiterst | |
[pagina 14]
| |
gevoelige, schuween ingekeerde natuur als de zijne, niet anders kon dan verdriet en eenzame pijn beteekenen. En ook kwam hij in een valsche positie, wat 't gevaar meebracht, dat zijn gemoed vergiftigd zou worden. Sociaal was hij te Roeselare de mindere van de boerenen burgerzoons, die er studeerden. En 't kon niet anders, of een stem in hemzelf ging allengs getuigen, dat hij in willen en kunnen, in aanleg en streven, hun meerdere was. Maar het gemoed van den jongen was argeloos en zuiver: geen angel bleef, zoover wij weten, daarin achter uit de jaren, dat hij op 't seminarie instond tusschen de bedienden en de leerlingen. Getuigt dit voor hem, 't getuigt niet minder voor den levens-eenvoud die te Roeselare heerschte, en voor de | |
[pagina 15]
| |
goedhartigheid zijner medescholieren. Gezelle bleek een zeer begaafde leerling. Ondanks de verplichtingen, die zijn portiersbetrekking meebracht, blonk hij in vele vakken uit: aan't einde van 't eerste schooljaar was hij de vijfde van een klas van twintig leerlingen. Echter, de volgende jaren kon hij zich niet altijd onder de eersten handhaven, doordat zijn gezondheid een poos te wenschen overliet. Terwijl hij klassieke en moderne talen, wijsbegeerte en scheikunde studeerde, bleef hij, door zijn nederigen post, met de werkelijkheid van taal en volk verbonden. Stadsen buitenmenschen, ambachtslieden en boeren moest hij in zijn kamertje bij de poort te woord staan en helpen; van hen allen leerde hij in dubbel opzicht: | |
[pagina 16]
| |
de dingen van het leven en het leven van de taal. In die eerste jaren te Roeselare ontwaakte Gezelle's tweevoudige roeping van priesterschapen dichterschap. Naarmate zijn persoonlijkheid uitgroeide, zou de diepe innerlijke eenheid dier dubbele roeping aldoor meer blijken. Hij dichtte zijn eerste verzen: gelegenheidsverzen meest, die zijn schoolmakkers hem vroegen voor hun huiselijke feesten of voor die van 't seminarie. In Vlaanderen nam de poëzie - ze mocht er dan meest naar zijn - nog een plaats in 't leven in: geen blijde of droeve plechtigheid, waarbij haar stem niet werd gehoord. Echter niet enkel in gelegenheidsverzen oefende de jonge Gezelle zijn poëtische kracht. In andere | |
[pagina 17]
| |
gedichtjes bezong hij de natuur, en één daarvan, De Mandelbeke, is terecht beroemd geworden. Het is het eerste vers van Gezelle waarin, tusschen allerlei conventioneel stopwerk door, zijn gevoelens een persoonlijke uitdrukking kregen. Die gevoelens waren, zooals vaak het geval is bij jonge menschen, weemoedig en vol hunkeringen, vol sterke maar vage verlangens. Ernstig en zwaartillend van aard gelijk hij was, - al kon hij onder vrienden uitgelatenvrooljk zijn - nam Gezelle 't besluit, om priester te worden, pas na een zware innerlijke worsteling. Altijd zeer nauwgezet van geweten, tobde en twijfelde hij in dit gevalzoolang, tot het tobben hem ziek maakte. Ten slotte deed een manmoedig woord van zijn vader hem zijn | |
[pagina 18]
| |
twijfelingen overwinnen. ‘Stelt u in de handen van God gelijk de pot-aarde in de handen van den pottebakker’, schreef Pier-Jan aan zijn zoon. ‘Betrouwt vastelijk dat hij van u een nuttig vat zal maken voor hem en u zelve.’Ga naar eind4) Allicht is het de vaderlijke vermaning geweest - uit den geheelen brief stijgt een sterke toon op van levensmoed, gegrondvest in blijmoedig Godsvertrouwen - die voor Guido den doorslag gaf tot het besluit, om priester te worden. Van dien tijd af gaat zijn leven in ééne richting. Hij bereidt zich voor op 't priesterschap door studie der godgeleerdheid, door zelf-inkeer en verootmoediging, - zijn dagboek getuigt ervan - en tot 't dichterschap door studie van de taal. Het aanvankelijk somtijds | |
[pagina 19]
| |
naar Vondel, vaker naar Bilderdijk zweemend, deftige nederlandsch zijner eerste verzen, vernieuwt en vereenvoudigt, verrijkt en verinnigt zich door onafgebroken studie der volkstaal en der vlaamsche middel-eeuwsche schrijvers. Tot aan zijn dood in 1899 toe, zal Gezelle die studie niet laten rusten. Al vroeg ontwaakte in hem het besef, dat de taal een levend wezen is, een wezen, dat aldoor groeit en verandert en dat men in geen keurslijf persen mag. In de taal, besefte hij, leefde iets goddelijks, iets van de oneindige scheppingskracht, die God door de wereld had uitge stort. In de poëzie kreeg niet enkel het menschelijk verlangen stem, niet enkel menschelijk leed en vreugde, maar heel het natuurleven: 't leven van bloem en | |
[pagina 20]
| |
