De geestelijke ommekeer en de nieuwe taak van het socialisme
(1931)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 76]
| |
III
| |
[pagina 77]
| |
dan vroeger rekening met het bestaan eener psychische regeneratieve kracht, die zelfs in den zenuw- en zielszieken mensch niet totaal vernietigd wordt, zelfwerkzaamheid mogelijk maakt en tot zelfopvoeding kan leiden. De ontwikkelingsgang van den mensch, aldus Künkel in zijn hierboven aangehaald werkje, neemt de vorm aan van een aldoor vernieuwden, door altijd nieuwe smart teweeg gebrachten vooruitgang op den weg van klaarheid. ‘Iedere trap beteekent een nieuwe, weliswaar kleinere dwaling, en daareen nieuw, maar niet kleiner lijden.’ Hoe dicht staat deze opvatting bij die der middeneeuwsche christelijke mystiek! Het is het lijden, dat volgens Künkel in den mensch den wil tot de omkeer wekt; het is aan het lijden te danken, dat hij het verlangen naar liefde en gemeenschap, als het oorspronkelijke verlangen van zijn wezen, niet slechts erkennen, maar beleven leert. Een overeenkomstige ontwikkeling maakt de behandeling van lichamelijke ziekten door: ook hier wint een richting veld, die, inplaats van alle heil te verwachten van chemische artsenijen, vergiften, inspuitingen, enz., ver- | |
[pagina 78]
| |
trouwt op de genezende werking van natuurkrachten, als zon en water, allereerst echter poogt, de geneeskracht van het lichaam zelf aan te wakkeren en te versterken. Op deze gebieden van menschelijke werkzaamheid openbaart zich duidelijk een streven, om van het mechanistische op het dynamisch-vitalistische en van het materialistische op het geestelijke spoor over te gaan. Opmerkelijk is verder de neiging bij de jeugd, en wel zonder onderscheid van politieke overtuiging, om tegen de vermechaniseerde steedsche kultuur op te staan, en haar pogen een nieuwe kultuur op meer vitale grondslagen te scheppen. In de jeugdbeweging leeft het verlangen om het verloren gegane kontakt met de natuur te herstellen. Zij beseft, dat de mensch een bezield organisme is en lichamelijk-geestelijke zelfwerkzaamheid noodig heeft; zij voelt die zelfwerkzaamheid als heilzaam. Zij streeft naar een nieuwe resonnantie, een nieuwe kontakt met het buiten- en boven-menschelijke. Ook de toenemende afkeer van militarisme en geweld, het besef dat zij iets ondermenschelijks zijn, iets wat overwonnen moet worden, staat in samenhang met de veran- | |
[pagina 79]
| |
derde denkrichting en het groeiend besef, dat zekere geestelijke waarden de grondslagen van het menschelijk leven zijn. De nieuwe anthropologie ontkent het bestaan van ‘zuivere’ rassen: het oude vooroordeel der meerwaardigheid van het blanke of kaukasische ras kan niet langer blijven bestaan. In het licht der idee van algeheelen samenhang, van universeele menschelijke verbondenheid, verschijnt de oorlog als een misdaad tegen het leven. Nog nooit heeft dit besef zoo helder en sterk in de menschheid geleefd, als in de huidige generatie. De gedachte van den onderlingen samenhang, de algemeene wederzijdsche verbondenheid aller menschen, openbaart zich ook in de, althans theoretische, erkenning van het recht van den arbeider om als mensch en niet als voorwerp behandeld te worden. In het arbeidsrecht en in de arbeidswetgeving wordt de menschelijke waarde van den arbeider principieel erkend, al is de verwerkelijking van deze erkenning in de praktijk ook nog uiterst gebrekkig. Het gevoel van saamhoorigheid en verantwoordelijkheid beperkt zich heden ten dage niet tot den mensch: het strekt zich ook | |
[pagina 80]
| |
uit over het dierenrijk. Bewegingen voor dierenbescherming, antivivisektie, vegetarisme, enz. worden slechts begrijpelijk op den grondslag eener kosmisch-gerichte wereld- enlevensbeschouwing. Men begrijpt beter dan vroeger, dat onverschilligheid voor het lijden der dieren voortspruit uit gebrek aan medegevoel, dat is gebrek aan besef van de kosmische verbondenheid van alle leven en dat de ruwheid en wreedheid jegens dieren, waaraan menschen zich in tallooze gevallen schuldig maken, onvermijdelijk terugwerkt op hun gevoelens en gedragingen jegens hun soortgenooten. Ga naar voetnoot1) In het algemeen echter zijn de resultaten van de ommekeer, welker beteekenis wij hebben pogen weer te geven, voor het leven | |
