| |
| |
| |
Vijfde voordracht. (1889-1900) Voortzetting der politiek-parlementaire methode. - Uitbreiding van en veranderingen in het kapitalisme.
Toehoorders!
Het tijdperk dat wij vanavond zullen behandelen, is rijk aan tegenstrijdige neigingen en krachten. Tegen het einde van de jaren tachtig en in de eerste jaren daarna, schijnt de heerschende klasse een aanloop te nemen tot sociale hervormingen en een democratische ontwikkeling te beginnen. In verschillende landen neemt de radicale vleugel van de burgerlijke democratie aan kracht toe. Ook in ons land beleven wij gedurende eenige jaren een bloeitijdperk van het burgerlijk radicalisme. In Duitschland valt de socialistenwet, Bismarck verdwijnt van het tooneel, een nieuwe koers schijnt te beginnen, aangekondigd in de bekende Februari-manifesten van Keizer Wilhelm II bij gelegenheid zijner troonsbestijging. Sociale hervormingen worden beloofd, een klein begin wordt gemaakt met de uitbreiding van de arbeidswetgeving, en de hooge inkomende rechten worden een weinig verlaagd. Handelsverdragen met andere landen werden gesloten enz. In Engeland zien wij soortgelijke verschijnselen. De regeering neemt een krachtigen aanloop tot sociale wetgeving. Bij verschillende partijen schijnt de neiging voorhanden, aan te sturen op een achturendag voor alle staats- en gemeente-werklieden. In België zien wij de liberalen zich aansluiten bij de radicalen en socialisten in de agitatie voor het algemeen kiesrecht. Bij de politieke staking van 1892 die dat kiesrecht wil afdwingen, - wij komen er den volgenden keer in een ander verband nog op terug -, staan vele liberale | |
| |
werkgevers aan de zijde van de arbeiders. Wat ons land betreft breng ik in herinnering de opleving van het radicalisme, zich uitend in het kiesrechtontwerp-Tak van Poortvliet en de krachtige, al te spoedig verlamde vleugelslagen van de burgerlijke democratie.
In weinige jaren echter blijkt, dat al die aanloopen tot niets leiden. De korte aera der sociale hervormingen wordt afgesloten. De zegevierende ontwikkeling van de burgerlijke democratie is spoedig gestuit en reeds in het midden van de jaren negentig kunnen wij opnieuw een anderen koers konstateeren, een koers ditmaal ten duidelijkste gericht naar de reactie.
In Duitschland wordt die koers het scherpst gevolgd. De val van den rijkskanselier Caprivi is het sein van terugkeer tot de traditioneele politiek van Bismarck: opdrijving van invoerrechten, bevoorrechting van het groot-grondbezit, tarievenoorlogen, militairisme en marinisme, daarbij nog als nieuwe trek de koloniale politiek, en dit alles samengaande met een politiek van gewelddadige onderdrukking jegens de arbeidersklasse. De z.g. Umsturzvorlage, een nieuwe uitzonderingswet tegen de sociaal-democratie, wordt wel niet aangenomen, maar bewijst de gezindheid en de begeerten der heerschende klassen. Eenige jaren later wordt, in een tijdperk van sterken economischen bloei, de z.g. Zuchthausvorlage, de tuchthuiswet, ingediend, meer bepaald gericht tegen de vakvereenigingen wier toenemende kracht het kapitaal begint te verontrusten. Ook dit ontwerp valt door den beslisten tegenstand van de volksmassa's, maar het wordt steeds duidelijker: de heerschende klassen zinnen op geweld; het gevaar voor nieuwe uitzonderingsmaatregelen, voor nieuwe afknotting en beperking van de weinige rechten der arbeiders is geen oogenblik van de lucht. In 1896 komt het tot de eerste groote politieke ontrechting van de duitsche arbeiders na de socialistenwet. In het koninkrijk Saksen wordt het bestaande kiesrecht afgeschaft en een nieuw stelsel ingevoerd, met het gevolg, dat de talrijke socialistische fractie uit den Landdag wordt gedrongen.
| |
| |
In Engeland voltrekt zich een soortgelijke ontwikkeling, natuurlijk in andere vormen. Engeland is het land geweest, waarvan de socialisten het langst hebben gedacht en gehoopt, dat een geleidelijke ontwikkeling van de democratie naar het socialisme er mogelijk zou zijn. De geleidelijke uitbreiding der arbeidswetgeving, de snelle vorderingen van het z.n. gemeentelijk socialisme, de vastgewortelde burgerlijke vrijheid, het onbeperkte recht van vereeniging en vergadering, dit waren zoovele grondslagen waarop die hoop rustte. Ook Kautsky heeft het uitgesproken, dat hij langen tijd dergelijke verwachtingen van Engeland had. Maar ook daar zien wij ten slotte de ontwikkeling geheel andere banen inslaan. Het imperialisme, reeds veel vroeger in kiem aanwezig, neemt in het laatste tiental jaren der 19de eeuw snel toe. Op het eind van dat tiental jaren is Chamberlain de man van den dag in Engeland; een deel der arbeiders is voor zijn plannen gewonnen; van verhooging van invoerrechten, van afsluiting van Engeland en zijn koloniën van het overige deel van de wereld verwachten zij verbetering van hun lot. Met de opkomst van een strooming in dien zin gaat een versterking van de gewelddadige en veroveringszuchtige elementen uit de bourgeoisie samen, het geldkapitaal, de ijzer- en staalindustrie, enz. Op het einde van de eeuw is Engeland in den Boerenoorlog gewikkeld, een oorlog, waarvan het misschien duidelijker is dan van eenige andere, dat hij gevoerd wordt alleen voor de belangen van een kleine groep millionairs, een kleine groep groote geldkapitalisten. Tegelijkertijd is de campagne, tegen het z.n. gemeentelijk socialisme gevoerd door de Times en andere groote bladen, in vollen gang. Ook het tradeunionisme - welk een verschil met een menschenleeftijd vroeger - wordt door de burgerlijke partijen beschuldigd en sterk bestreden. Onder de engelsche bourgeoisie, die een tijdlang zich zoozeer aan het tradeunionisme had aangepast en het had leeren beschouwen als een noodzakelijk deel der engelsche samenleving, ontstaan opnieuw, gelijk de Webbs konstateeren, ge- | |
| |
voelens van haat tegen de vakvereenigingen, die ze aansprakelijk stellen voor de verminderende kapitaalwinst en het doorbroken monopolie der engelsche industrie op de wereldmarkt. En ook in Engeland begint de heerschende klasse, niet door uitzonderingswetten - dat is niet haar methode - maar door gerechtelijke maatregelen, zooals o.a. de bekende uitspraak van het Hoogerhuis in de Taff Valezaak, de macht van het trade-unionisme te knotten. De kassen der vakvereenigingen worden aansprakelijk gesteld voor de daden van enkele harer leden. Zoodoende wordt zoowel de strijdvaardigheid als het werfvermogen van het trade-unionisme zeer verzwakt. De rechterlijke uitspraken van het Hoogerhuis hebben tot gevolg een jarenlange stilstand van de trade-unionbeweging en een groote vermindering van de strijdkracht der engelsche arbeiders, zich uitende in een belangrijke afneming van het aantal stakingen.
In Frankrijk komt, na het tusschenspel van het boulangisme, tegen het midden van de jaren '90 de reactionaire groote bourgeoisie weer aan het bewind, met het gevolg voor de arbeiders van ekonomische en politieke onderdrukking. Minister Méline, genoemd ‘le père la famine,’ vadertje hongersnood, verhoogt ten bate van de grootgrondbezitters de inkomende rechten op graan, waardoor de prijs van het brood kolossaal wordt opgedreven. Onder Dupuy wordt de Parijsche arbeidsbeurs gesloten. Een uitzonderingswet op de anarchisten geeft, zooals dat gewoonlijk gaat, aan de regeering vooral een zeer gewenschte gelegenheid om de sociaaldemocraten te pakken te nemen.
Deze ontwikkeling in reactionairen zin wordt met het einde van de eeuw niet afgesloten. Integendeel, zij wordt steeds duidelijker, zij leidt altijd verder, zij voert tot nieuwe konsekwenties in het begin van de 20ste eeuw, in het volgende tijdperk.
