Geschiedenis van den proletarischen klassenstrijd
(1909)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 73]
| |
Derde voordracht.
| |
[pagina 74]
| |
industrieele ontwikkeling gekomen. Duitschland begon plaats te nemen in de rij der grootindustrieel ontwikkelde landen, maar het begon dit nog slechts. De industrieële revolutie was nog niet ver gevorderd. Nog was landbouw het voornaamste bedrijf. In Pruisen b.v. waren nog 3½ millioen personen in den landbouw werkzaam tegen ¾ millioen in handwerk en industrie. En het handwerk, het ambacht was eveneens naar verhouding nog veel sterker dan de grootindustrie. Alleen Saksen en de streek rondom Dusseldorf begonnen reeds met fabrieken volgebouwd te worden. Maar zoo er nog geen zeer hoog stadium van industrieële ontwikkeling was bereikt, er was toch een snelle beweging daartoe. Dat was het beslissende. Dat was een van de oorzaken waardoor de sociaaldemocratische agitatie al zoo spoedig diepe wortels kreeg. Er was na 1850 een geweldige opschuiving van de klassen aan den gang. B.v. de oude handwerkers waren in Duitschland, vooral in Pruisen en Saksen uiterst snel aan het afnemen. Alleen in de textiel industrie was tusschen 1848 en 1861, het aantal handweefgetouwen van bijna 76000 op ruim 4700 gedaald en het aantal arbeiders, handwevers van meer dan 82000 op ruim 12000. Gij begrijpt wat een ontzaglijke economische veranderingen, en ook welk een geweldig leed, welk een honger, welk een wanhoop door het kapitalisme veroorzaakt, in die paar getallen schuilt. De bourgeoisie had zich economisch zeer ontwikkeld, maar politiek was haar karakter nog even laf, nog even slap gebleven. Na de reactie van 1849 begon in 1861 en '62 de duitsche bourgeoisie weer een beetje in beweging te komen. Een zoogenaamd demokratische oppositie-partij, de Fortschrittspartij was opgericht en bij haar trachtte Lassalle aan te knoopen, hij hoopte, ongeveer gelijk Marx dat in '48 gehoopt had, dat arbeiders en burgerlijke democraten hun vereende krachten tegen de reaktie zouden richten. Om weg te krijgen al het feudalisme en absolutisme, dat in Duitschland nog overeind stond en nog de vrije ontplooiing en ontwikkeling van de economi- | |
[pagina 75]
| |
sche krachten en van den klassenstrijd tusschen proletariaat en bourgeoisie verhinderde, was het wenschelijk, dat zoo mogelijk bourgeoisie en proletariaat gezamelijk op zouden trekken tegen die machten van het verleden. Maar het kon niet. Het was nog steeds het oude liedje: de duitsche bourgeoisie had te weinig revolutionair besef; zij vreesde het proletariaat reeds te zeer. Lassalle zag zich in zijn verwachting bedrogen, zooals Marx verwachtingen bedrogen geworden waren. Lassalle begon zijn actie met het houden van twee voordrachten, de eene gericht aan de demokratische burgerij, over ‘Het wezen der grondwet’, de andere voor het proletariaat, het z.g. Arbeidersprogram, een van zijn meest uitstekende propagandabrochures, die ook nog heden ten dage meer verdient gelezen te worden dan dat, meen ik, in ons land het geval is, en waar elk arbeider nog een massa uit kan leeren. Het duitsche proletariaat was toen nog lang niet zoover, het arbeidersprogram van Lassalle te kunnen verstaan. Dat program was wezenlijk, kan men zeggen, het Communistisch Manifest toegepast op duitsche toestanden, meer beperkt en onvergelijkelijk minder grootsch van opzet, ook meer ideologisch, maar op voortreffelijke wijze verklarend aan het proletariaat, waarop zijn klassenstrijd zich in de eerste plaats moest richten. De weerklank, dien Lassalle vond, was aanvankelijk nog zwak. Wel begonnen de arbeiders in sommige deelen van Duitschland al eenigszins in beweging te komen, maar zij liepen nog geheel en al aan den leiband der burgerlijke demokratie. De voornaamste arbeidersorganisaties waren eerstens cooperatieve vereenigingen, verbruiksvereenigingen en ook productieve associaties, verder z.n. Arbeiterbildungsvereine, dat is ontwikkelingsclubs. De cooperatieve vereenigingen stonden geheel onder den invloed van Schulze-Delitsch, een burgerlijk staathuishoudkundige, die aan de arbeiders trachtte wijs te maken, dat zij zichzelf konden helpen, konden redden, in het kapitalisme hun toestand beter maken door spaar- en krediet-vereenigingen en cooperatie. Daartegen is Las- | |
[pagina 76]
| |
salle onmiddellijk sterk te velde getrokken, hij heeft tegenover die z.g. eigen hulp door middel van cooperatie in zijn program den nadruk gelegd op cooperatie met staatshulp, en die eisch heeft heel wat misverstand in de wereld gebracht. De arbeiders-ontwikkelingsvereenigingen, opgericht door de demokratische bourgeoisie en door burgerlijke intellectueelen, waren eveneens nog zeer burgerlijk van geest. Zij trachtten, zooals b.v. tegenwoordig sommige Toynbeevereenigingen, de arbeiders van alles wat te leeren, een soort eklektische wetenschap te verspreiden en ook in hen groot te kweeken de opvatting, waarvan wij weten hoezeer burgerlijk zij is, dat kennis, wetenschap in het algemeen, niet de bepaalde kennis van de maatschappij enz., den arbeider, elken arbeider in staat stelt om ook zijn lot, zijn leven te verbeteren. Dat is, zooals wij weten, een groote burgerlijke leugen of dwaling, zooals men het noemen wil. Maar toch, in 1863 begon onder de arbeiders iets op te komen van een zelfstandige beweging, begon er iets te branden. Er werden plannen beraamd tot het bijeenroepen van een groot arbeiderscongres en het Leipziger comité, dat de centrale leiding daarvan in handen had, wendde zich tot verschillende personen, waaronder Lassalle, met de vraag hoe zij over die plannen van de arbeiders en in het algemeen over het arbeidersvraagstuk dachten, en wat zij meenden, dat de middelen voor de arbeidersklasse konden zijn, om haar positie te verbeteren. Lassalle, die de bourgeoisie reeds had leeren kennen, vatte onmiddellijk het plan op om te trachten die opkomende beweging te leiden op zelfstandige banen. In zijn ‘Open Antwoordschrijven,’ ook weer een voortreffelijke brochure, stippelde hij de groote lijnen uit van het program, dat hij van toen af tot zijn dood gevolgd heeft. Alle groote grondbeginselen van zijn agitatie zijn in dat Open Antwoordschrijven reeds uitgewerkt. Als het voornaamste daarvan beschouwde hij den strijd voor het algemeen kiesrecht. Het was zijn overtuiging dat de arbeidersklasse in Duitschland zich organiseeren moest, niet in propagandavereenigingen, | |
[pagina 77]
| |
om propaganda te maken voor de laatste doeleinden van het socialisme, maar als een politieke partij om met het socialisme tot ideaal, op den grondslag van de tegenwoordige maatschappij te strijden voor politieke rechten en in de allereerste plaats voor het algemeen kiesrecht. ‘Laat u’, schreef Lassalle, ‘door niets ervan afbrengen om zonder links en zonder rechts te zien onwrikbaar de oogen gericht te houden op het eene doel, op het bereiken van het algemeen kiesrecht. Dat is het geheim van een succesvolle agitatie, altijd één ding tegelijk te willen en dat te willen met volle kracht.’ Verder vinden wij in die eerste brochure van Lassalle de zoo enorm pakkende statistieken over de inkomsten van de verschillende klassen in den pruisischen staat, statistieken die men nooit heeft kunnen ontzenuwen en waaruit helder bleek welk een klein deel van de natie het was, dat een redelijk inkomen, een inkomen, ik meen boven de 1200 of 1500 M. had. Lassalle zag evenals Marx en Engels nog te veel door den optimistischen bril, d.w.z. ook hij onderschatte den tijd, dien het proletariaat noodig zou hebben om zich zelven op te voeden en te bevrijden. Hij dacht, dat zich snel een kolossale beweging voor het algemeen kiesrecht zou ontwikkelen, en dat het algemeen kiesrecht, eenmaal ingevoerd, een verbazend snelle opvoedende werking zou hebben en de ellende van de kleine boeren en burgers hen allen spoedig zou brengen aan de zijde van het proletariaat. De ervaring heeft ons na dien tijd overal bewezen dat het niet zoo is. Verder vinden wij in dat program van Lassalle als voornamen eisch die van associaties met staatshulp. Zooals ik reeds zeide, dien eisch liet hij dubbel krachtig opklinken tegenover het burgerlijk gedoe van ‘eigen hulp’ door productieve cooperatie enz. en van de valsche voorspiegelingen dat de arbeiders daardoor zonder hulp van den staat tot welvaart zouden komen. Lassalle bedoelde dien eisch niet utopisch, hij verwachtte die hulp niet van den staat der regeerende klassen. Hij meende daarmee eenvoudig een overgangsmaatregel, | |
[pagina 78]
| |
dien het zegevierende proletariaat zou nemen. Hij meende daarmede, dat een staat, een gemeenschap, waarin de arbeidersklasse reeds de politieke macht sterk beinvloedde, dat zulk een reeds half-proletarische staat kolossale sommen zou geven tot het bevorderen van cooperatieve ondernemingen, het werken door geassocieerde arbeiders buiten loondienst, om zoodoende op vreedzame wijze den overgang van de kapitalistische productie tot de socialistische te bevorderen. Wij weten, dat in die opvatting nog een stuk utopisme school, dit namelijk: Lassalle meende nog, dat men in een nog kapitalistisch produceerende maatschappij de socialistische productie op die manier kan bevorderen en kan doen groeien. Maar er lag ook nog een ander, een onmiddellijk gevaar in dien eisch. Het werd in de propaganda niet altijd geheel zuiver gesteld, dat slechts een proletarische staat deze maatregelen zou kunnen nemen, dat het onmogelijk en dwaasheid ware zoo iets te verwachten van den staat, zoolang hij in handen was van hetzij grootgrondbezitters, hetzij grootindustrieëlen, of beide klassen te samen; en daardoor kreeg het wel eens een beetje den schijn alsof elke staat, ook de pruisische staat van het oogenblik dergelijke maatregelen zou kunnen nemen. Engels en Marx hebben de agitatie van Lassalle steeds min of meer gewantrouwd, eerstens naar aanleiding juist van dien eisch, verder van Lassalles optreden tegenover de pruisische regeering. Zij hebben Lassalle, gelijk de uitslag leerde, meer gewantrouwd dan feitelijk noodig was. Hoe veelomvattend hun blik was en hoe diep hun kennis, zij waren toch door de lange ballingschap natuurlijk van hun vaderland eenigszins vervreemd, en Lassalle, die daar altijd gebleven was, die in Duitschland woonde en de toestanden daar zich had zien ontwikkelen, begreep beter de eischen van het oogenblik. Natuurlijk hadden Marx en Engels volkomen gelijk in hun meening, dat er nog een stuk utopie school in de wijze waarop Lassalle zich de ontwikkeling naar het socialisme voorstelde en de dingen aanpakte, dat in zekere opzichten zijn uitgangspunt een achteruitgang was vergeleken bij dat | |