kruid en boom, van wind en wateren, van aarde en maan, van zon en sterren. Echter, om het leven van de natuur en haar schepselen te kunnen uitbeelden in woorden, was 't noodig tot de ziel der woorden door te dringen en tot die ziel leidde hun geschiedenis. In den loop der jaren werd Gezelle een groot taalkundige, een grondig kenner, niet alleen van zijn eigen taal, maar ook van veleanderetalen.Ga naar eind5) Maar van een pluizer, een boeken-geleerde, had hij gelukkig niets; het geringeloor der geleerden over de taal heeft hij fel bestreden; hun drijven, haar levend groeisel op te sluiten binnen het hekwerk van onwrikbare vormen en regels achtte hij, terecht, den dood voor alle volkspoëzie; hij kantte zich daar tegen tot het uiterste. De | |
[pagina 21]
| |
gladde, uiterlijke eenvormigheid van het nederlandsch, die de officieele taalgeleerden dier dagen, vlaamsche zoowel als nederlandsche, tot hun ideaal verkoren hadden en poogden toe te passen, was hèm een gruwel. Liefde voor de volkstaal en liefde voor 't volk zelf, dat de taal geschapen had uit zijn moeiten, zijn arbeid, zijn lief en zijn leed en in haar zijn ziel bleef uiten, zij waren in Gezelle's gemoed innig verstrengeld. Zijn leven lang heeft hij zich een zoon van het volk gevoeld. Aan den taaien werker, den ploeteraar, die den weerbarstigen grond openploegde, voelde hij zich broederlijk verbonden. Hiervan getuigt o.a. het onderstaande gedichtje uit zijn ouderdom.Ga naar eind6) En broederlijkheid was 't gevoel dat hem tal- | |
[pagina 22]
| |
looze malen gedreven heeft, in zijn verzen het leed der armen te verklanken, hun hard lot te beklagen en de gegoeden op te wekken tot milde gaven. Zelf gaf hij, zooveel hij kon, aan allen die derfden; zijn eenige mantel zou hij weggeschonken hebben, hadden vrienden 't hem niet belet. Arm leefde en arm stierf hij. En even gul schonk hij aan allen, die er om vroegen, van zijn geestelijken overvloed: mannen, vrouwen en kinderen, vrienden en vreemden, geletterden en eenvoudigen hielden niet op, hem om een vers, een lied, een gelegenheidsgedicht te verzoeken, en nooit zei hij neen. Hoe vaak moeten die verzoeken hem verdroten hebben! Hoe vaak heeft hij feestelijke tonen moeten aanslaan, wanneer zijn gemoed geschokt, zijn hart | |
[pagina 23]
| |
treurig gestemd was. Maar hij voldeed er aan, in deemoed, in het gevoel dat hij de gave, die God hem geschonken had, niet beter gebruiken kon dan om zijn medemenschen vreugde te geven en ze geestelijk te verrijken. In Guido Gezelle leefde niets van den modernen socialist, die door den klassenstrijd sociale gerechtigheid voor zichzelf en anderen wil veroveren. Maar des te meer leefde in hem van den oerchristen communist, die het vanzelfsprekend vindt, dat stoffelijke en geestelijke goederen gemeenbezit zijn van de leden der gemeente. Oerchristelijke Caritas spreekt ook uit de wijze, waarop hij het Evangeliewoord opvat: Wat ge den armste en geringste onder de menschen doet, dat doet ge mij. Dit | |
[pagina 24]
| |
blijkt o.a. uit de volgende regels van den brief-in-dichtvorm, dien hij, een jong man nog, bij zijn afscheid van de katholieke zondagsscholen te Brugge, tot zijn mede-catecheten richtte. Het is God, herinnert hij hun,
dien ge bemint en dient
‘in het slordige kleedsel
van 't arreme kind,
in zijn oogske dat weent,
in zijn mondje dat klaagt,
in zijn handje dat koud heeft
en alemoes vraagt,
in zijn zielke dat hangt
aan uw leerenden mond
lijk de bie in de blomme
daar z' honing in vond.’
Gezelle had de laatste priesterwijding | |
[pagina 25]
| |
nog niet ontvangen, toen hij in 1851 de aanstelling kreeg om den katechismus te onderwijzen in een zondagschool. In December 1853 werd hij tot diakengewijd. En reedsenkele maanden daarna, in 't voorjaar van '54, werd hij, te samen met een zijner studiegenooten, benoemd tot onderleeraar aan datzelfde instituut te Roeselare, waar hij acht jaar te voren als ‘leerling-portierken’ was binnengeloodst. Aanvankelijk vond hij zijn werkkring in het zoogenaamde ‘Klein Kollege’, het pensionaat voor de kleinere jongens, waar hij met het hulptoezicht werd belast. Tevens werd hem in 't bijzonder de zorg opgedragen over de talrijke engelsche jongens, die in dien tijd in 't seminarie van Roeselare werden opgevoed. | |
[pagina 26]
| |
Onder de engelsche jongens waren vele lastige klantjes, ongezeggelijk en ongedisciplineerd. Maar Gezelle, die van nature veel sympathie had voor het engelsche volkskarakter, bleek een voortreffelijk leidsman van deze sportieve mannetjes. Tusschen velen van hen en hemzelfontstonden echte, innige vriendschapsbanden, die bleven voortduren, nog jaren nadat de jongens naar hun vaderland waren teruggekeerd. |
|