Het komt er nu op aan met een paar woorden de oorzaken te schetsen van de innerlijke verandering, die de burgerlijke klasse doormaakt. De besliste wending naar de reactie, die sedert het midden van de jaren negentig | |
| |
valt op te merken, gaat samen met een nieuwe uitbreiding, een nieuwe expansie van het kapitalisme, een expansie, zooals de bourgeoisie zelve niet gedacht had, dat haar stelsel van voortbrenging nogmaals zou beleven, en die, slechts door een hevige, maar korte crisis in de jaren 1901 en 1902 onderbroken, stand houdt tot op het eind van 1907 en dan leidt tot de plotselinge ineenstorting, uitgaande van de Vereenigde Staten, de geweldige wereldcrisis, die wij thans beleven. Wij hebben den vorigen keer uitvoerig stilgestaan bij de lange jaren van malaise in het vorig tijdperk. Wij hebben gezien welke gewichtige uitwerkingen zij hadden voor den klassenstrijd van het proletariaat. De ergste depressie was ongeveer in 1887 voorbij. Tot 1890 was eenige verbetering duidelijk zichtbaar. In 1891 en 1892 kwam het opnieuw, vooral door de agrarische crisis, tot uitgebreide werkloosheid. De plattelandsarbeiders stroomden naar de steden en haalden er aan de stedelijke arbeiders het brood uit den mond. Maar van 1893 af aan begint weer, eerst zoetjes aan, allengs sneller en beslister, een tijdperk van kapitalistischen bloei en het is een verschijnsel, waarop wij sprekend over de vorige tijdperken van dergelijken hoogen bloei reeds gewezen hebben, dat zij doorgaans samengaan met politieke reactie, met versterking van de reactionaire neigingen in de bourgeoisie. De kapitalistische expansie die omstreeks 1895 aanvangt wordt bevorderd door de geweldige exploitatie van de goudmijnen in Zuid-Afrika. De productie van steenkolen, ijzer en staal stijgt met groote sprongen. De bourgeoisie werpt zich op nieuwe landen zoowel om haar snel toenemende warenvoorraad aan den man te brengen als om een deel der steeds ruimer toevloeiende meerwaarde als nieuw kapitaal te beleggen, zij begint Zuid- en Midden-Afrika, Midden-Amerika, China, Japan, Siberië, met spoorwegen en telegrafen te overtrekken.
Tevens voltrekt zich in dit tijdperk de opkomst van een geheel nieuwe industrie, een geheel nieuw complex van industrieën: de electro-techniek. Zoo worden de voorspellingen van de jaren tachtig, dat het einde | |
| |
van het kapitalisme aanstaande zou zijn, gelogenstraft. Het kapitalisme maakt wederom een geweldige uitbreiding door, gelijk in de jaren na 1849 het geval was, het stelt nogmaals de productie op een breeder basis, het schijnt nogmaals zich voor langen tijd te nestelen op aarde, het schijnt krachten, die men niet meer aanwezig achtte, in reserve gehouden te hebben. Maar die nieuwe ontwikkeling van het kapitalisme gaat gepaard met zijn innerlijke vervorming, en deze uit zich tevens in de sociaal-psychologische verandering van de kapitalische klasse, de bourgeoisie. De oude leuzen, de oude idealen der bourgeoisie hebben afgedaan. Afgedaan de leuzen van vrijhandel, vrije concurrentie en wereldvrede, alle dingen, die eenmaal in het belang van de bourgeoisie waren geweest maar dat nu niet meer zijn. In plaats van vrijhandel, klinkt het thans: hooge invoerrechten, afsluiting van elk land voor alle andere, tarieven-oorlogen, ekonomisch imperialisme. In plaats van de vrije concurrentie komt steeds meer het monopolie door de trusts en kartels; en het hoogste ideaal van de vroegere liberale bourgeoisie: de wereldvrede, maakt plaats voor een oorlogzuchtige, een gewelddadige gezindheid, voerend tot onophoudelijke verzwaring der lasten voor leger en vloot, en tot een aantal koloniale oorlogen, snel op elkaar volgend. Eerst komt de oorlog tusschen Amerika en Spanje, daarna de veroveringsoorlog van Engeland op de Boerenrepublieken, dan de kruistocht van de z.g. beschaafde mogendheden naar China, en tenslotte, aan het einde van het ekonomisch bloeitijdperk, de oorlog tusschen Rusland en Japan.
Met de hier geschetste ontwikkeling gaat noodzakelijk samen, toeneming van de gewelddadige gezindheid der burgerlijke klasse in de binnenlandsche politiek, van haar neiging de arbeidersklasse niet te ontwapenen door hervormingen, te paaien door beloften, maar met geweld te onderdrukken. Reactie in de binnenlandsche wordt door gewelddadige neigingen in de buitenlandsche politiek altijd in de hand gewerkt, want het is immers de bewuste arbeidersmassa, die de groote vijand is van zoowel imperialisme en koloniale oorlogen als van beschermende | |
| |
rechten, van die geheele ontwikkeling in het algemeen. Zij is de doodvijand van militarisme en marinisme, zij is de eenige vijand van koloniale expansie. De geweldige en steeds fellere concurrentiestrijd die elke kapitalistische natie tegen haar mededingers moet voeren, doet de groote, machtige ondernemersbonden, die steeds zinnen op vergrooting der uitbuiting, de arbeidersklasse op dubbele wijze te lijf gaan. Eenmaal economisch, direct, door het wapen van de uitsluiting, dat in het laatste tiental jaren hoe langer hoe meer wordt toegepast, juist in de landen waar de ondernemers het sterkst zijn georganiseerd, in de eerste plaats in Duitschland. In de tweede plaats worden die ondernemersbonden een factor van ontzaglijk belang in de politiek. Zij zijn het, die de regeeringen van alle kapitalistische landen aansporen tot scherpe maatregelen tegen de arbeidersklasse, zij zijn het, die altijd aansturen op uitzonderingswetten, verminking van het recht van vereeniging en het stakingsrecht, zij zijn het, die bij elk gerucht van hervorming, bij het onnoozelste sociale aanvullingswetje moord en brand schreeuwen.
Met de bovengeschetste ekonomische veranderingen en van hen onafscheidelijk, gaan gepaard veranderingen in de samenstelling van het kapitaal zelf, d.w.z. dus ook veranderingen in de klassen, die de draagsters van het kapitaal zijn, van de heerschende klassen in het algemeen.
Eertijds waren grootgrondbezitters en fabrikanten in velerlei opzicht tegenstanders, zij hadden menigmaal tegenstrijdige belangen, en het waren de twisten en geschillen tusschen deze beide klassen, welke het dikwijls aan de arbeiders - in de allereerste plaats was dat in Engeland het geval - mogelijk maakten om voordeelen te veroveren. Maar in onzen tijd gaat die tegenstelling tusschen grootgrondbezitters en industrieëlen hoe langer hoe meer verloren en de dagen zijn voorbij, dat de belangen der grondbezitters kunnen meebrengen, de arbeiders behulpzaam te zijn bij het verkrijgen van sociale wetten. Daarbij dringt het geldkapitaal, daar- | |
| |
toe o.a. instaat gesteld door het opkomen van de naamlooze vennootschap, steeds meer in de industrie binnen en maakt zich daarvan meester. Echter, er is een belangrijk onderscheid in de fysionomie, in den aard van het industrieële en het geldkapitaal. Het industrieële kapitaal heeft in de politiek liberale en parlementaire neigingen; het heeft ook, in het algemeen gesproken, want dit geldt niet voor het kapitaal gestoken in de ijzer- en staalindustrie, belang bij den vrede. Juist die ijzer- en staalindustrie echter neemt een hoe langer hoe gewichtiger, ja neemt allengs de alleerste plaats in het productieproces van onzen tijd in. Het geldkapitaal is van wezen anders dan het industrieële. Het heeft het allergrootste belang bij hooge staatsuitgaven, bij groote leeningen, bij oorlogen, oorlogsrustingen en koloniale expedities. Het heeft er dus het allergrootste belang bij de ontwikkeling in de zooeven geschetste banen verder te drijven, de staatsmacht steeds verder op die banen voort te stuwen. Het is duidelijk welke gevolgen de hier zeer kort geschetste strekkingen en neigingen, die alle hun grond vinden in de ekonomische ontwikkeling, in het feit dat de kapitalistische inrichting der productie niet langer aan de behoeften der menschheid kan voldoen, op de bourgeoisie in haar geheel moeten hebben. Zij leiden tot verval van het liberalisme. De geheele moderne ontwikkeling heeft niet, zooals door het revisionisme, waarover straks meer, wordt aangenomen, de neiging het kapitalisme uit te hollen, (zoo luidde een tijdlang een modewoord der duitsche revisionisten), maar integendeel, die het liberalisme uit te hollen. Het liberalisme verzwakt steeds meer, het moet verzwakken, het moet voos worden, want er zijn allerlei sociale krachten aan het werk, die steeds grootere deelen van de bourgeoisie reactionair maken.