[pagina 79]
| |
van den Communistenbond in 1848, in het bijzonder wat aangaat dien eisch van productieve associaties met staatshulp en verder ook met betrekking tot een zeker fantastisch idealisme waarvan Lassalle niet geheel vrij was en dat hem een tijd heeft doen gelooven, dat de aartsreaktionaire pruisische regeering en de klasse van het grootgrondbezit, in tegenstelling tot de bourgeoisie, zijn plannen misschien zou willen bevorderen en de bevrijding van het proletariaat in de hand werken. Zoo sterk was de indruk dien hij gekregen had van den totalen onwil en onmacht van de liberale bourgeoisie, dat hij te sterk naar den anderen kant werd gedreven. Het is vrij algemeen bekend, dat in die jaren Lassalle en Bismarck zekere onderhandelingen hebben gevoerd, waarbij Lassalle zich wel nooit heeft gebonden, nooit het heft uit handen gegeven heeft, maar zich mogelijk toch te ver gewaagd tegenover den doodvijand van het proletariaat; dat hij hoopte, en dat wel eens te duidelijk heeft laten merken, bij de pruisische regeering meer hulp te vinden voor de ontvoogding van het proletariaat dan bij de duitsche liberale bourgeoisie, terwijl het duidelijk was, dat beide machten, èn de bureaucratische, feudale regeering èn de kapitalistische bourgeoisie, even vijandig tegen het proletariaat moesten staan, zooals dan ook later is gebleken. Wat voor het duitsche proletariaat van het begin af aan den klassenstrijd zoo verbazend zwaar maakte, was juist dat het een strijd naar twee fronten te voeren had. In ons land, in Frankrijk, in Engeland, is en was de bourgeoisie de heerschende klasse. Dat was in Duitschland niet zoo. De eigenlijk den staat beheerschende klasse was niet de bourgeoisie, en voor iemand met grootsche gedachten en groote plannen als Lassalle, lag de verleiding dicht bij om te denken, dat een zich ontwikkelende proletarische partij die twee machten, de bureaucratische feudale staatsmacht en de liberale bourgeoisie als het ware tegen elkaar zou kunnen uitspelen, en daarna zijn taktiek in te richten. Dit was een ernstige politieke fout, en van die fout heeft | |
[pagina 80]
| |
Lassalle vooral op het eind van zijn leven zich niet vrij gehouden. Maar het punt waarin hij gelijk had en waar de ontwikkeling heeft bewezen, dat hij geheel gelijk had, dat was het enorme belang van het kiesrecht en van den strijd daarvoor. De sociaaldemokraten hadden in dien tijd in het kiesrecht nog niet zeer veel vertrouwen. Wij zullen straks bij de geschiedenis van de fransche beweging nog even nagaan hoe dat kwam. Het kiesrecht was tot dusver vooral geweest een middel om het proletariaat te bedriegen, en Lassalle is de eerste sociaal-democraat, die de aktie van het algemeen kiesrecht tot een hoofdleuze in den dagelijkschen strijd heeft gemaakt, al besefte hij, evenmin als zijn tijdgenooten, welke enorme waarde als agitatie- en organisatiemiddel dat recht zou blijken te bezitten in den proletarischen bevrijdingsstrijd. Het succes van Lassalles optreden was aanvankelijk niet zeer groot. Wel kwam het na eenige rumoerige openbare vergaderingen, - waarbij bleek dat nog slechts een deel van het proletariaat in de meest ontwikkelde streken, zooals in Saksen, en aan den Rijn, vooral in Frankfort, op zijn hand was, - in Mei 1863 tot de stichting van de Algemeene Duitsche Arbeidersvereeniging, maar de geweldige groei, die Lassalle zich voorgespiegeld had, bleef achterwege. Hij had gedacht door zijn geestkracht, door zijn enorme begaafdheid - hij was een van de meest welsprekende redenaars van zijn eeuw - binnen enkele maanden een partij van honderdduizend man uit den grond te kunnen stampen. Overal kwam het proletariaat in beweging, het stroomde tot de vergaderingen, maar het verschijnsel, dat men altijd kan waarnemen, n.l. dat het proletariaat door de eerste propagandisten, de eerste verkondigers van het socialisme wel wordt gewekt uit doffe onverschilligheid, maar dat het daarom nog niet komt tot organisatie, deed zich ook hier voor. Geen enkel proletariaat kan den tijd overspringen, overvliegen, die noodig is om van het eerste vage gevoel van geestdrift voor het socialisme, en van het ontbranden van | |
[pagina 81]
| |
den eersten gloed van hoop en verzet te komen tot rustige muurvaste zekerheid, tot klassenbewustzijn en organisatie. De wijze waarop Lassalle de Algemeene Duitsche Arbeidersvereeniging ineen zette toonde, hoe hij daarmee bedoelde een politieke partij te stichten, geen propagandavereeniging. De vereeniging was zeer sterk gecentraliseerd en Lassalle zelf oefende in haar een groote macht uit, ja wij kunnen wel zeggen de macht van een dictator. Was het goed gezien van hem de vereeniging zoo te centraliseeren? De gevolgen hebben geleerd van ja. Het proletariaat was nog bijna onbewust. Het had aan den leiband geloopen van burgerlijke volksvrienden, het kon nog niet zelfstandig optreden en besluiten. Wanneer men wilde stichten een werkelijke politieke partij, die spoedig invloed zou uitoefenen in het publieke leven, dan was het noodig die zoo sterk gecentraliseerd te organiseeren als Lassalle deed en dan was het ook noodig, dat hijzelf in haar groote macht had. Door dien vorm, door die straffe organisatie, door zijn eigen machtsuitoefening dreef hij om zoo te zeggen het proletariaat vooruit, verhaastte hij het oogenblik waarop die wijze van organisatie niet meer noodig zou zijn, waarop het proletariaat daaraan zou zijn ontgroeid. Bij zijn tragischen dood, die zoo spoedig daarna volgde, reeds in Augustus 1864 stierf hij, kwam aan het licht, dat het Arbeidersverbond reeds diepe wortels had geschoten in het proletariaat. De uitbreiding was nog betrekkelijk zeer gering: het verbond telde eerst ongeveer 5000 leden, een zeer klein aantal dus voor een land als Duitschland en een politieke partij, maar geen oogenblik vermocht Lassalle's dood dat nog zoo kort geleden opgetrokken gebouw aan het wankelen te brengen. De grondslagen waren gelegd en zij waren goed. De man, die daarna aan het roer kwam en die de leiding van het Verbond tot na 1871 heeft gevoerd, von Schweitzer, is, volgens de voorstelling die Mehring van zijn werken geeft, een van de figuren in de internationale sociaaldemocratie, die het meest zijn miskend. | |
[pagina 82]
| |
Een legende is ontstaan over de duitsche Arbeidersvereeniging, de partij van Lassalle, als een partij, die koketteerde met de reactie, - de uitdrukking is van Engels, - als een partij, die min of meer getolereerd werd, aangemoedigd zelfs door de pruisische regeering, als een partij, die hoe langer hoe meer een sta in den weg, een hinderpaal werd - de uitdrukking is van Marx - voor de organisatie der duitsche arbeiders. In zijn groote duitsche partijgeschiedenis, trekt Mehring, nadat hij alle documenten, alle bronnen, alle partijbladen van dien tijd heeft nagegaan, tegen die legende te velde; hij verdedigt de meening, dat er van koketteeren met de reactie, van nationalistisch-pruisisch gezind zijn, bij de Duitsche Algemeene Arbeidervereeniging en haar leiders in die jaren in werkelijkheid niets te bespeuren valt.Ga naar voetnoot1) Na den dood van Lassalle had het nog een oogenblik den schijn of het duitsche proletariaat zich eendrachtig in ééne partij zou kunnen organiseeren. Aan de ‘Sociaaldemokraat’, de krant van het Arbeidersverbond werkten behalve Liebknecht, pas teruggekeerd uit de engelsche ballingschap waarin hij vanaf 1849 geleefd had, ook Marx en Engels mede, maar al spoedig kwam het door verschil van inzicht in de praktische politiek tot een breuk. Zij allen zegden de medewerking op en ongeveer in dienzelfden tijd begonnen eenige Saksische arbeidersvereenigingen, door Bebel en Liebknecht geleid, die onafhankelijk van de Algemeene Arbeidersvereeniging waren blijven staan, zich hoe langer hoe meer zelfstandig en politiek te organiseeren. Wel is waar hadden zij toenmaals nog niet den band doorgesneden, die hen verbond met de burgerlijke demokraten, welke in Saksen wat vooruitstrevender, wat steviger waren dan in Pruisen, maar het was toch duidelijk, dat in die Saksische arbeidersvereenigingen de kiem, het embryo kon liggen van | |
[pagina 83]
| |