[pagina 81]
| |
nog gering. Ja, het schijnt dikwijls, alsof voor de menschenwereld het nieuw-gewonnen inzicht nog in het geheel niet bestaat, alsof deze wereld nog teert op de opvattingen eener vorige periode. Wel is waar werd het stofbegrip overboord gegooid, doch de heerschappij van de materie en van het materieele in het leven is geen duimbreed teruggeweken. Wel denken wij inplaats van in atomen en molekulen heden in krachten en golven, maar in het leven staan de oude grenspalen tusschen klassen, volkeren en rassen nog stevig in den grond. Wel ontwaakten wij uit de nachtmerrie, alsof de mensch en de wereld enkel mechanische bouwsels zijn, doch in de menschenwereld grijpt de mechanisatie in alle levenssferen steeds verder om zich heen. Vele menschen zijn heden weer overtuigd, dat leven en ziel scheppende krachten zijn, doch wij richten het gansche leven - te beginnen met de school - zoo in, dat ieder scheppend vermogen zooveel mogelijk geremd, onderdrukt en te gronde gericht wordt. Het leven blijft naar het uiterlijke gekeerd en materialistisch gericht: de heerschende kaste, de nietsnutters van de bestaande maatschappelijke orde, interesseert zich per slot van | |
[pagina 82]
| |
rekening het meeste voor het behoud en de vermeerdering van haar materieele middelen. De vergoding van de techniek neemt steeds toe. Wij pogen langs intuïtief-deduktieven weg tot den zin van den mensch en den zin van het Zijn te geraken, maar wij sluiten ons voor iedere mogelijkheid, om tot dezen zin door te dringen, door onze verkeerde wijze van leven af. Wij zoeken naar's levens volheid, die zich slechts uitstortte en zich slechts uitstorten kan in tijdperken, waarin de mensch in zijn centrum leeft - en wij leven buiten onszelf: wij pijnigen ons in vertwijfeling af, om tot ons zelf te komen en kunnen ons diep waarachtig zelf toch nooit bereiken. ‘De mensch is niet bij zichzelven,’ schrijft Fritz Heinemann in zijn boek ‘Nieuwe wegen der filosofie’, waaraan wij telkens iets voortreffelijks ontleenden, ‘hij is buiten zich zelf, hij leeft in de overpeinzing, in het intellekt, in oppervlakkige lagen van zijn wezen - doch niet in zijn ware wezen, niet van zijn kern uit. En wel, omdat hij zonder God leeft, omdat in hem het verband met de kosmos afgebroken is.’ ‘De huidige mensch, gelijkt den dorstige, voor wien iedere drank onbereikbaar is,’ oordeelt Gertrud Hermes | |
[pagina 83]
| |
in haar diepzinnig werk ‘Ueber die geistige Gestalt des marxistischen Arbeiters’ aan het slot van een beschouwing over de poging van dezen mensch, om in bepaalde, als absoluut beschouwde dingen der eindige wereld, zooals vaderland, klassenstrijd, geslachtsliefde, kunst, wetenschap, enz. een surrogaat te vinden voor het Waarachtig-Absolute en zijn verlangen naar echte religieuze ervaring te verdooven. ‘Het jongste verleden en de tegenwoordige tijd,’ schrijft zij in hetzelfde werk, ‘lijden pijnlijk onder het uitblijven van het heil: zij kennen enkel het negatieve heilsbeleven.’ ‘De belofte is er, maar slechts de belofte: de heilservaring, de heilsbeleving zelf kent de huidige menschheid niet.’ De ommekeer in het geestesleven schept wel de negatieve, niet echter de positieve voorwaarden tot het nieuwe beleven van het heil. Vele bouwvallen op het gebied van het geestelijk leven zijn opgeruimd, maar de plaatsen, waar zij stonden, bleven woest en verlaten. Een nieuw fundament moet gelegd worden en dat kan slechts in het leven zelf gebeuren. De filosofie is van koers veranderd: zij beweegt zich na vele jaren in de richting naar het transcendentale; zij zoekt een antwoord | |
[pagina 84]
| |