Natuurlijk, door de ontwikkeling komen ook weer nieuwe democratische krachten op. Maar het is een van de vergissingen van het revisionisme, zich juist op die krachten alléen blind te staren. De moderne kapitalistische ontwikkeling heeft ontegenzeggelijk geleid tot | |
| |
het opkomen van wat men wel noemt de ‘nieuwe middenstand’. De nieuwe, om hem te onderscheiden van den ouden, hoofdzakelijk bestaande uit kleine winkeliers, zelfstandige ambachtslieden, kortom uit producenten die over hun eigen productiemiddelen beschikten. Voor een deel is die nieuwe middenstand samengesteld uit intellectueelen van allerlei soort; bij hen vindt men in 't algemeen geenszins neigingen tot gewelddadige onderdrukking van de arbeidersbeweging, maar verlangen naar een vreedzame ontwikkeling. Dit deel van den nieuwen middenstand levert grootendeels de troepen voor het burgerlijke radicalisme, de burgerlijke democratie van onzen tijd. Zij zijn het die als radicalen of radikaalsocialisten of vrijzinnigdemocraten, de naam doet er weinig toe, overal trachten de arbeidersklasse, niet door geweld ten onder te houden maar door sociale hervormingen af te houden van den klassenstrijd, die trachten de vakbeweging te scheiden van de sociaaldemocratie, door de vakbeweging voor te stellen als verstandig en redelijk, de sociaaldemocratie daarentegen als onzinnige, gevaarlijke en dwaze idealen najagende. Zij zijn het, die aldus pogen de arbeidersbeweging te splitsen en er haar toe te bewegen in ruil voor eenige armzalige hervormingen en eenige uitbreiding van haar rechten het vervullen van haar historische taak in den steek te laten. Het is tusschen dezen nieuwen middenstand, deze burgerlijke radicalen en de arbeidersklasse, dat in de laatste jaren der 19de eeuw in eenige democratische landen: in Frankrijk, in Italië, in Belgie voorbijgaande bondgenootschappen tot stand kwamen. Die bondgenootschappen zijn voor een deel teekenen en gevolgen van de toenemende kracht der arbeidersklasse. Niemand van ons denkt eraan dat te loochenen. Maar voor een ander deel zijn zij het gevolg van de afnemende kracht van het liberalisme. Waar het liberalisme in de knel komt, waar het liberalisme de steeds sterker wordende reactie en de reactionaire klassen begint te vreezen, daar kan het die niet meer weerstaan uit eigen kracht, daar voelt | |
| |
het den steun der arbeiderspartijen noodig te hebben.
Maar zoo de moderne ontwikkeling aldus leidt tot de opkomst van een nieuwen vorm van burgerlijke democratie, zij werkt eveneens in de richting den ouden middenstand, de oude kleine burgerij, welke eenige tientallen jaren geleden zoo dikwijls zich met het proletariaat in eene revolutionaire beweging vereenigde, reactionair te maken in hart en nieren. De kleine bazen, de kleine handwerkers, de kleine winkeliers, die nog van vroeger zijn overgebleven, worden door de moderne ontwikkeling van het grootbedrijf hoe langer hoe meer in het gedrang gebracht. Zij verliezen steeds meer hun zelfstandigheid en, voornamelijk, hun zekerheid van bestaan. Zij gevoelen het, dat er voor hen geen tijdperk van bloei meer in 't verschiet ligt, dat de ekonomische ontwikkeling hun niets anders dan toenemende moeilijkheden, toenemende onrust, toenemende verarming en toenemende onzelfstandigheid, afhankelijkheid brengen kan. Zij zijn geplaatst tusschen twee vuren. Aan den eenen kant worden zij bestookt door het grootkapitalisme, aan den anderen kant worden zij, zoover zij zelf patroons zijn, bestookt door de opdringende arbeiders, en zoo maakt zijn positie den ouden middenstand steeds meer geneigd, den gouden tijd te zoeken in het verleden, maakt hem steeds meer van democratisch reactionair, maar reactionair natuurlijk in democratische vormen, want alleen waar de staat democratisch is ingericht kan deze klasse een politieke rol spelen. Daarom zien wij in het nu behandelde tijdperk overal opkomen of sterker worden groepeeringen van den middenstand onder demagogisch democratische leuzen, maar reactionair van inhoud, onder verschillende namen als Calvinisten, nationalisten, chauvinisten, christelijk-socialen, alle partijen van aan elkaar verwant karakter en alle daarin overeenstemmende, dat zij de felste vijanden zijn van de arbeidersklasse. In enkele landen is het het grootgrondbezit, de klasse van de jonkers, die de meest reaktionaire klasse uitmaakt en den ruggegraat vormt van alle reactie. In andere landen, waar een dergelijke sterke | |
| |
klasse van grootgrondbezitters niet bestaat, is het juist dit deel van de kleine burgerij, dat reactionaire bewegingen mogelijk maakt.
Dit zijn de hoofdtrekken van de algemeene economische en politieke verhoudingen van onze eigen dagen. Het is van groot belang dat wij ze goed doorzien, want wij weten, dat van de maatschappelijke ontwikkeling en de maatschappelijke verhoudingen de vormen van onzen strijd afhangen.
Dit brengt ons tot de behandeling van het revisionisme en van het reformisme, de theorie en de practijk van die sociaaldemocraten, die meenen dat het mogelijk zal zijn langs geleidelijken weg en in bondgenootschap met den democratischen vleugel van de bourgeoisie, tot het socialisme te komen, die gelooven dat in de kapitalistische ontwikkeling de klassetegenstellingen kleiner worden, dat de arbeidersbeweging dat kapitalisme steeds meer uit zal kunnen hollen, zoodat eindelijk nog slechts de bast ervan, de uiterlijke vorm zal blijven bestaan, maar in waarheid reeds de socialistische samenleving zich in de kapitalistische zal hebben ontwikkeld. Het was noodig gelijk hiervoor geschiedde, de economische en politieke neigingen in de huidige fase van het kapitalisme in groote trekken na te gaan om duidelijk te maken hoe het integendeel de reactionaire krachten zijn, die door de ontwikkeling worden versterkt en die tegenstellingen steeds scherper worden.
Het kapitalisme, om het hiervoor gezegde nog eenmaal samen te vatten, is na de groote krisis waarvan het zich sedert 1891 begon te herstellen nogmaals tot bloei gekomen, het heeft nogmaals geweldige krachten van productie en verkeer ontwikkeld, het heeft nogmaals bewezen een boom te zijn, vol sappen en krachten, maar in die nieuwe fase is het alleen kunnen komen, die nieuwe krachten heeft het slechts kunnen ontwikkelen, zonder tevens aan allerlei reactionaire neigingen vrij spel te geven.
Wij willen nu de feiten der laaste jaren kort nagaan, te beginnen met Engeland en tevens zooveel mogelijk | |
| |
aantoonen, hoe onjuist het inzicht der revisionisten is, dat de klassetegenstellingen afnemen.