een tegen-organisatie. De gebeurtenis, die maakte, dat het werkelijk tot het stichten van zulk een tegenorganisatie kwam, dat het duitsche proletariaat jaren en jaren van bittere, heftige inwendige twisten heeft moeten doormaken eer het eenheid van organisatie bereikte, was de oorlog tusschen Duitschland en Oostenrijk in 1866. Het was de nationale scheuring, de ellendige nationale toestand van een in talrijke staten en staatjes verdeeld Duitschland, het zieke, onvaste element daarin en niets anders, dat de eigenlijke oorzaak was van de twisten in het duitsche proletariaat. Reeds voor den oorlog hadden von Schweitzer en de Arbeidersvereeniging zich zeer duidelijk uitgesproken, en noch voor de pruisische regeering, noch voor de oostenrijksche regeering, even reactionair, even bekrompen als de pruisische, partij getrokken. De Saksische vereenigingen waren niet zoo voorzichtig en niet zoo helderziende geweest. Het gevaar bestond, dat de oorlog in Saksen gevoerd zou worden, zij waren er dus onmiddellijk bij betrokken, en de bourgeoisie in Saksen was zeer vriendelijk tegen Pruisen gezind; dat had hen gedreven naar den anderen kant en zij hadden zich laten verleiden openlijk partij te trekken voor Oostenrijk. De oorlog kwam en in enkele weken tijds werden de oostenrijksche legers door de pruisische geheel verslagen. Na den slag van Köninggrätz volgde de vrede en de overmacht bleef aan den kant van den pruisischen staat en Bismarck. Hij maakte van die gelegenheid gebruik om de opperheerschappij van Pruisen over de noordduitsche staten te bevestigen. Het kwam tot de stichting van den z.g. Noordduitschen Bond, een politiek verbond, dat alle duitsche staten ten noorden van de rivier de Main omvatte. Dat was een halfslachtige toestand. De zuidelijke staten stonden er buiten, Oostenrijk was voor goed losgelaten. De duitsche demokraten hadden altijd geroepen en uitgezien naar de z.g. groot-duitsche eenheid, een algemeen duitsch Rijk met Duitsch-Oostenrijk erbij. Hun verwachtingen waren nu voor goed vervlogen. Het was duidelijk, dat die toestand niet lang kon duren, | |
[pagina 84]
| |
dat hij slechts een doorgangsstadium kon zijn naar een grooter en vaster georganiseerd duitsch rijk. Hoe stonden de arbeiders, hoe stond het klassebewuste proletariaat tegenover dien toestand? Daarin ligt de kern van de vraag, die tot zulke bittere twisten onder dat proletariaat heeft geleid. De zaak was eenvoudig zoo. De pruisische regeering, de pruisische militaire staat was een uiterst reactionaire macht, een jonkerstaat, een staat waarin de grootgrondbezitters, militairen en bureaucraten alles te zeggen hadden. Het proletariaat moest dus wel allerscherpst, zoo scherp als het maar kon, tegen zulk een dubbel en dwars reactionairen staat zijn. Maar tegelijk had dat Pruisen d.w.z. zijn regeerende klasse en zijn vorstenhuis door den loop van de geschiedkundige ontwikkeling de taak om Duitschland tot eenheid te brengen. Die taak was hem toegewezen, het kon niet anders, het moest dat doen. Pruisen deed dat in reactionairen, in dynastischen zin, maar het deed het. En dàt het gebeurde was voor het duitsche proletariaat, evenals voor de bourgeoisie van zeer groot belang. Dat waren de twee kanten van de kwestie en naarmate men sterker zag hetzij de reactionaire natuur van Pruisen, hetzij de rol die het moest spelen in het tot stand brengen van de duitsche eenheid, naarmate men op het een of het ander meer het volle licht liet vallen, was de vijandschap tegen dien staat en alles wat die staat deed en wat van dien staat kwam, grooter of kleiner. Zoo kwam het en was het zeer natuurlijk, dat in het proletariaat twee meeningen, twee stroomingen dienaangaande opkwamen en dat elke fractie een van de stroomingen, een van de meeningen uitdrukte en als het ware tot haar uiterste konsekwentie voerde. Na den oorlog, toen het algemeen kiesrecht voor den Noordduitschen Bond werd gegeven, besloot de Algemeene Duitsche Arbeidersvereeniging om dat parlementaire strijdmiddel zoo goed mogelijk te gebruiken, zich in te richten op den bodem van de feiten, wel natuurlijk als uiterste oppositie, maar toch deel te nemen aan den wetgevenden arbeid en dien zoo vrucht- | |
[pagina 85]
| |
baar te maken als in de gegeven omstandigheden voor het proletariaat mogelijk was; terwijl de Saksische arbeidersvereenigingen met Liebknecht en Bebel dien Noordduitschen Bondsdag slechts beschouwden als een tribune vanwaar zij hun protesten in de wereld konden slingeren, er geheel en al negatief tegenover stonden en zich van alle practische werkzaamheid zooveel mogelijk onthielden. Zoo stonden de twee partijen tegenover elkander, zoo kwam het dat ook in dat eerste parlement waarin het proletariaat eenig zetels, aanvankelijk nog slechts twee of drie, had veroverd, zijn afgevaardigden in sommige kwesties, niet naast, maar tegenover elkaar stonden. Door de stichting van de Sociaaldemokratische Arbeiderspartij op het congres van Eisenach in 1869 werd de twist bestendigd en nam hij nog scherper vormen aan. Toch was dat een vooruitgang. Tot dien tijd waren het een aantal afzonderlijke vereenigingen geweest, die tegen elkaar streden, nu waren er twee elkaar om zoo te zeggen in evenwicht houdende organisaties. De strijd nam scherper vormen aan, maar de verschilpunten werden steeds klaarder en de geheele ontwikkeling dreef ertoe, dat zoodra de nationale eenheid tot stand gekomen zou zijn, de oorzaken van de twisten zouden verdwijnen en de scheiding geen reden meer zou hebben. De legende, die aan de Algemeene Duitsche Arbeidersvereeniging verwijt pruisisch-goedgekeurd te zijn en op de hand van de pruisische regeering, neemt tevens aan, dat de z.g. Eisenacher, de Sociaaldemokratische Partij, in socialistisch bewustzijn ver boven de Lassalleanen heeft uitgeblonken. Ook te dien opzichte heeft Mehring een grondige opruiming gehouden. Hij heeft duidelijk aangetoond uit vele artikelen uit de verschillende partijorganen - iedere partij had natuurlijk de hare - dat dit niet zoo was. In het algemeen was de mate van wetenschappelijk inzicht bij de Lassalleanen eerder grooter. Schweitzer was een heldere kop en hij beheerschte het wetenschappelijk socialisme in | |
[pagina 86]
| |
die jaren vollediger dan Bebel en zelfs Liebknecht toen nog deden. In eenige belangrijke opzichten echter waren geen van beide partijen nog geheel in het wetenschappelijk socialisme doorgedrongen. Beide hadden de productieve associaties met staatshulp in hun program geschreven, beide hadden nog tamelijk verwarde ideeën over de moderne vakbeweging, zagen nog niet het kolossaal belang van de vakorganisatie in. Op den duur echter kwam er hoe langer hoe meer een groot nadeel voort uit de sterk gecentraliseerde organisatie van de Lassalleanen, n.l. de persoonlijke dictatuur, de groote rol, die de president speelde. Natuurlijk werd dat pas een nadeel toen het niet meer noodig was. Zoolang het noodig geweest was, was het een voordeel geweest. Het proletariaat ontwikkelde zich, ging vooruit, en wilde zijn eigen zaken leiden, daardoor kwam het ook telkens tot twisten in den boezem der Arbeidersvereeniging. Schweitzer zelf, en menschelijkerwijs gesproken kon dat ook niet anders, ging hoe langer hoe meer iederen aanval op de Arbeidersvereeniging, iedere poging in haar om de straffe centralisatie wat te vieren, voelen als een aanval op hem zelf. De dictatuur werd van middel, dat zij geweest was, voor hem doel en zoo werd hij, zooals dat meer gaat waar partijen tot een fusie moeten komen die feitelijk op denzelfden grondslag staan, een van de hinderpalen, die die fusie nog in den weg stonden. Dat ging nog enkele jaren zoo, maar ondanks de treurige twisten namen beide partijen geleidelijk in leden toe en wonnen aan politieke kracht. Vlak voor den oorlog van 1870, had de Arbeidersvereeniging ongeveer 8000, de Sociaaldemocratische Partij 10000 leden. Die oorlog groef het graf, waarin de broedertwist begraven werd; Sedan en de gebeurtenissen, die daarop volgden waren zijn graf zooals het slagveld van Königgrätz zijn wieg geweest was. Wel sleepten de twisten zich nog enkele jaren na den oorlog voort, maar het was duidelijk, dat zij geen grond meer hadden in de feiten, en dat het binnen zeer korten tijd tot de eenheid van | |
[pagina 87]
| |
het duitsche proletariaat komen zou. Wij zullen daarover verder spreken nadat wij eerst dien oorlog zelf en zijn groote gevolgen in de Commune van Parijs en de werkingen van die geweldige gebeurtenissen in het algemeen op het proletariaat hebben geschetst. Met den fransch-duitschen oorlog begint, zooals ik laatst al heb gezegd, feitelijk een nieuw tijdperk voor de arbeidersbeweging. Maar om goed te begrijpen wat de Commune van Parijs geweest is, wij kunnen zeggen de uiterste bloem, de uiterste vrucht, die de oorlog van 1871 heeft gedreven, in haar kracht en in haar zwakheid, om te begrijpen de aanleiding tot dien opstand van het parijsche proletariaat, om te doorzien wat het toen reeds verworven had aan bewustzijn en kennis en het vele dat hem nog ontbrak, is het noodig met enkele trekken den toestand en de ontwikkeling van het fransche proletariaat gedurende het Keizerrijk te schetsen. Toen wij over de Internationale spraken heb ik daarover al een en ander meegedeeld, maar wij willen er thans nog iets dieper op in gaan. Evenals voor Duitschland, maar in veel hooger mate was de tijd tusschen 1850 en 1870 voor Frankrijk een tijdperk van groote kapitalistische expansie. Het was eigenlijk eenzelfde soort tijdperk voor Frankrijk als de jaren na 1871 voor Duitschland zijn geweest. De industrie ging kolossaal vooruit, het aantal paardenkrachten was tusschen 1849 en 1862 vervijfvoudigd. Verbazend groot was de toename van ijzer en staal, eveneens de steenkolenproductie. De chemische industrie, wij behoeven maar even te denken aan de beetwortelsuikerfabricage, had ook groote vorderingen gemaakt. In 1865 kwam voor rekening van de groot-industrie reeds de helft van de 12 milliard frs., die de totale productie van Frankrijk vertegenwoordigde. De arbeiders en patroons te zamen in de industrieële bedrijven telden 3 millioen menschen; op de grootindustrie alleen kwamen daarvan 1100000, waarvan één millioen arbeiders. Vooral de groote steden waren sterk aangezwollen. In de allereerste plaats wel Parijs, dat onder het tweede | |
[pagina 88]
| |