niet slechts op de vraag naar het wezen van het Zijn, doch ook op die naar den zin van het leven. Echter, de filosofie op zich zelf vermag dit antwoord niet te vinden. Zij vermag het niet, omdat de zin des levens niet door metafysische beschouwingen, niet door verstandelijke inspanning verkregen kan worden, doch als iets levends ervaren moet worden. Die zin blijft omsluierd voor den mensch, zoolang hij verkeerd leeft. De huidige mensch kan den zin van het leven niet ervaren, omdat hij zich in de eindige waarden begraven heeft en van de oneindige vervreemd is. Daardoor ook heeft hij in zijn levenssfeer tweederangswaarden, voornamelijk het materieele bezit, boven die van den eersten rang, zooals het gezin, verheven. De verstoffelijking van den mensch neemt in het kapitalisme al grooter afmetingen aan; haar gif verspreidt zich door heel het maatschappelijk leven. Echter, de mensch is gelukkig nog niet geheel verstoffelijkt, evenmin als hij geheel gemechaniseerd is. Hij gruwt nog van zijn innerlijke leegheid en hieruit ontspringt zijn vreeselijke onrust, zijn krampachtig verlangen naar bedwelming; hieruit komt ook zijn | |
[pagina 85]
| |
diepe behoefte aan religie, aan heilsbeleving, voort. De innerlijke verandering blijkt ook hieruit dat zijn vertrouwen in de vroeger geverwachting, het geluk, het heil, in de eindige wereld te vinden, in de wereld der techniek, der industrieele beschaving, der kunstmatig vermeerderde en opgedreven behoeften, meer en meer wordt geschokt. Toen Tolstoï ongeveer veertig jaar geleden op de nietigheid en ijdelheid van deze beschaving wees, die noch de werkelijke, stoffelijk-geestelijke behoeften der massa's te bevredigen, noch het verlangen van den mensch naar gemeenschap met zijn medemenschen en met God te vervullen vermag, toen werd hij om zijn ‘barbaarsche’ opvattingen bespot en gehoond. Weliswaar beschouwen ook heden de overgroote meerderheid der menschen de veroveringen der techniek nog als het hoogtepunt van den maatschappelijken vooruitgang. De ontwikkeling van het vliegwezen, die het mogelijk maakt, oceanen over te steken en binnen enkele dagen de wereld rond te reizen, - het korte-golf-apparaat, door middel waarvan menschen uit West-Europa en Zuid-Azië met elkaar kunnen spreken, - deze en vele andere, | |
[pagina 86]
| |
op zichzelf natuurlijk bewonderenswaardige, uitvindingen worden verheerlijkt als de bevrijding van den mensch van de begrenzingen, waarmee ruimte en tijd zijn bestaan omsloten. Zeker, de toenemende heerschappij der natuurkrachten is grootsch, - zeker zou de menschheid alle reden hebben, zich daarover te verheugen, zoo zij haar als een zegen ervoer, - den zegen van diepere verbondenheid, van een zielvoller bestaan. Maar wie durft beweren, dat dit werkelijk het geval is? Iedere technische uitvinding of verbetering wordt, hetzij middellijk, hetzij onmiddellijk, in de eerste plaats dienstbaar gemaakt aan den kapitalistischen winsthonger en aan de machtsuitbreiding van het kapitaal. Elke vervolmaking van de elektrische en chemische industrieën, het vliegwezen, enz. versterkt de heerschappij van het imperialisme over technisch-ekonomische achterlijke volken en geeft den heerschenden klassen van alle landen nieuwe middelen in de hand, om den bevrijdingsstrijd van de uitgebuite volksmassa's, hetzij in de koloniën of in het moederland zelf, op al dan niet gewelddadige wijze te onderdrukken. Het spreekt van zelf, dat tal van tech- | |
[pagina 87]
| |
nische uitvindingen der laatste jaren, zooals b.v. de draadlooze telegrafie, in vele gevallen een zegenrijke werking hebben gehad, menschelijke levens hebben gered en menschelijk leed gelenigd. Eveneens denken wij er niet aan te ontkennen, dat verbeteringen in de techniek en de arbeidsmethoden den menschelijken arbeid hebben verlicht. Maar in het algemeen verkeeren alle veroveringen der techniek, die voor de menschheid een zegen zouden kunnen beteekenen, toch weer in een vloek, omdat zij op onjuiste wijze gebruikt worden. Zij worden voornamelijk in dienst gesteld, niet van menschelijke verbondenheid en broederlijk hulpbetoon, maar van winsthonger, machtswellust, verkeerden wedijver, in den dienst van zelfzuchtige doeleinden, van de machtsverheffing van bepaalde personen, groepen, klassen, naties, rassen, ten koste van anderen. Zegenrijk kunnen de nimmer geëvenaarde, haast onbegrensde krachten, waarover de menschheid in onzen tijd beschikt, pas werken, wanneer zij aangewend worden ten behoeve der wordende gemeenschap en door het besef der verbondenheid met het absolute worden gewijd. Steeds duidelijker blijkt, hoe juist Tolstoï's | |
[pagina 88]
| |