Wij hebben de vorige maal gezien hoe daar het klassenbewustzijn onder de arbeiders scheen te ontwaken. Het was niet voor de eerste maal, dat de socialisten van alle landen hoopvol verwachtten, dat nu eindelijk de groote, machtige, goed georganiseerd engelsche arbeidersklasse tot bewustzijn zou komen en de zaak van het socialisme in Engeland flink vooruitgaan. Maar alweer bleken die verwachtingen ijdel. De ontwikkeling van het ‘nieuwe unionisme’ bleef min of meer steken, en daarmee werd ook de ontwikkeling van de socialistische beweging, die alleen uit het nieuwe unionisme haar krachten kon zuigen, tegen gehouden. Dat bleek reeds op de internationale congressen in 1891 te Brussel en in 1893 te Zürich gehouden. Het grootste deel van de trade-unions, ook van de z.n. nieuwe, was op die congressen niet vertegenwoordigd. Op het vakvereenigingscongres van 1895 behaalde het oude tradeunionisme een volledige overwinning op het socialisme. Het congres werd tot een groote demonstatie tegen de politieke actie van de onafhankelijke arbeiderspartij en bij de algemeene verkiezingen van 1896, toen Chamberlain en de Unionisten aan het roer kwamen, leden de socialistische candidaten bijna overal een treurige nederlaag. Door het geheele land behaalden zij slechts 50000 stemmen. Wij moeten natuurlijk niet voorbijzien, dat het aantal stemmen op socialistische candidaten uitgebracht, door de wijze waarop in Engeland de parlementsverkiezingen zijn ingericht, nog geen zuivere maatstaf geeft van den socialistischen invloed. Ieder candidaat of zijn organisatie moet de enorme hooge verkiezingskosten betalen, en bovendien zijn er geen herstemmingen, zoodat velen, die wanneer er drie candidaten gesteld zijn, vreezend door den socialist te stemmen b.v. den conservatief aan de winnende hand te brengen, besluiten direct hun stem op den liberaal uit te brengen. Dat geheele kiesstelsel werkt er nog altijd toe mee om den invloed van de onafhankelijke arbeiders- of | |
| |
socialistische candidaten kleiner te doen schijnen dan hij werkelijk is. Maar de allerlaatste jaren hebben ons toch geleerd, dat sedert er van een werkelijke opleving van het klassenbewustzijn, van een werkelijke ontwikkeling in socialistische richting, al is het dan ook nog aarzelend en in andere vormen dan op het vasteland, sprake is, de engelsche arbeiders zeer goed wegen en middelen vinden om trots de nadeelen van het kiesstelsel hun candidaten gekozen te krijgen. In de jaren na 1890 is het wel degelijk, na een kleine opflikkering van klassenbewustzijn, alweer voor de zooveelste maal een indommelen van de engelsche arbeiders waarvan wij getuige zijn. De engelsche bourgeoisie, die in den strijd tegen het proletariaat in den regel groot beleid en groot politiek doorzicht heeft getoond, bracht opnieuw de oude beproefde middelen in praktijk om het nauwelijks wakend klassebewustzijn der arbeiders in slaap te sussen. Die middelen zijn met één woord uitgedrukt het omkoopen, zoowel van de massa's als van de leiders. De massa wordt omgekocht door eenige schijnconcessies, eenige kleine hervormingen, en de leiders, zooals John Burns, e.a., door parlementaire of ministerieele betrekkingen, door hun enkele postjes die rijkdom, eer en aanzien verschaffen in te ruimen, een methode, die natuurlijk voor de bourgeoisie oneindig goedkooper is en waarbij zij oneindig langer aan de winnende hand blijft dan door sterk en onverbiddelijk verzet tegen de eischen van het proletariaat.
De in dit tijdperk in de sociaaldemokratie opkomende verschijnselen van het revisionisme en reformisme, hebben in laatste instantie hun oorzaak in de hiervoor geschetste ekonomische opleving van het kapitalisme. De zeer lange depressie die daaraan voorafging, beteekende voor de arbeiders langdurige perioden van werkloosheid, onophoudelijke strijd tegen loonsverlaging, de allerscherpste vormen van ellende kortom, die in het kapitalisme kunnen voorkomen. Maar tevens was gedurende die periode, gelijk wij zagen de hoop van het proletariaat in hooge mate op het socialisme gevestigd | |
| |
geweest. Dat tijdperk was er een geweest van ontzaglijk leed, maar ook van ontzaglijken strijd. Het was geweest een tijd van groote volksbewegingen, een tijd van het luidkeels aanheffen van de meest revolutionaire eischen. Door de rijen van het proletariaat ging een siddering van verwachting. Het proletariaat, althans het strijdende, het socialistische proletariaat had den ondergang van het kapitalisme, althans het begin van dien ondergang aanstaande gedacht. En wat zag men nu? Wat geschiedde daar omstreeks het midden van het laatste tiental jaren der 19e eeuw? Het kapitalisme bevestigde zijn oppermacht iederen dag, meer nieuwe afzetgebieden werden verkregen, de kapitalen hoopten zich op, ten deele werden zij in eigen land in nieuwe reusachtige ondernemingen gestoken, ten deele vloeiden zij naar verre, vreemde landen, naar koloniën en sferen van invloed, om ook daar mijnen te ontginnen, sporen aan te leggen, kortom het kapitalistisch stelsel uit te breiden. Het kapitalisme scheen een onverwoestbare levenskracht te hebben en natuurlijk, de reactie volgde op de actie. Zooals men in de voorgaande periode ertoe had geneigd de levenskracht van het kapitalisme te onderschatten, zooals men had gedacht, dat het meer afgeleefd was dan met de werkelijkheid overeenkwam, zoo voltrok zich nu een overdrijving in tegenovergestelden zin. Deze overdrijving is, naast overschatting van de kracht en de vooruitstrevendheid der burgerlijke demokratie, de eigenlijke grondslag, waaruit in den proletarischen klassenstrijd de afwijkingen van reformisme en revisionisme voortkomen. Niet alleen het proletariaat, de ongeleerde arbeiders, maar ook b.v. in Engeland mannen als William Morris en zijn vrienden - het blijkt duidelijk uit de geschriften van Morris, - geloofden vast in het begin der jaren tachtig, dat slechts een tijdverloop van enkele weinige jaren van scherpen revolutionairen strijd het menschdom scheidde van het begin der socialistische samenleving. Nu ruim tien jaar later, begon op te komen een geheel tegenovergestelde gedachtengang. Het kapitalisme scheen nog lang te zullen leven; wat kon men | |
| |
anders doen dan zich in dat kapitalisme zoo goed mogelijk inrichten? Wat kon men anders doen dan binnen dat kapitalisme zelf aan voordeel halen wat er te halen was, en wat beter dan het lijden en de ellende, die uit het kapitalisme noodzakelijk voortkwamen zooveel mogelijk verminderen? De natuur van het revisionisme was het bij uitstek, slechts naar het heden, naar het oogenblik en naar het bijzondere te zien; daarentegen het algemeene, en datgene wat van blijvenden aard is in het kapitalisme voorbij te zien. In de theorieën, die door Bernstein in de eerste plaats en door de andere woordvoorders van het revisionisme werden verkondigd, vindt men als fundament de overtuiging, dat de klassetegenstellingen tusschen bourgeoisie en proletariaat bezig zijn af te nemen. Slechts wanneer de klassetegenstellingen geringer worden kan van politieke toenadering sprake zijn en om te bewijzen, dat de klassetegenstellingen afnemen bepaalden de revisionisten er zich toe, te wijzen op feiten of verhoudingen van het oogenblik of van een bijzonder land, of van de enkele jaren waarin volop werk te vinden was, waarin de werkloosheid gering was en in geen enkele industrie overproductie heerschte. De lange bange jaren van depressie daarvoor waren vergeten. De door Marx theoretisch bewezen noodzakelijke terugkeer in het kapitalisme van de crisissen had afgedaan voor menschen, die eenvoudig dreven op de gesteldheid van het oogenblik. Om te bewijzen dat de uitbuiting niet grooter werd, maar kleiner, beriep Bernstein zich telkens weer op de toestanden in Engeland, het land dat hoe langer hoe minder tot maatstaf werd voor de kapitalistische ontwikkeling. De tijden waren lang voorbij, dat Engeland aan het kapitalistische Europa den weg wees. Het was Duitschland, het waren de Vereenigde Staten, die aan de spits van de economische ontwikkeling stonden. Engeland werd steeds meer tot het land, niet waar verworven, maar waar verteerd werd. In andere vormen en op veel grooter schaal begint Engeland in onze dagen een soortgelijke rol te spelen als Holland in de achttiende eeuw heeft vervuld. Engeland | |