Keizerrijk een tijd van materieelen bloei doormaakte als niet meer daarna. In 15 jaar tijds was die stad met meer dan een half millioen zielen toegenomen. Men begrijpt dus welk een kolossale toevloed van nieuwe elementen had plaats gehad en welk een inmoeilijke taak het geweest zou zijn, ook zoo volle burgerlijke vrijheid geheerscht had, die elementen, onder welke natuurlijk een zeer groot aantal arbeiders van het platte land, te brengen tot de organisaties en op te voeden in den socialistischen gedachtengang, rijp te maken voor den proletarischen klassenstrijd. Was het aantal arbeiders in 't algemeen zeer sterk toegenomen, in de bouwbedrijven was het, niet te verwonderen bij de vele groote werken, die het Keizerrijk te Parijs uit liet voeren, verdubbeld. Het gansche aanschijn van Parijs werd in die jaren veranderd, oude buurten werden opgeruimd, nieuwe bolwerken aangelegd, lange breede straten gebouwd; kortom, een geweldige bedrijvigheid vond plaats in de bouwbedrijven. Dat was een onderdeel van het algemeene politiek-economische systeem van het Keizerrijk, dat alle klassen wilde winnen, wilde koopen door materieële voordeelen, - en alle tegen elkaar uitspelen - de arbeiders door volop werk. Wat aangaat de bourgeoisie lukte dat plan in de eerste jaren vrijwel. Zelden heeft een bourgeoisie een dergelijken tijd van economischen voorspoed doorgemaakt. Onmachtig op politiek gebied, stortte zij zich geheel op het materieële en industrieële leven. Maar voor de arbeiders was het een andere zaak. Want wat was het gevolg van die geweldige industrieële expansie, van al die groote werken, van die metamorfose van Parijs? Het gevolg was overal stijging der prijzen, sterke stijging vooral van de woninghuren en daarenboven kolossale toeneming van den belastingdruk. Het Keizerrijk had geld noodig voor zijn legers, zijn oorlogen, voor den schijn van glorie, waarmede het den napoleonistischen tijd naäapte, voor zijn bureaucratie en zijn politie. Het sloot leening op leening en het waren niet de begunstigde klassen, die betaalden, het waren voornamelijk | |
[pagina 89]
| |
de kleine burgers en arbeiders. Zoo zag men het verschijnsel, een vast, geregeld terugkeerend verschijnsel in alle tijden van zoogenaamden buitengewonen bloei, dat de positie van de arbeidende klasse betrekkelijk slechter werd. En dit te midden van de kolossale weelde, de overdaad die het Keizerrijk ten toon spreidde. Dit alles had ten gevolg, dat de demoralisatie die in de eerste jaren van het Keizerrijk zeer sterk om zich greep, en alle klassen besmette, bij de arbeidersklasse niet lang duurde, dat er al zeer spoedig, hoe ook bedwongen en hoe ook zich niet kunnende uiten, weer een begin kwam van verzet. In welke vormen kon dat verzet zich uiten? Het stelsel van het Keizerrijk, het z.g. Cesarisme, was iets aparts. Frankrijk had het algemeen kiesrecht en de wil van het volk, zou men zeggen, kon zich dus vrij uiten. De arbeiders konden den politieken strijd strijden. Maar dat was voor hen evenals voor alle andere volksklassen slechts een schijn. Er bestond wel algemeen kiesrecht, maar er was niettemin onderdrukking, ten eerste al door het brute geweld. Door een staatsgreep had Napoleon III zich van de staatsmacht meester gemaakt en de oorsprong van zijn macht verloochende zich niet. Er was geen vrijheid van drukpers, geen vrijheid van vereeniging en vergadering, er was tot 1864 zelfs geen vrijheid van staking. Alle politiek leven was dood en dat maakte, samen met den geweldig sterken ambtelijken druk, dat dat algemeen kiesrecht niets was dan een blinkende leugen, een middel om de arbeidersklasse en de boeren te laten denken dat zij eenigen invloed hadden op den gang van zaken in den staat, terwijl het absoluut niet het geval was. Vandaar het sterke wantrouwen, waarvan ik zooeven sprak, van Marx en Engels en andere sociaaldemokraten in die dagen tegen de uitwerking van het algemeen kiesrecht, een wantrouwen geheel gerechtvaardigd ten aanzien van de fransche verhoudingen dier dagen. Echter, in 1864 was de regeering gedwongen, in de hoop daardoor de toenemende ontevredenheid onder de arbeiders te sussen, het recht van staking vrij te geven en wij hebben bij | |
[pagina 90]
| |
de behandeling van de geschiedenis der Internationale gezien hoe het fransche en vooral het parijsche proletariaat daarvan in ruime mate gebruik maakte. Het moest ervan gebruik maken, moest strijden, wilde het niet in steeds slechter positie komen. Maar het was voornamelijk één vorm van organisatie waartoe het gebrek aan politieke vrijheid de arbeiders in die periode heendrong: dat was de cooperatie in al haar vormen, de productieve associatie, de verbruikscooperatie, het z.g. mutualisme, de onderlinge hulp, ook het wederzijdsch crediet. Dat waren de vormen, wij kunnen niet zeggen van strijd, maar van associatie, die ook door de regeering sterk werden bevorderd, door hulp van den staat gesteund. Het is dus geen wonder, dat wij in de jaren dat de Internationale werd opgericht de fransche arbeiders vinden vervuld van de leer van Proudhon, afkeerig van de moderne sociaaldemokratische begrippen en vol illusie over de vruchten van onderling hulpbetoon enz. Dat was maar niet een of andere gril, die in hun hoofd was opgekomen: het was niet toevallig, dat juist de ideeën van Proudhon - zijn laatste boek, ‘De capaciteit der arbeidersklasse’, dat een kolossalen invloed heeft gehad, verscheen in 1863 - en niet de marxistische zulk een grooten invloed hadden. Het proletariaat kon toen in Frankrijk niet veel anders doen dan wat Proudhon hem aanraadde, het werd gedwongen juist die vormen van associatie te aanvaarden. Maar de Internationale heeft, hoe dan ook, grooten invloed gehad in Frankrijk. Wij hebben gezien, dat op de congressen van de Internationale de fransche arbeiders, de mutualisten, Proudhonisten, hoe langer hoe beslister in de minderheid werden gebracht. Verschillenden van hen die een belangrijke rol speelden in de Commune, o.a. Varlin, zijn in en door de Internationale van mutualisten tot socialisten opgevoed geworden. In de Internationale spiegelden zich natuurlijk de verschillende stroomingen, die het Fransche proletariaat bewogen, af. Nadat in 1864 het recht van staking toegestaan was, | |
[pagina 91]
| |
volgde in 1868 ook het recht van vereeniging en de vrijheid van drukpers. Het Keizerrijk neigde toen reeds ten val. De oppositie van de verschillende klassen, het burgerlijke liberalisme waarmede de proletarische oppositie aanvankelijk samenging, was zoo krachtig geworden, dat het verzwakte Keizerrijk trachtte door wat toe te geven, nog de macht te behouden. Maar de wapens, die het aan zijn vijanden in handen gaf werden natuurlijk onmiddellijk door dezen tegen hem gebruikt. Zoo hadden het nieuwverworven recht van vergadering en de nieuwverworven vrijheid van drukpers in de laatste jaren voor den oorlog een zeer grooten invloed op het fransche proletariaat. Wanneer wij ons een denkbeeld willen vormen van de opgewekte massabeweging, die in '68 en '69 in Parijs opkwam, van de gisting, bij al die levendige koppen, die 18 jaar lang hadden moeten zwijgen en nooit vrijuit hadden kunnen spreken en schrijven behalve in de geheime vereenigingen en de illegale pers, dan doen wij het best te denken aan de Octoberdagen 1905 in Rusland. Ongeveer op dezelfde manier als in die ‘vrijheidsdagen’ schoot plotseling een uitgebreidde dagbladpers in Frankrijk in die jaren op. Een blaadje van Delescluze, een van de latere leiders der Commune, le Reveil, verscheen in 12000 exemplaren. Een blaadje van Rochefort, die zich toenmaals socialist noemde, maar reeds zeer demagogische neigingen toonde, La Lanterne, bereikte een oplaag van 50000 exemplaren. Een reeks van volksvergaderingen zoowel in lokalen als in de open lucht, worden gehouden, waartoe al spoedig de socialisten van verschillende richtingen zich toegang verschaften. De Internationale was kort te voren door de regeering na eenige geruchtmakende processen tegen vakvereenigingsleiders, Tolain en anderen, ontbonden, maar zij onstond in nieuwe vormen, en zooals het altijd gaat in een tijd van hevige gisting der geesten, de uiterste richting won weer veld, of wat men als zoodanig beschouwde, nl. de richting van Blanqui. Blanqui, de oude revolutionair, was teruggekeerd uit zijn verbanning met zijn oude | |
[pagina 92]
| |
droomen en met zijn oude illusies, nog vaster in zijn socialistisch geloof, maar ook nog altijd willende aanwenden de strijdmiddelen van het oude tijdperk in het nieuwe, nog altijd overtuigd door een stouten, plotselingen handgreep de politieke macht te veroveren en zijn volgelingen daarvoor organiseerend in geheime genootschappen die zich in 1869 in Parijs weer snel uitbreidden. Zoo zag het er voor het uitbreken van den oorlog in Frankrijk uit. Groote gisting, groote politieke activiteit, hevige strijd in en buiten de Internationale tusschen de Proudhonisten, de enkele sociaal democraten, en de Blanquisten. De Internationale had het fransche proletariaat gewekt, maar nog geen tijd gehad het te organiseeren, nog geen tijd gehad het op te voeden. Zóó, nog onrijp, onopgevoed, nauwelijks beginnend weer politiek te leven na een langen slaap, zoo was het proletariaat, tenminste in Parijs, ten tijde van den oorlog. Zoo was het proletariaat, dat de Commune heeft gemaakt. In actie, in beweging gekomen, doortrokken van socialistische aspiraties, maar nog absoluut niet van socialistisch bewustzijn, nog geenszins in zijn meerderheid of zelfs voor een eenigermate belangrijk deel georganiseerd en eerst korten tijd geleden ontwaakt uit den doffen droom van het tweede Keizerrijk. Dat Keizerrijk had zooals wij weten bij het begin van den oorlog reeds feitelijk alle kracht verloren. Bij de eerste tegenslagen stortte het den 4en September 1870 als een kaartenhuis ineen. Meester van den staat maakten zich de Parijsche afgevaardigden in het parlement, een groep advocaten waaronder Thiers, Favre, Jules Ferry en anderen, die reeds jarenlang op de staatsmacht aasden en haar dachten te gebruiken ten bate van hun personen meer dan van hunne klasse, allen vuile intriganten, menschen met ook in hun persoonlijk leven donkere smetten; menschen, die de regeering van hun land in een tijd van de zwaarste beproevingen voerden vanuit het oogpunt van den meest bekrompen kliekgeest, menschen, kortom, die | |