oordeel was, toen hij schreef: ‘Zonder Godsgeloof zijn de menschen, die zulk een geweldige macht over de natuurkrachten bezitten, als kinderen, die men dynamiet of een ontplofbaar gas tot speelgoed heeft gegeven. Beschouwt men de macht, die de menschen van onzen tijd bezitten, en de wijze, waarop zij deze gebruiken, dan voelt men, dat hun, volgens hun zedelijke graad van ontwikkeling, het recht niet toekomt, niet slechts tot het gebruik van spoorlijnen, stoom, elektriciteit, telefoon, draadlooze telegrafie, doch zelfs tot de eenvoudige kunst, ijzer en staal te vervaardigen, daar zij alle verbeteringen en kunsten slechts aanwenden ter bevrediging van hun driften en lusten, tot genot, uitspattingen en wederzijdsche vernietiging.’ (Brief over den oorlog 1904.) Een vermoeden van deze waarheid dringt misschien heden tot hart en verstand veler menschen door, wanneer een of andere ontploffing plaats grijpt, waaraan talrijke onschuldigen onder verschrikkelijke pijnen ten offer vallen, of wanneer gifgassen uit een of andere chemische fabriek zich in korten tijd over een groot stadskwartier verbreiden of zelfs, zooals in een belgisch industrie-centrum het | |
[pagina 89]
| |
geval was, dood en verderf verspreiden door een geheele streek. Maar het gejaag van het huidige grootestadsleven, de nood en zorg onder de volksmassa's, het haasten en jakkeren van het eene werk of het eene vermaak naar het andere bij de bevoorrechten - dit alles maakt, dat de menschheid bij deze waarschuwingen niet stil staat. Zij geeft er zich geen rekenschap van, dat de daemonische krachten, die zij zelf opgeroepen heeft, haar met vernietiging bedreigen. Dit eene echter is zeker: het overweldigend vertrouwen, waarmee de mensch van de XIXe eeuw, speciaal die van de jaren 1850 tot 1890 van de wetenschap het aardsche heil, de verlossing uit smarten en nooden verwachtte - dit vertrouwen bestaat heden ten dage niet meer. Men windt zich op over een Zeppelin-tocht, men zweert bij automobielen, motoren en vliegmachines en is opgewonden over de radio en de sprekende film, men zoekt afwisseling, nieuwe indruken, verdooving door lawaai, schittering en sensatie - doch in de diepte van het gemoed weet men: ‘dit alles is het niet, het brengt geen rust, geen vrede, geen harmonie en innerlijke steun; het vult de leegte niet.’ | |
[pagina 90]
| |
Het inzicht in de schaduwzijden onzer gemechaniseerde en gerationaliseerde beschaving neemt wel degelijk toe; in tal van kringen ontwaakt bezorgdheid voor de verstarring van den mensch door de, zich onophoudelijk nieuwe levensgebieden onderwerpende, mechaniseering. De helderste koppen, de denkers die zich niet laten meesleuren door den maalstroom van het moderne leven, beschouwen deze mogelijkheid als het ergste gevaar, dat heden de toekomst der menschheid bedreigt. ‘Er zijn tijdperken in de geschiedenis,’ aldus prof. J. Huizinga in zijn zeer belangwekkend boek over Mensch en Menigte in Amerika, ‘waarin de macht tot binden, die aan het cultuurmechanisme eigen is, grooter schijnt dan de macht tot bevrijden... Zoo in de eeuw, waarin wij leven, nu de menschheid wel de hulpelooze slaaf schijnt te worden van haar eigen volmaakte middelen van materieele en sociale techniek.’ Een in menig opzicht zoo nuchter en sceptisch denker als Bertrand Russell is van meening, dat heden ten dage de moeilijkheid niet zoozeer in de verdere opvoering der productie naar de kwantitatieve zijde ligt, dan wel in de leiding en beheersching der | |
[pagina 91]
| |
wereldhuishouding, en voor alles in de opvoering van niet gemechaniseerde, spontane geestelijke werkzaamheid, om zoo een tegenwicht te vormen tegen de mechanisatie in de sfeer der materieele produktie. In zijn ‘Oproep tot het socialisme’ heeft Gustav Landauer reeds voor twintig jaar als zijn oordeel uitgesproken, dat de kapitalistische beschaving geen vooruitgang, doch integendeel voor de kerngebieden van het menschelijk leven, toenemend verval beteekent. Als de voornaamste uitingen van dat verval noemt hij de groote verzwakking van het gemeenschapsgevoel en het verlies van elke innerlijke vastheid. In den tijd, toen Landauer dit oordeel uitsprak scheen het aan de groote massa der socialisten ongerijmd toe. Heden zijn er sterke stroomingen in het socialisme, die er volledig mee instemmen. |
|