| |
is het land waarheen niet alleen kolossale inkomsten uit de uitgemergelde koloniën heenvloeien, maar ook ontzaglijke sommen als rente van buitenlandsche leeningen en ondernemingen, wier bezit zich in de handen der engelsche bourgeoisie steeds meer ophoopt. Engeland wordt dus steeds minder tot het land waar men de normale kapitalistische verhoudingen kan bestudeeren. Zooals het revisionisme zich bij voorkeur beriep op het oogenblik, op enkele weinige jaren, tegenover eenige eeuwen van kapitalistische ontwikkeling, zoo beriep het zich ook bij voorkeur op een enkel land tegenover de geheele kapitalistische wereld. Het revisionisme zag die opkomst van nieuwe democratische groepen, waarvan wij straks gesproken hebben, het zag in de kringen der intellectueelen de angst voor het proletariaat verminderen. Terwijl eertijds de zegepraal van het proletariaat werd gevreesd als die der moderne barbaren, terwijl toen zelfs zijn eigen vrienden, zooals b.v. in 1848 de duitsche dichter Heinrich Heine, vreesden dat een overwinning van het proletariaat zou leiden tot den ondergang der kuituur, zagen de moderne intellectueelen, zag de burgerlijke democratie, waarvan zij de woord-en-penvoerders waren, zeer goed de moreele en geestelijke verheffing van dat proletariaat. Het was dus waar, dat tusschen die kringen en het proletariaat geen zeer diepe, geen zeer felle klassetegenstellingen bestonden. Maar wat het revisionisme niet zag en niet wilde zien, dat was de groote machteloosheid van juist die burgerlijke groepen. Wat het revisionisme niet wilde zien was dat die burgerlijke radicalen vaak wel optraden als de penen woordvoerders der bourgeoisie, maar dat zij volstrekt niet de reëele macht in handen hadden, dat zij niet namens de bourgeoisie konden handelen. Op grond van hun eenzijdige beschouwingen verwachtten de revisionisten in de toekomst steeds mildere en meer getemperde vormen van klassenstrijd. Op grond van die verwachtingen dachten zij, hoopten zij, dat de sociaaldemocratie geleidelijk zou komen tot een vast bondgenootschap met den linkervleugel van de burgerlijke democratie en dat | |
| |
zij verbonden met dien vleugel van hervorming tot hervorming zou voortschrijden, totdat van het kapitalisme slechts de schijn, maar niet meer het wezen zou zijn overgebleven.
In Duitschland is het revisionisme nooit meer geweest dan een onmachtige theorie, en een theorie, geimporteerd uit den vreemde. Het was geen toeval dat juist Bernstein, de verkondiger van die theorie, lange jaren als balling in Engeland had geleefd en van de duitsche toestanden en verhoudingen eenigszins vervreemd was, want ten opzichte van Duitschland was het onmogelijk, van vermindering der klassetegenstellingen te spreken. Verwachten, dat in Duitschland een bondgenootschap tusschen arbeiders en burgerlijke democratie tot stand zou komen, dat kon alleen iemand doen, die door een lang buitenlandsch verblijf vergeten was wat de burgerlijke democratie in Duitschland beteekende, en die verzuimd had zich te verdiepen in haar verleden. De politieke omstandigheden zoowel als de geweldige voortdurende verscherping van de klassetegenstellingen, het karakter van de duitsche bourgeoisie zelf, zooals het zich in een geschiedenis van eeuwen gevormd had, de volslagen onmacht van het kleine hoopje democraten, die er voor te vinden zouden zijn geweest om samen met de arbeiders tegen het absolutisme en de bureaukratie te velde te trekken, dit alles maakte, dat er van toepassing der theorieën van Bernstein in Duitschland geen sprake kon zijn.
Dat die theorie toch jarenlang zooveel pennen in beweging heeft gebracht en een zekere rol heeft gespeeld in de duitsche partij, dat er toch een rechtervleugel geboren werd in de duitsche sociaaldemocratie, die op de theorieën van Bernstein steunde, dat alles vond in de eerste plaats zijn reden in den economischen bloei. In een tijdperk van economische depressie kunnen wij ons onmogelijk voorstellen, dat de theorieën van Bernstein zouden zijn opgekomen, en toen de hevige crisis van 1901 over Duitschland losbarstte verloor - en dat is de beste proef op de som - het revisionisme welhaast iedere praktische beteekenis. Ook reeds daarvoor was | |
| |
het feitelijk in de partij reeds overwonnen. Theoretisch was het pleit reeds lang beslecht. Dat het betrekkelijk zoo gemakkelijk beslecht werd is daaraan te danken, dat in de duitsche partij de politieke leiders en de theoretici tegenover Bernstein volkomen eens van zin waren. Het is, om het in personen uit te drukken, het samengaan van Kautsky en Bebel, den enorm populairen en invloedrijken leider van de duitsche partij, dat gemaakt heeft, dat de geheele Bernsteiniade, zooals de Duitschers die episode plegen te noemen, betrekkelijk spoedig voorbij gedreven is. Maar zoolang de economische bloei duurde, zoolang het kapitalisme nieuwe golven van prosperiteit voortstuwde, kon de Bernsteinsche theorie niet geheel verdwijnen. Het was daartoe noodig, dat de gewone kapitalistische cyclus, die loopt van crisis door bloei en hoogste spanning tot ineenstorting en nieuwe crisis, doorgemaakt werd, en juist de duur van dien cyclus omvat ook den levensduur van de Bernsteinsche theorie.
Het land waar de theorieën van het revisionisme voornamelijk in practijk zijn gebracht is Frankrijk. Zeker, niet Frankrijk alleen. Ook in Italië, in Zwitserland, in andere vormen ook in België zijn reformistische proefnemingen genomen, proefnemingen bedoel ik, waarbij hetzij socialisten ministeriëele betrekkingen bekleedden, hetzij de sociaaldemokratie als regeerings- of oppositiepartij een vast bondgenootschap met de burgerlijke democratie sloot. Maar Frankrijk was daarvoor het terrein bij uitnemendheid en wij zullen hier alleen de fransche proefneming behandelen, ook omdat de algemeene verhoudingen ervoor nergens zoo gunstig waren als daar. In Frankrijk bestaat nog een talrijke en van oudsher revolutionaire kleine burgerij. Daar bestond de traditie van de groote omwenteling en van menigen revolutionairen strijd, waarin proletariaat en kleine burgerij broederlijk waren samengegaan en samen hadden gestreden. Daar was ook de regeeringsvorm, die het proletariaat het langst in slaap kan wiegen over zijn klassenbelangen, de republiek, de politieke democratie. Daar maken juist die | |
| |
politieke vormen het zoo moeilijk voor het proletariaat om het bijgeloof aan de democratie te overwinnen, om zich los te maken van de gedachte, dat in den vorm van de burgerlijke democratie de inhoud van het socialisme te verwezenlijken is. Daar werd ook, eindelijk, de aanleiding tot een proefneming op groote schaal geboren. In zeker opzicht herhaalde zich feitelijk de geschiedenis. Wij hebben den vorigen keer lang stilgestaan bij het geval Boulanger; wij hebben besproken hoe verschillende klassen met reactionnaire neigingen toen tegen de burgerlijke republiek samengingen, n.l. grootgrondbezitters, groote financiers en een deel van de boeren en van de kleine burgerij. Welnu, in de Dreyfuszaak, van zijn algemeenen, zijn politieken kant bekeken, waren het weder diezelfde klassen, die samen tegen de republiek woelden en kuipten. Weer was het een deel van den ouden adel, weer waren het de clericalen, die hoopten in het troebel water der politieke beroeringen te visschen, en ook in dit geval gelukte het hun dat deel van de kleine burgerij, dat het meest tot de reactie neigt, mee te krijgen. Maar waren nu de omstandigheden aanwezig waardoor aan het verbond dezer klassen de toeleg kon gelukken, de omstandigheden voor een plotselinge handgreep, die een eind zou maken aan het leven van de republiek? Wel was er een coalitie van tegen de republiek kuipende elementen, waren er pogingen om haar omver te werpen, maar de maatschappelijke krachten ontbraken, machtig genoeg om dat plan tot uitvoering te brengen. In 1852 was Napoleon III er in geslaagd, met behulp van het leger aan de tweede fransche republiek een eind te maken, maar er bestond weinig overeenkomst, weinig gelijkenis tusschen dien tijd en de jaren van de Dreyfuszaak.