[pagina 93]
| |
bewezen hoe diep het geestelijk en zedelijk verval reeds was gevorderd in de fransche bourgeoisie. Het proletariaat trachtte verzet aan te teekenen tegen die ‘regeering der nationale verdediging,’ zooals zij zelve zich noemde, - ‘van het nationale verraad,’ gelijk zij later met recht genoemd werd, het poogde zich meester te maken van het stadhuis, maar in het toen reeds door duitsche troepen omringde Parijs, viel aan geen opstand te denken. De bedoeling dier z.n. ‘regeering van nationale verdediging’ bij het beleg van Parijs, was het parijsche proletariaat, dat georganiseerd was in de nationale garde, uit te putten door gevechten zonder hoop en zonder uitkomst. Geen oogenblik was zij hooghartig, ruim van geest, vaderlandslievend genoeg, om een beroep te doen op het volk, om te besluiten tot de volkswapening, de levée en masse. De fransche bourgeoisie wist toen reeds wat sedert dien tijd de bourgeoisie algemeen heeft begrepen, dat in een volk dat een oorlog heeft gevoerd en erin is geslaagd den indringer terug te dringen, de demokratische klassen, de massa die den indringer verjoeg noodzakelijk op den voorgrond komt, toeneemt aan fierheid en zelfbewustzijn en dat uit zulk een oorlog noodzakelijk een demokratische staat moet geboren worden. De fransche bourgeoisie koos bewust nationalen smaad en nationale schande, het verlies van Elzas-Lotharingen, het opbrengen van een reusachtige oorlogschatting, alles liever dan te besluiten tot het in het veld brengen van het gansche volk, het oproepen zooals dat in de groote revolutie van 1792 was gebeurd, van de breede volksmassaas. Het einde van den oorlog moest een geweldig klassenconflict brengen. Dat kon niet anders, want het bracht voor Frankrijk niet alleen diepe vernedering, maar ook ontzettende materieële offers, geweldige lasten, 5 milliard oorlogsvergoeding enz., en daar de vergadering van afgevaardigden, die onder Bismarck's goedkeuring in Bordeaux bijeengekomen was om de vredesvoorwaarden te bespreken, bijna geheel uit landjonkers, grootgrondbezitters | |
[pagina 94]
| |
en kapitalisten bestond, was er geen de minste kans dat uit den smeltkroes van een dergelijke reaktionaire bende een demokratische republiek te voorschijn zou komen. De vergadering van Bordeaux moest drijven en dreef dan ook hevig tot den aristokratischen monarchalen staatsvorm, tot een staatsvorm, waarin het aan de heerschende bezittende klassen, aan de groote bourgeoisie en de grootgrondbezitters zou gelukken om de vreeselijke oorlogslasten af te wentelen op de arbeiders, boeren en kleinburgers. Het verzet tegen dezen aanslag is de ekonomische ondergrond van de Commune, de sterke tegenstelling van belangen die, te zamen met uiterste geprikkeldheid tegen de verraders van het vaderland, tot haar leidde. De fransche regeering dreef het parijsche proletariaat even bewust en stelselmatig tot de Commune als de regeering van '48 tot de Junidagen gedreven had. Die dag van den 18den Maart, die beslissende dag, waarop het proletariaat opstond, waarop de parijsche arbeiders in beweging kwamen om hun kanonnen te behouden, die Thiers uit Parijs wilde ontvoeren, is bewust door de regeering geprovoceerd. Thiers en de zijnen wilden het conflict en het proletariaat was niet helderziende en ook niet krachtig genoeg om middelen en wegen te vinden het te vermijden. Zoo was de burgeroorlog en de vreeselijke nederlaag, die daaruit voortkwam voor het proletariaat op dat oogenblik een historische noodzakelijkheid. Geen modern Europeesch land, geen kapitalistisch land, liever gezegd, kan meer aan het slot van een grooten nationalen oorlog, waarin het het onderspit heeft gedolven, er zeker van zijn, dat niet de demokratische klassen zullen opstaan en de staatsmacht te hunnen bate zullen trachten in bezit te nemen. Dat is een van de redenen, die in de laatste dertig jaar hebben gemaakt, dat het tot een grooten Europeeschen oorlog, tot een wereldoorlog niet meer is gekomen. Wij zullen natuurlijk hier de geschiedenis van de Commune niet behandelen. De feiten zijn aan de meesten der aanwezigen reeds bekend. Waarop het voor | |
[pagina 95]
| |
ons hier aankomt is de beteekenis van de feiten. Daarover moet ik nog met een enkel woord spreken. In hoeverre en op welke wijze, dat is voor de arbeiders van onze dagen zeer belangrijk, heeft het proletariaat dien eersten keer dat het voor korten tijd de politieke macht in handen kreeg, die gebruikt tot zijn bevrijding. Paul Lafargue, een van onze scherpzinnigste fransche partijgenooten, heeft eens geschreven, dat elk proletarisch-socialistisch karakter aan de Commune ten eenemale vreemd was, dat het adres van Marx, opgesteld voor den Generalen Raad der Internationale, op de Commune in het oordeel der tijdgenooten een socialistischen stempel heeft gedrukt, die haar niet toekomt, doordat zij in waarheid slechts was veroorzaakt eenerzijds door patriotische overprikkeling, door de exasperatie der overwonnen Franschen, dat anderzijds in haar nog tot uiting kwam de wanhopige poging van de demokratische klassen, arbeiders en kleinere burgers, om de oorlogslasten niet op hun schouders gewenteld te krijgen, en dan ten slotte, als minstgewichtige faktor, een zeer vaag verlangen naar sociale hervormingen. Welnu, de loop van de feiten zelf heeft bewezen, dat Lafargue zich vergist heeft. Het internationale proletariaat heeft de opvatting van Marx en van de Internationale tot de zijne gemaakt en gaat voort de oprichting der Commune als een algemeenen internationalen glorierijken feesten herdenkingsdag te beschouwen; den eersten algemeenen feestdag van het proletariaat. De Commune heeft ondanks de rol, die de kleine burgerij in haar speelde, wel degelijk een proletarisch-socialistisch karakter en wat het voor ons zoo bijzonder merkwaardig en hoopvol maakt en zoo bijzonder vreugdevol dat karakter ons goed voor den geest te roepen, is dat de personen, die in de Commune de leiding hadden, aan die beweging een richting gegeven hebben naar het socialisme, geheel in de lijn van de moderne sociaaldemokratie, ten deele tegen hun eigen inzicht en hun eigen wil. Zeker, wij moeten het niet vergeten, de Commune | |
[pagina 96]
| |
voerde het bewind onder hoogst abnormale omstandigheden. Ten eerste had het proletariaat slechts zeer kort de Staatsmacht in handen, nog geen zeven weken lang. Wat kan men daarin tot stand brengen? En dan in een belegerde stad, de leden der Commune voor een groot deel in beslag genomen door het voeren van de verdediging, door den strijd op leven en dood, omgeven van vijanden aan alle kanten, afgesneden van het overige Frankrijk, aangewezen op de enkele hulpbronnen van de hoofdstad aan het eind van een maandenlang beleg, dat de arme klassen volkomen had uitgeput. Toch heeft de Commune, ondanks al die ongunstige voorwaarden, wel weinige, maar duidelijke, voor ieder zichtbare stappen gedaan in de richting naar het socialisme. Zij heeft dat gedaan op velerlei wijze. Ten eerste reeds, zooals Marx het uitdrukt, door haar eigen bestaan, d.w.z. door haar karakter als politieke organisatie van het proletariaat, en door de vervorming, de omschepping, die zij de politieke organisatie van de bourgeoisie deed ondergaan. Zij heeft bewezen, dat het proletariaat niet de bestaande staatsmachinerie eenvoudig voor zijn doeleinden in beweging kan zetten, maar deze in den grond moet veranderen, om haar geschikt te maken voor zijn doeleinden. Dan door de maatregelen welke zij nam. Laat ons eenige der maatregelen opsommen door de Commune genomen waaruit haar proletarisch klassekarakter blijkt. Het zijn: de afschaffing der scheiding tusschen wetgevende en uitvoerende macht, de verkiezing van alle ambtenaren, ook rechters enz. door het algemeen kiesrecht; de afschaffing van alle hooge salarissen - ƒ 3000 was het hoogste tractement, dat de Commune betaalde -; het breken van de geweldige bureaucratische centralisatie; - die natuurlijk na den val der Commune weer dadelijk werd ingevoerd door de heerschende klassen, nu reeds een eeuw lang in Frankrijk onder alle regeeringsvormen bewaard blijft en het politiek initiatief van de massa der bevolking totaal verstompt -; de vervanging van het staande leger door volksweerbaarheid; | |
[pagina 97]
| |
de scheiding van Kerk en Staat, en het onttrekken van de scholen aan de macht der geestelijkheid, dat is dus het breken van de instrumenten der gewelddadige en der geestelijke overheersching van de bezittende klasse. Verder, en dat is van enorm belang, werden de eerste stappen gedaan tot onteigening en socialisatie der produktie-middelen, door naasting van de ateliers en werkplaatsen, waarvan de eigenaars de zijde der reaktie hadden gekozen en naar Versailles waren gevlucht, en het geven van die werkplaatsen en fabrieken in beheer der geassocieerde arbeiders. Men vergete bij dat alles niet, dat het kleinbedrijf in de Parijsche industrie nog een zeer belangrijke rol speelde. Ware de ontwikkeling van het grootbedrijf verder gevorderd geweest, zoo zou de drang tot socialisme natuurlijk veel sterker geweest zijn. Ook werd de nachtarbeid in bakkerijen afgeschaft. Daarbij komen dan nog eenige maatregelen, waaruit vooral de internationale gezindheid der Commune blijkt, zooals het opnemen van een vreemdeling, Fränkel, in den raad der Commune, daar, zooals men zeide, de vlag van de Commune de vlag van de universeele republiek was; het stellen van een anderen vreemdeling, Dombrowsky, aan het hoofd der verdediging, en tenslotte het afbreken van de Vendôme-zuil, het monument, van wat geldt voor roem in den burgerlijken Staat, voor schande in de proletarische gemeenschap, het gedenkteeken van krijgsveroveringen, bloedige veldslagen en onderdrukking van vreemde naties. Al deze dingen, en onze opsomming is niet compleet, heeft de Commune gedaan en het zijn alle stappen in ééne richting. De Commune was de vorm van politiek bestuur, die bij het proletariaat paste, die uit de behoeften van het proletariaat voortkwam en waardoor het proletariaat zich kon bevrijden, de kapitalistische uitbuiting kon opheffen. Dat is haar groote beteekenis geweest. Wij willen hier niet diep ingaan op de rol, die de verschillende stroomingen in de Commune hebben gespeeld, noch onderzoeken in hoeverre de beide klassen - arbeiders en kleinburgers - die in haar verte- | |