In 1852 was de republiek nog zeer jong, zij had nog geen tijd gehad zich in te burgeren, zij had nog niet bewezen den besten vorm te zijn waarin de gansche bourgeoisie voor haar belangen kan opkomen. Dat had zij wèl bewezen op het einde der 19de eeuw. De fransche republiek had toen een dertigjarig bestaan achter den | |
| |
rug, een reeks van jaren waarin de fransche bourgeoisie ontzaglijke rijkdommen had opgehoopt, waarin proefondervindelijk bewezen was welk een uitstekende regeeringsvorm de republiek voor de bourgeoisie is, en welk een uitstekend middel de republiek is om het klassebewustzijn bij het proletariaat te onderdrukken, de zelfstandige organisatie en het zelfstandig optrekken van het proletariaat tegen te houden. Ik raak deze zaak aan, omdat het èn van den kant van Millerand èn later van den kant van zijn grooten pleitbezorger Jaurès, altijd is voorgesteld alsof datgene wat de eene fractie van het fransche socialisme dreef tot een eng verbond met de burgerlijke republikeinen, en wat Millerand ertoe dreef in de regeering plaats te nemen, was het oogenblikkelijke gevaar waarin de republiek zich bevond. Nu heeft natuurlijk de groote spanning en vijandschap, die naar aanleiding van het geval Millerand jarenlang tusschen de twee richtingen van het fransche socialisme heerschte bij beide grootgekweekt eenige neiging tot overdrijving, tot partijdige voorstelling. In de eerste jaren van de Dreyfuszaak hebben, zooals dat nog wel vrij algemeen in herinnering zal zijn, de Jaurèsisten, doordat zij aktief tegen de reaktie optraden, om het zoo maar uit te drukken, de mooie rol gespeeld en waren zij het ook, die in het internationale socialisme de meeste sympathie vonden. De Parti Ouvrier (de partij van Guesde en de zijnen,) en de partij van Vaillant, (de oude Blanquìsten) weigerden vanaf den beginne niet slechts om voor Dreyfus als persoon in de bres te treden, maar ook om den strijd tegen de als anti-Dreyfusards verkapte reaktionairen te voeren. Zij zeiden: ‘Wij hebben niets met die twisten van de heerschende klassen onder elkaar te maken. Laten zij die onder elkaar uitvechten. Het socialisme heeft zich daarmee niet te bemoeien.’ Wat was het dat uit die opvatting sprak? Dat was niet de kracht, het was de zwakheid van het fransche socialisme. Al de verwikkelingen, die voor het fransche socialisme zijn voortgesproten uit de Dreyfuszaak, de draden, die van de Dreyfuszaak tot het geval Millerand zijn gespon- | |
| |
nen, en waarin het klassebewustzijn der arbeiders een tijdlang gevangen werd, komen in den grond voort uit de zwakheid van het fransche socialisme. Hadden de fransche socialisten een geweldige partij gevormd, hadden zij geworteld in de massa, zooals in Duitschland het geval is, hadden zij kunnen rekenen op den steun en de instemming van millioenen arbeiders, talrijke kleinburgers en intellektueelen, dan zouden zij allen zonder onderscheid zich wel degelijk met de zaak Dreyfus hebben bemoeid, maar dan zouden zij zelfstandig, zonder bondgenootschappen, zonder in de regeering plaats te nemen, zonder dat het kwam tot een geval Millerand, uit die zaak, zooals de duitsche sociaaldemocratie dat zoo dikwijls heeft gedaan, propaganda hebben weten te maken voor het socialisme, en de overheersching der militaire kliek als een gevolg van het kapitalistische stelsel en het staatkundige stelsel der bourgeoisie, aan de kaak hebben gesteld. Wat was het, dat uit de Dreyfuszaak bleek? Wat was eigenlijk de groote, algemeene achtergrond daarvan? Het was de militaire verdorvenheid, het was de kolossale macht en invloed van het militairisme in het burgerlijke leven. Wat noodig, wat mogelijk geweest zou zijn bij grooter macht, bij grootere eenheid ook, dat zou geweest zijn de zaak Dreyfus uit socialistisch oogpunt te gebruiken, als een geweldigen hamer felle slagen voerend tegen het beroepsleger, tegen het militairisme, zooals het in elke burgerlijke maatschappij, ook in de republiek bestaat en bestaan moet. Was het fransche socialisme sterk genoeg geweest, dan hadden dus die moeilijkheden en strubbelingen niet behoeven voor te komen.
In het geval Millerand speelt zich af de eerste fase van het reformisme in de practijk of van de practijk van het reformisme; en tevens de fase, die het gemakkelijkst te doorzien, te ontsluieren was, de fase waarin het duidelijkst de geweldige nadeelen van de deelneming aan een burgelijke regeering voor het proletariaat zich openbaarden. Van het tweede stadium, waartoe het kwam na 1900, toen niet langer een socialist | |
| |
deel uitmaakte van een burgerlijk ministerie, maar in plaats daarvan de ministeriëele socialisten, de partij van Jaurès, een vast bondgenootschap met de burgerlijke meerderheid hadden gesloten en deel uitmaakten van de parlementaire meerderheid, waren de nadeelen die veel dieper invraten, niet zoo snel en duidelijk te doorzien. Daarom heeft dit stadium langer geduurd en was het veel moeilijker te overwinnen.
Wat betreft het geval Millerand, is het ons inziens geen vraag, of het optreden van een socialist in een burgerlijk ministerie noodzakelijk was, wijl de burgerlijke republiek alleen daardoor kon worden gered. Noch door Jaurès, noch door een van de andere fransche reformisten is ooit voldoende materiaal geleverd om te bewijzen, eerstens dat de republiek werkelijk in gevaar was, tweedens, dat de republiek slechts op die manier gered kon worden. Zulk materiaal is ook niet te leveren, want een sociale ontleding van de in de fransche maatschappij van die dagen werkende krachten toont ons, dat geen groep, geen deel van een klasse of geen coalitie van verschillende klassen of klassedeelen, de kracht kon hebben den republikeinschen regeeringsvorm omver te gooien. Daarenboven ontbrak het totaal aan daartoe geschikte persoonlijkheden, die het leger en de massa konden begoochelen. Wij beperken ons dus tot de twee andere groote redenen, die naar de Millerandisten beweerden, den doorslag gaven voor het plaats nemen van Millerand in een burgerlijke regeering, ten eerste de mogelijkheid om op die wijze sociale hervormingen te krijgen, die anders zouden uitblijven, of althans dergelijke hervormingen te krijgen in een sneller tempo en in grooter kwantiteit, en ten tweede het ‘binnengroeien’ van het socialisme in de kapitalistische maatschappij. Dat was eigenlijk hetgeen waarom het ging en dat was wat de aanhangers der ‘nieuwe methode’ oorspronkelijk in het geval-Millerand zagen. Dat moeten wij vooral niet vergeten. Zij beschouwden zijn ministerschap niet, of althans niet in de eerste plaats, als een noodmiddel, op een gegeven moment onontbeerlijk, hoe pijnlijk en | |
| |
lastig ook, om de republiek te redden, neen, zij beschouwden dat plaats nemen van een socialist in een burgerlijke regeering, als een kolossale proletarische overwinning, als het begin van een nieuw tijdperk, als een mijlpaal op den weg van de socialistische ontwikkeling, als het begin van de verovering der politieke macht. Het was de direct uit het revisionisme voortvloeiende practijk, dat de politieke macht stuksgewijze kon worden veroverd, dat de socialisten door als het ware binnen te sluipen, stuk voor stuk, in het uitvoerend bewind, langzamerhand de grondslagen van de burgerlijken staat zouden kunnen veranderen. Zij zouden dat kunnen door het tot stand brengen van sociale hervormingen.
Nu is het een feit, dat het tijdperk van de regeering van Millerand niet zoo volkomen onvruchtbaar is geweest aan sociale hervormingen als het tweede stadium der revisionistische proefneming, het tijdperk van het parlementair samengaan van socialisten en burgerlijke democraten. In dat eerste tijdperk bestond er wel geen dadelijk levensgevaar voor de republiek, maar er waren dan toch ernstige woelingen, ernstige kuiperijen tegen de republiek aan den gang. Alle mogelijke reactionaire krachten werden tegen haar in 't geweer gebracht en de hulp van het proletariaat, althans van dat deel van het proletariaat, dat zich om Millerand en Jaurès schaarde, moest toch met iets worden beloond. Welnu de groote sociale wet van Millerand, afgezien van enkele maatregelen voor de arbeiders der staatswerkplaatsen, de wet altijd en altijd weer door de ministeriëele socialisten aangehaald, en waarvoor volgens hen de hulp van een deel van het proletariaat niet te duur werd gekocht, was de door Millerand ingevoerde z.g. tienurenwet. Het is een van de dingen, die het sterkst den slakkengang kenschetsen der sociale wetgeving, het sterkst den weerzin van de bourgeoisie tegen de sociale wetgeving bewijzen, de veldwinnende reactionaire neigingen en krachten in de burgerlijke klasse, dat om die povere tienurenwet met zijn vele halfheden en nadeelen te verkrijgen een ernstige politieke crisis noodig was. Wanneer | |
| |
wij denken dat in Engeland reeds 60 jaar daarvoor, in de textielindustrie, toenmaals het eenige grootbedrijf, een tienurendag voor vrouwen en kinderen tot stand is gekomen, die ook voor de mannelijke volwassen arbeiders een langeren arbeidsdag vrijwijl uitsloot; - dan treft het ons hoezeer de reactionaire neigingen in de bourgeoisie zijn toegenomen, zoodat meer dan een halve eeuw later, ondanks de enorme toeneming van de produktiviteit van den arbeid, een politieke crisis die het proletariaat voor de bourgeoisie tot een zeer gewenscht bondgenoot maakt, noodig is om in een bij uitstek ‘demokratisch’ land er een tienurendag door te krijgen omgeven door vele reactionaire en waarlijk schandelijke bepalingen. Ik zeg schandelijke bepalingen - want door de wet van Millerand werd, wel niet feitelijk, maar dan toch wettelijk, de arbeidsdag der in fabrieken werkzame kinderen gedurende eenige jaren verlengd van tien tot elf uur, terwijl de wet tevens geheel en al tegen de eischen door alle socialistische partijen, de eischen reeds door de oude Internationale gesteld, een even langen arbeidsdag invoerde voor kinderen van 12 jaren als voor volwassenen.
De Dreyfuszaak zou, heb ik gezegd, ware de kracht en de eenheid van het fransche socialisme grooter geweest, gelegenheid hebben gebracht tot een campagne in grooten stijl tegen het militarisme, en het is wel een bewijs hoezeer in werkelijkheid door het deelnemen van een socialist in een burgerlijk ministerie de kracht van het socialisme werd verzwakt, dat juist de ministerëele socialisten na enkele jaren van kwasi-medezeggenschap gedwongen waren, zich neer te leggen bij de amnestiewet, die al de falsarissen van den generalen staf, waartegen zij oorspronkelijk met zooveel vuur en zooveel energie te velde waren getrokken, feitelijk weer schoonwiesch van de gevolgen van hun bedriegerijen en onwettige handelingen. Nadat zoo luid was verkondigd, dat de waarheid en de geheele waarheid zou worden uitgegraven, dat, gelijk door Jaurès in tallooze speeches en artikelen is herhaald, niet gerust zou worden | |
| |
voordat de schuldigen allen tot den laatsten toe vervolgd en gestraft waren, moest diezelfde Jaurès, toen de amnestiewet die geen enkelen schuldige strafte, maar ze allen vrij deed uitgaan, werd afgekondigd, er bij zijn volgelingen op aandringen dat zij toch zouden zwijgen, dat zij het werk der verzoening niet in gevaar zouden brengen, dat er nu niets meer aan te doen was en de zaak maar blauw blauw gelaten moest worden. Dat was een bewijs, dat het fransche socialisme gedurende die jaren van crisis aan kracht niet voor- maar achteruitgegaan was. Hoe kon het ook anders? Er waren, ja, onder Millerand enkele kleine sociale hervormingen tot stand gekomen, maar welke prijs had het proletariaat daarvoor betaald! Een socialist had zitting genomen in een burgerlijk ministerie, zitting genomen met generaal Gallifet, een van de meest gehate moordenaars der Commune, een socialist had zijn zegel moeten hechten aan alle maatregelen door dat ministerie genomen, aan alle daden van een burgerlijke regeering, want de collectieve verantwoordelijkheid bestond en Millerand kon zich daaraan niet onttrekken. Er waren stakingen geweest en er waren troepen heengestuurd en die troepen hadden gevuurd en er waren arbeiders doodgeschoten. De Czaar aller Russen was overgekomen, de bloedczaar, en Millerand had hem moeten befeesten en bespeechen en zich door hem een ridderorde op de borst moeten laten spelden. De italiaansche socialist Morgari was naar Frankrijk gekomen om de italiaansche arbeiders in de havens te organiseeren en hen te weerhouden van het verrichten van onderkruipersdiensten voor de patroons, en de fransche regeering had hem over de grenzen laten zetten. Voor al die daden en nog andere was de socialistische minister medeverantwoordelijk. Hoe werd het bewustzijn van den klassenstrijd, hoe werd het bewustzijn van de tegenstelling tusschen hemzelven en alle andere klassen en partijen in het proletariaat vertroebeld en verdonkerd. En wat was het gevolg daarvan? Een deel van het proletariaat zwenkte naar het ministerialisme, meende | |
| |
dat zijn afgevaardigden in het parlement daar de zaken wel zouden opknappen, of liet zich verlokken door allerlei kleine voordeelen, - verschijnselen der burgerlijke ontbinding, de jacht op lintjes en postjes b.v., slopen binnen in de socialistische rijen: eenige jaren later bleek in de Jaurèsistische partij de geweldige demoralisatie - en een ander, een grooter deel verloor zijn vertrouwen, niet slechts in den citoyen-ministre, die troepen stuurde, als het stakingskomité hulpmiddelen verwachtte, maar ook zijn vertrouwen in het politieke socialisme zelf, in de politieke actie, in het strijdmiddel bij uitnemendheid, dat het proletariaat noodig heeft om tot organisatie en bewustwording te komen. In de federatie van fransche vakvereenigingen, waarvan wij den vorigen keer hebben vermeld, dat zij aanvankelijk sterk stond onder den invloed van de Guesdistische partij, wonnen in die jaren de anargistische neigingen steeds veld. Een geweldige afkeer, een walging van alle politiek, een wantrouwen in de partij hunner klasse werd bij een deel van de fransche arbeiders schering en inslag. Dat wantrouwen was de erfenis, die het geval Millerand aan het fransche socialisme naliet. Het kan slechts door lange jaren van principieele propaganda en actie worden overwonnen en is dat tot op den huidigen dag nog bij lange na niet.