[pagina 98]
| |
genwoordigd waren, op de verschillende genomen maatregelen hun stempel hebben afgedrukt. Zooals wij weten, was er in haar een meerderheid van Blanquisten en een minderheid van Proudhonisten. De Blanquisten waren felle voorstanders der politieke centralisatie, zij zwoeren bij de oude politieke vormen uit den tijd der groote revolutie, zij hielden de dictatuur van enkelen voor onmisbaar in tijden van politieke crisis, terwijl de Proudhonisten, de minderheid, onder wie de meeste leden van de Internationale zich bevonden en die in de politiek federalisten waren, niet geloofden aan de mogelijkheid van het socialisme, en het brengen van de productiemiddelen in gemeenschappelijk eigendom voor hen een gruwel was. Het is, gelijk Engels zegt, de ironie van de geschiedenis geweest, dat beide, Blanquisten en Proudhonisten - de eersten zijn waarschijnlijk in de eerste plaats aansprakelijk voor de politieke, de laatsten voor de economische maatregelen van de Commune, - juist datgene hebben moeten doen wat tegen hun ideeën, hun stelsels inging, maar wat de maatschappelijke verhoudingen noodig maakten. Die ideeën, die stelsels dateerden nog uit den tijd voor het Marxisme, uit den tijd voordat de inzichten van het proletariaat niet anders waren dan het in gedachten gebrachte beeld der maatschappelijke ontwikkeling. De volgelingen van een of ander ideologisch stelsel zooals het Blanquisme of Proudhonisme, stelsels die geen voldoende verband houden met de werkelijkheid, kunnen deze natuurlijk niet ten uitvoer brengen, wanneer zij staan voor de praktijk. Het was de noodzakelijkheid voor de arbeidersklasse om zoo en niet anders te handelen, om de centralisatie te breken en zich naar het socialisme te bewegen die Blanquisten en mutualisten (Proudhonnisten) dreef te handelen zooals zij gedaan hebben. De laatsten hebben het plan van de onteigening der werkplaatsen moeten doorzetten en de Commune heeft zelfs een rapport gemaakt over een algemeene associatie van vereenigde arbeiders dier werkplaatsen, die ze te zamen zouden exploiteeren. Dat waren de eerste aarzelende stappen | |
[pagina 99]
| |
naar de socialisatie van de arbeidsmiddelen, dat waren de eerste stappen naar het socialisme. Het waren vijanden van dat socialisme, die het hebben moeten doen. En de Blanquisten in de Commune, zeker, zij hebben zooveel mogelijk de oude ideeën in toepassing gebracht, zij hebben de revolutionaire schimmen van 1792 en 1703 willen doen opstaan, zij hebben ten einde raad een ‘Comité de salut public’ willen stichten toen alles verloren was en de Versaillanen reeds voor de stad stonden, maar het groote politieke plan, dat zij hebben uitgewerkt, de vrije federatie van alle fransche gemeenten, riep die schimmen niet op, dat was geen centralisatie, dat was niet de dictatuur van enkelen. Neen, dat was integendeel het beginsel van een volksregeering, onmiddellijk voortgekomen uit, steunende op de breede massa van de arbeidende klasse, met deze in voortdurende aanraking; eene regeering, als zij nog nimmer in een burgerlijken staat bestaan heeft en zooals zij slechts bestaan kan en bestaan zal in de samenleving door het proletariaat gevormd naar zijne behoeften. Zoo was het de ironie van de geschiedenis, die deze twee groote groepen van fransche arbeiders en revolutionairen heeft gedwongen te doen wat zij zelf niet wilden, maar wat de historische ontwikkeling wilde. Och, mijne hoorders, de geschiedenis, ‘Madame’ geschiedenis, zooals Rosa Luxemburg ze eens schertsend noemde, is in het algemeen een zeer ironisch wezen, en zij voert dergelijke streken heel dikwijls uit. Diezelfde ironie van de geschiedenis heeft redacteurs van een partijorgaan, die van deze zelfde plaats waar ik nu sta een jaar geleden de groote onwaarschijnlijkheid van de crisissen stonden te betoogen en de mogelijkheid voor de arbeidersklasse zich in het kapitalisme een steeds beter bestaan te veroveren, nu voor de noodzakelijkheid geplaatst diezelfde arbeiders, door de crisis werkloos gemaakt, op het socialisme als de eenige uitkomst voor het proletariaat te wijzen. Het karakter der moderne maatschappij en de natuur van het proletariaat zelf dwongen dus Blanquisten en | |
[pagina 100]
| |
Proudhonnisten te doen wat zij in de Commune gedaan hebben, maar zij deden dat natuurlijk zonder helder inzicht, zonder goed begrip van de maatschappelijke ontwikkeling en dat maakte hen zwak. Dat inzicht bezat het fransche proletariaat nog niet, daar haperde het nog aan evenals aan organisatie. Daarom handelden zij dikwijls aarzelend, daarom faalden zij in menig opzicht, niet alleen wat betreft de militaire verdediging, maar b.v. in het zeer belangrijke opzicht van hun houding tegenover de Fransche Bank. Zij hadden door middel daarvan de groote belangen van de bourgeoisie in hun macht kunnen hebben, zij hadden de beste gijzelaars in handen, maar zij waren niet doortastend, niet revolutionair genoeg. Zij maakten zich niet meester van de Bank, zij ontzagen haar en eischten slechts de tot het voeren der zaken onmisbare geldmiddelen op - nooit heeft eene Regeering zoo zuinig huisgehouden als de Commune: voor dit alles gaven zij een groote troef uit handen. Het spreekt vanzelf, dat de geringe mate van ontwikkeling, van klassebewustzijn en klasseorganisatie, in een woord van Marxisme onder het fransche proletariaat, en na al wat vooraf was gegaan, na haar geheele voorgeschiedenis kon dat alles niet anders zijn, voor de Commune een zeer ernstige verzwakking was en tot vele fouten en misslagen heeft geleid. Maar ondanks dat alles, ondanks den tragischen ondergang, ondanks de ontzaglijke aderlating aan het Parijsche proletariaat in de bloedige Meiweek toegebracht, - een aderlating die lange jaren haar uitwerking heeft doen gevoelen, - is de Commune toch door het feit van haar bestaan, door de klassescheiding voor alle oogen duidelijk te maken, door te bewijzen dat het proletariaat niet de staatsmacht in handen nemen kan zonder direct in socialistische richting te gaan werken, voor ons geworden wat Marx haar noemde, de roemvolle voorbode van een nieuwe maatschappij. Ook de edele menschelijkheid, de grootheid van hart en grootheid van ziel, het heerlijk idealisme, waarvan de houding van het | |
[pagina 101]
| |
parijsche proletariaat en zijn leiders in die dagen getuigde en die zoo afstak bij de dolle, bestiale wraakzucht, die niet slechts gedurende den strijd, maar nog jaren daarna de bourgeoisie ten toon spreidde, is een treffend blijk van het hooge geestelijk en zedelijk peil der opkomende, van het moreele verval der ondergaande klasse. Welke zijn de gevolgen, die de Commune heeft gehad? Haar directe uitwerkingen waren tweeslachtig. Zeer zeker heeft zij aanvurend gewerkt op het klassebewustzijn. Dat kon ook niet anders. Daartoe werkte niet alleen mee de vreeselijke burgeroorlog tusschen de verbonden proletariërs en kleinburgers aan den eenen kant en de kapitalistische klassen aan den anderen, maar daarbij het feit, dat fransche overwonneling en duitsche overwinnaar zich onmiddellijk bij het eindigen van den strijd verzoenden om zich gemeenschappelijk te storten op het Parijsche proletariaat. Het was Bismarck, die het aan Thiers mogelijk maakte zijn leger naar Parijs te doen opmarcheeren, doordat de fransche krijgsgevangenen verlof kregen terug te komen uit Duitschland voordat de vrede nog definitief gesloten was. Dat was en dat is tot op den huidigen dag gebleven het sterkste, het meest sprekende bewijs hoe de klassentegenstellingen, wanneer het komt tot een groote politieke krisis, dieper en wezenlijker zijn dan alle andere, hoe burgerlijke regeeringen, die op leven en dood elkaar hebben bestreden, zich onmiddellijk verzoenen, eensgezind optreden tegenover het proletariaat, wanneer zij gevoelen dat het grootste, het bestaan van het kapitalisme zelf, de voortduring der uitbuiting op het spel staat. Zeker, de Commune heeft aanvurend gewerkt. Zij heeft b.v. in ons eigen land geleid tot een betrekkelijken, natuurlijk in zeer nederige afmetingen, bloei van de Internationale, zij heeft in het kleine Denemarken den stoot gegeven tot het ontstaan dier Internationale, waaruit in dat land na hare opheffing onmiddellijk de sociaaldemocratische partij is voortgekomen. Zoo heeft de Commune ook elders klassebewustzijn en klassen- | |
[pagina 102]
| |
strijd aangewakkerd. Maar in het algemeen gesproken, was de eerste algemeene uitwerking der Commune de noodzakelijkheid van de opheffing, van de verdwijning der Internationale. Wij hebben laatst vooral de innerlijke oorzaken en factoren beschouwd, die het zoover brachten. De Commune was eveneens een belangrijke factor tot de opheffing der Internationale. De val der Commune, de verwoedde jacht van de regeering op de leden der Internationale aan wie men de schuld van de Commune gaf, dat alles drong de Internationale op den voorgrond zonder haar de mogelijkheid te verschaffen een krachtige aktie te voeren. Het maakte haar, zooals Engels zich uitdrukte, tot de zevende groote mogendheid, maar tegelijk maakte het haar onmogelijk hare strijdkrachten te mobiliseeren, want had de Internationale na den val van de Commune getracht een groote, algemeene revolutionaire beweging te beginnen, zoo zou onherroepelijk nederlaag na nederlaag het gevolg daarvan geweest zijn, en de zaak van het proletariaat voor lange jaren zijn geschaad. Zoo werd, nog afgezien van de redenen die wij de vorige maal nader hebben beschouwd, de opheffing van de Internationale wenschelijk. Haar voortbestaan legde aan de arbeidersklasse kolossale offers op, die op dat oogenblik in geen verhouding stonden tot het nut, tot het voordeel dat zij voor het proletariaat kon afwerpen. En dit feit was niet de laatste reden waarom Marx, na als het ware het wapen der internationale samenwerking gezuiverd te hebben van de roest van het anarchisme, dit neerlegde, wetend, dat het proletariaat het opnieuw terhand zou nemen, zoodra de tijd gunstiger was geworden. Laat ons nu nog een oogenblik de algemeene uitwerkingen der Commune beschouwen, de gevolgen welke zij voor het optreden, de strijdwijze van het proletariaat in de periode na 1871 heeft gehad. Die periode duurt nog voort, in die periode bevinden wij ons nog heden. De strijdmiddelen, die door de machtsverschuivingen zoowel tusschen de staten als tusschen de klassen na den oorlog van 1871 op den voorgrond kwamen, | |
[pagina 103]
| |
de vakbeweging, de coöperatie, maar in de allereerste plaats de politiek-parlementaire actie zij zijn nog heden voor ons de dagelijksche, de gewichtigste strijdmiddelen van de arbeidersklasse. Daarnaast echter zijn weer nieuwe strijdmiddelen aan het opkomen. Ge moet toch vooral niet denken waarde toehoorders, dat de tijdperken waarin ik mijn onderwerp heb afgedeeld als het ware door ijzeren schutsluizen van elkaar zijn gescheiden. Neen, de schuttingen, de hekken zetten wij wel niet geheel, maar toch eenigszins willekeurig; om een beter overzicht te krijgen, daartoe zijn indeelingen noodig, maar in de werkelijkheid, - dat is in de historische ontwikkeling - zijn er nooit zulke schuttingen en hekken, in die werkelijkheid gaat alles in elkaar over, en komt uit elkaar voor, men kan niet zeggen waar het eene begint en het andere eindigt. Zoo is het ook met de productiewijzen. Met de oude, in het algemeen aan het kapitalisme voorafgegaande productiewijzen, zooals de eenvoudige warenproduktie en zelfs de productie voor eigen gebruik, gaat het kapitalisme als heerschende productiewijze soms ook weer samen en wij begrijpen zeer goed, dat er in de socialistische productiewijze nog tijdenlang vele overblijfsels van het privaat bedrijf zuilen blijven bestaan, b.v. in den landbouw. Zooals de verschillende productiewijzen elkaar opvolgen en tevens elkaar een eindweegs begeleiden, zoo ook de menschelijke geslachten. Het eene volgt wel op het andere, maar toch begeleiden zij elkander een eindweegs. Zoo is het ook met de verschillende fasen van den strijd, en de in die verschillende tijdperken gewichtigste strijdmiddelen van het proletariaat. Ik heb u laten zien hoe na 1848 feitelijk de aera van den gewapenden opstand min of meer afgesloten was, hoe zich daarna begon te ontwikkelen de moderne proletarische strijdwijze, voornamelijk de politiek-parlementaire aktie, maar niettemin vond in het jaar 1871, dus 23 jaar na '48 de laatste, de grootste, de glorierijkste poging van gewapenden opstand, die ooit gewaagd werd plaats: de Parijsche Commune. Iets dergelijks | |
[pagina 104]
| |
wat aangaat de vermenging, als ik mij zoo uitdrukken mag, der strijdmiddelen, is het geval in de jaren waarin wij leven. De proletarische strijdmiddelen, die men zou kunnen noemen de methoden der wettelijkheid, blijven bestaan, zij hebben hun volle waarde nog behouden, en toch zien wij in het laatste tiental jaren daarnaast een nieuw wapen, een nieuw strijdmiddel ontstaan en allerbelangrijkst worden: de staking in massa, politiek en revolutionair, die bestemd is in de verdere ontwikkeling van het tegenwoordige tijdperk een zeer groote rol te spelen. Ik zal nu hedenavond nog een algemeene beschouwing geven van het nieuwe tijdperk, dat in 1871 begon. De Commune had als het ware den gewapenden opstand van volk tegen leger tot zijn laatste konsekwenties gevoerd. Zij had bewezen hoe onmogelijk het is zelfs onder zeer gunstige omstandigheden - het Parijsche proletariaat was immers militair georganiseerd en gewapend, een omstandigheid, die zich wellicht nooit meer op deze wijze zal voordoen, en de bourgeoisie bezat aanvankelijk geen leger om tegenover het volk te stellen - voor het proletariaat de door een gelukkige handgreep veroverde staatsmacht ook in handen te houden. De Commune had geleerd, dat niet slechts de arbeidersmassa in de hoofdstad doortrokken moet zijn van min of meer vage socialistische aspiraties, maar dat de groote massa daarbuiten in het geheele land, op het platte land en in de kleine steden, de leiding van de hoofdstad moet kunnen volgen, een zelfstandige rol spelen en zich aan die leiding aansluiten. Het parijsche proletariaat was neergeveld, de Commune had moeten ondergaan, omdat Frankrijk geen hand uitstak haar te redden. Behalve in zeer enkele groote steden, Marseille en Lyon, kwamen zelfs de arbeiders nergens in beweging, en wat aangaat de kleine burgers en boeren, zij geloofden al den laster die Thiers uitbraakte, zij geloofden dat Parijs in de macht was van een handvol moordenaars en schavuiten. Men begreep welk een ontzaglijk werk van opvoeding van de massa, in de eerste plaats van het | |
[pagina 105]
| |
proletariaat zonder nog te spreken van de kleine burgers en boeren, te doen viel en tevens zag men hoe het volk, zelfs het wèl gewapende volk niet vermag te vechten tegen het leger, hoe het geweld van het volk zich niet tegen het geweld van het leger vermag te handhaven, hoe er dus een ding noodig was, om de zegepraal zeker te maken: ook dat leger van de socialistische ideeën te doortrekken. Zoo deed de ondergang van het parijsche proletariaat in die dagen als het ware de deur wagenwijd open voor nieuwe inzichten in de taak der sociaaldemocratie, voor het gebruik van al die wettelijke en vreedzame middelen tot organisatie en actie, in de vorige tijdperken door de oude strijdmiddelen en door wat wij de vorige keer hebben genoemd de revolutie van boven, veroverd en ingesteld. Het was de oude, nu verouderde taktiek, het waren de barrikadegevechten van 1830, van 1848, van 1871, die mede hadden gewerkt de moderne parlementaire staten tot stand te brengen, waarin het proletariaat bepaalde staatkundige rechten bezat. Het was het succes dezer taktiek dat als een onderdeel der maatschappelijke ontwikkeling tot het resultaat had gevoerd haar verdere toepassing overbodig te maken. Het waren de revoluties van boven, het waren de menigvuldige oorlogen, het was het compromis gesloten overal waar de bourgeoisie zelve niet heerschte, tusschen haar en de regeeringen, het was dat alles te samen wat de moderne burgerlijke staten had geconsolideerd, had gevestigd, maar zoo geconsolideerd en zoo gevestigd dat de regeeringen hadden moeten afstaan, of zij wilden of niet, zekere algemeene rechten aan de arbeidende klasse. Het kiesrecht was in verschillende landen verworven; de vrijheid van pers, van vereeniging, van vergadering, ofschoon nergens volledig bestaande, hier meer, daar minder beperkt, bestond toch overal door West-Europa in zekere mate. Zoo zien we duidelijk uit de geschiedenis zelf hoe uit den eenen vorm van strijdvoeren de andere ontstaat. Alles wordt en verwordt, alles verandert, het bestaande brengt door zijn ontwikkeling een nieuw | |
[pagina 106]
| |
bestaande voort: dat is de groote les, die ik hoop dat gij ook uit deze voordrachten zult putten; dat is het inzicht, waarvan ge moet begrijpen, dat het maar niet is een formule, in ons hoofd uitgebroeid, maar de werkelijkheid, die wij begrepen hebben; die wij begrijpen willen, om beter in haar te kunnen ingrijpen. Het waren de krachten van het leven, het waren de strijders op de barrikaden en al die andere strijders, het was de politieke en industrieële evolutie van de bourgeoisie, die hadden voortgebracht een nieuw tijdperk, een nieuwe fase, waarin de nieuwe middelen zich opdrongen, waarin ze noodzakelijk werden, wilde de sociaaldemokratie verder schrijden in de taak van de opvoeding, van de doordringing der massa met revolutionair besef. Het algemeene karakter van de beweging in het tijdperk dat wij nu gaan behandelen wordt aan den eenen kant steeds veelzijdiger. In steeds meer landen ontstaat een proletarische beweging, want het kapitalisme breidt zich uit en overal waar dat geschiedt begint de moderne klassenstrijd. Het proletariaat begint overal den politieken strijd en den vakstrijd, het moet zich daarbij aanpassen aan de historisch geworden toestanden, de bijzondere verhoudingen van iederen staat. Maar de sociaaldemokratie wint veld. De leer van het wetenschappelijk socialisme begint door te dringen en niet langer heeft elk proletariaat opnieuw de fasen van het utopische socialisme enz. door te maken. De tijd van ontwikkeling wordt voor de landen, waar het kapitalisme later ontstaat, zeer verkort. Het groote aantal socialistische scholen en secten wordt verminderd, de beweging van het proletariaat wordt steeds meer één in wezen. Veelzijdiger dus, maar tevens eenvoudiger, beter te overzien. Er komt meer eenheid in de geheele beweging, een eenheid die tot grondslag heeft het groote begrip, het groote beginsel van het moderne wetenschappelijke socialisme: de eenheid van socialistische en arbeidersbeweging in de sociaaldemokratie, de politieke actie met de verovering van de politieke macht in het verschiet en als doel de socialisatie van | |
[pagina 107]
| |