Dat bewijst het ontstaan en de invloed van het z.n. ‘revolutionaire syndikalisme’ in de fransche vakbeweging onzer dagen, de richting die, door de arbeiders aftehouden van al de instellingen, zooals centralisatie, hooge contributies, bezoldigde bestuurders, enz. die de moderne vakorganisatie behoeft om den strijd tegen de patroonsbonden te kunnen voeren, en hen er toe aan te sporen telkens hun krachten in roekelooze pogingen te verspillen, de machtsvermeerdering van het fransche proletariaat ernstig schaadt. En deze richting, vijandelijk staande tegenover de sociaaldemocratie - die zij als louter eene ‘organisatie van meeningen’, in tegenstelling tot de vakbeweging, volgens haar de eenige ware ‘organisatie van belangen’, op de tweede | |
| |
plaats wil terugdringen - en tegenover den politiekparlementairen strijd, dien zij door de ‘revolutionaire gymnastiek’ van stakingen in-'t-wilde-weg en hopelooze opstootjes wil vervangen, had zich nooit zoo sterk kunnen ontwikkelen zonder de verkeerde taktiek der fransche revisionisten in de jaren van het Millerandisme en de bloc-heerlijkheid! Een heerlijke erfenis, die de ‘nieuwe methode’ aan het proletariaat heeft nagelaten!
Zoolang een deel der arbeiders Millerand bleef steunen was het natuurlijk onmogelijk de eenheid onder de fransche socialisten tot stand te brengen, maar toch werden in die jaren, ofschoon oogenschijnlijk de strijd aldoor bitterder en feller werd, de eerste stappen naar die eenheid gedaan. De verschillende socialistische partijen en fracties vereenigden zich in twee groote centrale organisaties. Guesdisten en Blanquisten, die den kern van den tegenstand van alle echt socialistische elementen tegen de ministerieele politiek vormden, smolten tot een partij samen en aan den anderen kant schaarden zich om Millerand en Jaurès alle ministeriëel gezinde elementen die tot dusver in een aantal organisaties gescheiden waren geweest. Zoo werden de verschillen tusschen beide richtingen op de spits gedreven en kwamen in een scherp licht en dit was reeds de eerste stap tot de eenheid. Maar deze zelve was eerst te verwezenlijken, niet gedurende de proefneming, maar nadat deze volkomen mislukt was. Daarom troffen de pogingen om de eenheid tot stand te brengen, op het int. soc. congres te Parijs in 1900 gedaan, geen doel.
Het congres van Parijs fungeerde als internationale scheidsrechter, die zich over het geval Millerand had uit te spreken, en het was van te voren nog niet zoo volkomen zeker hoe die uitspraak zou luiden. Nog heerschte ekonomische bloei, nog waren de revisionistische theorieën niet weerlegd door de feiten, de deelneming van Millerand aan de burgerlijke regeering had nog slechts een jaar geduurd, men kon er nog het een en ander van verwachten. Het Parijsche congres is daarom van zooveel beteekenis, omdat het onder | |
| |
economische en politieke omstandigheden die voor de principiëele positie van het socialisme ongunstig waren, toch in de goede richting besliste.
De internationale congressen van 1889 tot 1900 kunnen wij vrijwel met stilzwijgen voorbijgaan, althans slechts in enkele woorden memoreeren, want zij waren niet buitengewoon belangrijk. Het congres van Brussel in 1891 deelde nog min of meer het decoratieve karakter van het eerste internationaal congres van Parijs en opende tevens den strijd tegen het anarchisme. Het was voornamelijk in het bekende voorstel van Domela Nieuwenhuis, het kongres de militaire werkstaking van het proletariaat in geval van oorlog te doen dekreteeren, dat de half anarchistische, half utopische geest die nog bij een deel der op het kongres vertegenwoordigde arbeiders heerschte, tot uiting kwam. Op de volgende congressen van Zürich '93 en Londen '96 werd de strijd tegen het anarchisme voortgezet; een strijd, die veel tijd en veel kracht eischte. Zoo moesten b.v. op het congres van Londen, van de vijf dagen dat het duurde, er drie besteed worden aan het nazien der geloofsbrieven, om de kwestie uit te maken of anarchisten al dan niet toegelaten zouden worden. Het is begrijpelijk, dat dit congres geen erg verheffenden indruk kon maken. De burgerlijke pers verklaarde het dan ook vrij algemeen voor een mislukking. Maar dat deed er weinig toe. Het verrichte met de zuivering der Internationale, noodzakelijken arbeid. Het was dubbel noodzakelijk toen, in de jaren negentig, de anarchisten weer opkwamen - in Italië en ook in Frankrijk waren die jaren het bloeitijdperk van het anarchisme van de daad, in Frankrijk vonden een aantal politieke moorden en aanslagen plaats - de lijn tusschen seciaaldemocratie en anarchisme scherp af te bakenen. Dat kon alleen gebeuren door voor goed aan alle anarchisten den toegang tot de congressen te ontzeggen. Nu was dat geschied. Het internationale socialisme had den anarchistischen uitwas afgesneden; de vraag was nu op het congres van Parijs 1900, of het zich ook zou verklaren tegen den | |
| |
kleinburgerlijken uitwas. De zoogenaamde nieuwe tactiek, de ‘nieuwe methode’ van het reformisme, was even goed ontstaan op kleinburgerlijken grondslag, uit kleinburgerlijke begrippen en beginselen, als de anarchistische opvattingen. Beide, anarchisme en reformisme, zochten kortere wegen dan de groote lijn van den politieken klassenstrijd, dien het proletariaat volgt, om spoediger een eind te maken aan het kapitalisme. Het was de vraag of het internationale socialistische congres toen reeds, zoo kort nadat de ‘nieuwe methode’ in praktijk was gebracht, terwijl de proefneming feitelijk nog voortduurde, het inzicht zou hebben om zich ook tegen die wijze van strijden, ook tegen die nieuwe methode te verklaren. Het Parijsche congres heeft dat gedaan en het heeft daarmee een geweldigen dienst aan het internationale socialisme bewezen. Het heeft het gedaan niet zoo beslist, niet zoo absoluut als de Guesdisten, die natuurlijk op een uiterste, streng afwijzende houding aandrongen, wel wenschten. Wat zij wenschten was een bepaalde scherpe veroordeeling der nieuwe methode, gevat in een motie, die klaar en helder uitsprak, dat nimmer, onder geen omstandigheden, een socialist aan een burgerlijke regeering kon deel nemen.
De bekende motie-Kautsky, tegen de stemmen van de Guesdisten en van eenige andere socialistische fracties door de groote meerderheid op het Parijsche congres aangenomen, ging niet zoover en kon niet zoo ver gaan. Wij kunnen niet eens voor altijd beweren, dat zich nooit omstandigheden kunnen voordoen, waarin een sociaaldemocraat, met goedvinden van zijn partij, aan een burgerlijke regeering zal deelnemen. Maar wat de motie-Kautsky deed, dat was klaar en beslist uitspreken, dat zulke gevallen uitzondering zijn en uitzondering moeten blijven, dat zij nimmer kunnen worden, zooals immer juist de theorie was van het reformisme, de normale weg, waarlangs het proletariaat op kortere wijze zijn bevrijding kan bereiken. Meer kon op dat oogenblik het internationale socialisme niet doen. Eerst | |
| |
jaren daarna, eerst na de volslagen mislukking van de geheele proefneming, kon het, zooals het congres van Amsterdam 1904 deed, in de afwijzing van die methode nog een schrede verder gaan. Door de uitspraak van Parijs werd het gevaar, dat schuilde in de ‘groeicrisis’, zooals men het in die jaren gaarne noemde, van het socialisme, overwonnen. Het gevaar n.l., dat die groeicrisis zou leiden tot de sleepende kwaal van het ministeralisme, de snel toenemende macht van het proletariaat tot een verkeerd gebruik daarvan, - tijdelijk natuurlijk, - een gebruik dat tegen de belangen van het proletariaat inging en dat voor enkele kleine stoffelijke voordeelen het voornaamste, het zelfstandig optreden van het proletariaat opofferde. Met beslist te verklaren, dat zelfstandig optreden, zelfstandige strijd moet zijn en blijven de groote, normale, breede weg waarlangs het proletariaat naar de eindoverwinning opmarcheert en dat er geen andere, kortere weg is, daarmee heeft het congres van Parijs een belangrijke dienst bewezen aan het internationale proletariaat.
|
|