de arbeidsmiddelen, de bevrijding van het proletariaat, de opheffing van het loonstelsel en van de klassetegenstellingen. De geestelijke en in vele opzichten ook taktische eenheid is een van de voorname kanten in het karakter van het tijdperk dat wij nu gaan betreden. Een andere zijde daarvan is het universeel worden van het socialisme. Wij hebben het eerst gezien alleen in Engeland, toen in Engeland en Frankrijk, daarna in Engeland, Frankrijk en Duitschland; de kring wordt steeds grooter, omvat Midden-Europa, daarna Zuid-Europa, Oost-Europa, dan vliegt het over naar Amerika en Australië, het socialisme wordt een universeele beweging, gelijk het liberalisme in veel bescheidener grenzen, in de jaren na 1830, een universeele beweging werd. Het land dat gedurende deze periode de allervoornaamste rol speelt is Duitschland. Het is zoowel de sterke economische ontwikkeling als de politieke toestand, die daartoe aanleiding geeft. Marx heeft, zoodra de Fransch-Duitsche oorlog van de zijde van Duitschland als veroveringsoorlog werd gevoerd, haarfijn alle nadeelen voorspeld, die het gevolg zouden zijn van de annexatie van Elzas-Lotharingen: de langdurige vijandschap tusschen Frankrijk en Duitschland, de noodzakelijkheid voor Frankrijk een bondgenoot te zoeken en zich in de armen van Rusland te werpen; de oppermacht van het Tzarisme daardoor bevestigd, de geweldige toeneming van de militaire lasten; - maar eveneens heeft Marx vooruitgezien dat het zwaartepunt van de arbeidersbeweging door de duitsche overwinningen en de stichting van het duitsche rijk van Frankrijk en Engeland naar Duitschland verplaatst zou worden. In Duitschland begon na '71 een kolossale industrieële ontwikkeling, die aangehouden heeft tot op onze dagen en het duitsche rijk tot de derde industrieele mogendheid van de wereld gemaakt. Natuurlijk was die snelle ontwikkeling uiterst bevorderlijk aan het in beweging komen van het proletariaat en tevens had dat proletariaat in Duitschland eene mate van politieke rechten, kiesrecht, beperkt vereenigings- | |
[pagina 108]
| |
recht, eenige vrijheid van pers en vergadering enz., juist groot genoeg om een openlijk politiek leven mogelijk te maken, maar toch ook weer zoo miniem klein, dat het gevoel van verzet daardoor voortdurend werd aangewakkerd. Dat zijn eenige van de oorzaken, waardoor in dit tijdperk van den proletarischen strijd Duitschland vooraan is komen te staan. Om ons een goed denkbeeld te vormen van dien strijd tot in onze eigen dagen, is het noodig een blik te slaan op de economische omstandigheden, de economische ontwikkeling der laatste acht en dertig jaar. Wij kunnen het tijdperk van 1870 tot 1900 weer vrijwel in twee onderdeelen verdeelen. In het eerste vervult de politieke beweging de hoofdrol, in het tweede komt de vakbeweging zeer sterk op den voorgrond. Dit heeft ekonomische oorzaken. Na het einde van den oorlog ging, vooral in Duitschland, gedurende een paar jaar de economische ontwikkeling met groote sprongen vooruit, waarop in 1874 een algemeene crisis volgde. Die crisis duurde eenige jaren, toen kwam er een vleug van verbetering; daarna begon de malaise, de depressie opnieuw, die vrijwel ononderbroken, voortduurde door heel de jaren tachtig, met slechts tweemaal een korte en niet zeer krachtige vleug van voorspoed. In tegenstelling dus tot het vorige tijdperk van 1850 tot 1870, gekenschetst door enorme kapitalistische expansie, vond tusschen 1874 en 1889 een sterke verlangzaming van het tempo der uitbreiding van de kapitalistische produktiewijze plaats, heerschte er bijna voortdurend een kritieke economische toestand, waaronder natuurlijk in de allereerste plaats de arbeidersklasse leed. In dat tijdperk neemt de klassenstrijd, ofschoon voornamelijk gevoerd met de z.g. wettelijke middelen, toch uiterst. hevige vormen aan. Het zijn de dagen van de socialistenwet en van den heldenstrijd van het proletariaat tegen die wet in Duitschland; de dagen van de groote oproerige stakingen waarin zich uit het eerste onstuimige ontwaken van het mijnproletariaat in België; de dagen van de z.g. ‘oude beweging’ met haar spontaan en | |
[pagina 109]
| |
heftig karakter in Holland; de dagen van het woeste optreden der Fenians in Ierland, de dagen van de groote werkloozendemonstraties en de plotselinge opleving van het socialisme in Engeland. In al die landen zien wij, natuurlijk in uiterst verschillende vormen al naar den politieken en ekonomischen graad van ontwikkeling, een hevig opbruisenden klassenstrijd, als gevolg in de eerste plaats van een voortdurende depressie, van een vermeerdering der ellende onder het proletariaat. En degenen onder ons die nog hebben deelgenomen aan de oude beweging, herinneren zich, en ook dit was niet tot Holland alleen beperkt, hoe tevens in die dagen als een gevolg, zouden wij kunnen zeggen, van dien langen sukkelenden toestand van het kapitalisme, de hoop opkwam, de voorstelling, de overtuiging, dat het met den zieke weldra ten einde zou gaan. In zijn ruwen en naiven, haast onnoozelen vorm, deed die hoop en die overtuiging zich voor bij de hollandsche en belgische arbeiders, maar ook op de toppen van het socialistisch weten had hij ingeslagen. Niemand minder dan Engels schreef, dat de duitsche sociaaldemokratie tegen het einde der eeuw de middelklassen en daarmede de meerderheid van de duitsche bevolking, de beslissende macht in Duitschland veroverd zou hebben. Ook van Liebknecht zijn profetieën in dien geest bekend. Wij begrijpen nu duidelijk hoe deze mannen daartoe kwamen. Men zag het verzet opbruischen, de volksbeweging groeien, men zag overal stagnatie, men merkte op, dat een bedrijf als de textielnijverheid, een zeer gewichtig grootindustriëel bedrijf dus, twaalf, vijftien jaar achtereen leed onder chronische overproductie, gebrek aan afzetgebied, en het lag zeer voor de hand dat ook de wetenschappelijke sociaaldemokraten gingen gelooven wat zij hoopten, waar de teekens zoo duidelijk schenen, dat zij zeiden: het kapitalisme heeft geen levenskracht meer, het zal zich niet meer herstellen, zijn dagen gaan ten einde. Het oogenblik waarop wij verwachten dat het kapitalisme moet sterven omdat het zich niet meer uitbreiden kan - want het kapitalisme | |
[pagina 110]
| |
kan geen dag leven zonder zich uit te breiden, althans geen tientallen jaren, en dat is een dag in het leven van een stelsel, - nadert. Zoo dacht, zoo hoopte men. Natuurlijk had dat ook invloed op de tactiek. Wat de regeerders aangaat, ook onder hen waren er velen, die den spoedigen ondergang van de burgerlijke wereld verwachtten. In zijn ‘Dageraad der Volksbevrijding’ haalt Vliegen een uitspraak aan van minister Modderman waarin deze laatste zegt vóór het einde der eeuw in Nederland een proletarische revolutie te verwachten. Nu, minister Modderman was waarschijnlijk toch wel eenigszins op de hoogte van de toestanden in den vreemde en begreep wat de hollandsche arbeiders toen nog niet begrepen en nog niet konden begrijpen, dat de proletarische revolutie niet in Holland zou beginnen. Wanneer hij haar dus verwachtte voor Holland, verwachtte hij haar natuurlijk nog eerder voor Duitschland, Frankrijk enz. ook. Onder de regeerende klassen bestond er dus, kunnen wij zeggen, gebrek aan geloof in het voortduren van hun eigen leven en daardoor onzekerheid, twijfel. De jaren van 1871 tot 1886 zijn de jaren waarin aan de eenen kant de regeeringen optreden tegen het socialisme op de meeste brute manier, de jaren van de uitzonderingswetgeving, van het geweld van politie en justitie, van de groote geruchtmakende politieke processen en straffen, zooals in ons land b.v. de veroordeeling van Domela Nieuwenhuis, van vele groote vervolgingen, van de socialistenwet in Duitschland. Het zijn de jaren waarin men hoopte de sociaaldemokratie, nog klein en zwak vergeleken bij wat zij nu is, ter neer te slaan, te overweldigen. En aan den anderen kant, juist door het sterk agressieve karakter der arbeidersbeweging, juist ook door den onstuimigen revolutionairen toon in pers en parlement, door de hartstochtelijke wijze waarop de klassenstrijd door die steeds hongerende scharen wordt gevoerd, zijn het ook weer jaren van weifelen, soms van toegeven der regeeringen, de jaren waarin de regeeringen en de bezittende klassen | |
[pagina 111]
| |
hopen het proletariaat met honing of stroop nog te kunnen verleiden. Het zijn jaren van uitzonderingswetten niet alleen, maar ook van arbeidswetgeving, van hervormingen. Het zijn de jaren waarin b.v. in Duitschland het thans nog bestaande geheel van arbeidersverzekeringswetten in hoofdzaak in elkander werd gezet, waaraan daarna om zoo te zeggen slechts nu en dan een enkel plankje is bijgespijkerd. Het is voor ons eigen land de tijd der eerste sociale hervorming, van de arbeidswet van 1889, die nog altijd, twintig jaar later, in volle fleur heerscht, alsof de economische ontwikkeling haar niet reeds lang, lang ingehaald heeft en verdere bescherming absoluut noodig gemaakt. Al deze tegenstrijdige neigingen en krachten loopen uit in den aanvang van de jaren negentig, in een begin van nieuwe ontwikkeling, van nieuwen bloei van het kapitalisme. De bijna dood gewaande krijgt nieuwe krachten, vindt middelen nogmaals aan zijn veroordeeling te ontkomen, aan het Mene Tekel, dat hij reeds duidelijk voor zich geschreven zag staan. De koncentratie van kapitaal groeit geweldig door de trusts en kartels, de bourgeoisie vindt nieuwe methoden haar afzetgebieden te vergrooten; de koloniale politiek, het imperialisme en militairisme, krijgen nieuwe kracht, tevens komt het ook door het ontstaan van wat wij noemen den nieuwen middenstand tot een nieuwe radicale beweging, een nieuwe burgerlijk-democratische beweging, die zich vleit met de hoop de klassentegenstellingen tusschen proletariaat en bourgeoisie te verzachten. Tegen het einde van het tijdperk, waarvan ik nu alleen de algemeene trekken heb geschetst - de volgende keer zullen wij meer de geschiedenis van de proletarische partijen in die jaren nagaan, - zijn de internationale krachten en de internationale neigingen van het proletariaat zoozeer versterkt, is de drang zich internationaal te organiseeren, opnieuw zoo krachtig geworden, dat dit tijdperk uitloopt in het oprichten der nieuwe Internationale op het congres van 1889 te Parijs. |
|