De geestelijke ommekeer en de nieuwe taak van het socialisme
(1931)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 21]
| |
II
| |
[pagina 22]
| |
dekt: hun eigenschap, door de lichaamsweefsels heen te dringen en de beenderen zichtbaar te maken, baarde ontzaglijk opzien tot ver over de grenzen der wetenschappelijke wereld heen en werd tot uitgangspunt van nieuwe, vruchtbare onderzoekingen. Drie jaar later ontdekte het echtpaar Curie het radium, het element, dat bepaalde opvattingen over het wezen der elementen, die in de chemie bijna als dogma's golden, deed ineenstorten. Volkomen onhoudbaar werden deze opvattingen, toen Ramsay en Toddy in 1902 het helium ontdekten, het gasvormig element, dat, zooals door de spektroskoop bleek, ook in de atmosfeer van onze zon voorkomt. Verder onderzoek bracht aan het licht, dat radium via de radium-emanatie in helium veranderde. Zoo bleek, dat het geloof aan de onveranderlijkheid der elementen op een dwaling berustte. Door het uiteenvallen van de radium-atomen werden reusachtige massa's energie vrij gemaakt; dezen waren het, die het stralingsverschijnsel veroorzaakten. De nieuwe koerszetting in de chemie beinvloedde in hooge mate de natuurkunde. Het bleek, dat de ‘atomen’, d.z. de uiterst kleine | |
[pagina 23]
| |
deeltjes materie, van welke men tot dien tijd aangenomen had, dat ze niet verder deelbaar waren, in werkelijkheid uit nog veel kleinere eenheden, die geen ‘stof’ maar ‘kracht’ waren, en wel uit deeltjes negatief geladen elektriciteit, bestonden. Deze uiterst kleine deeltjes elektrische energie voerden in het atoom een nooit eindigenden werveldans uit, evenals de planeten in het zonnestelsel. Een verschiet doemde op van strenge wetmatigheid, zoowel in het oneindig kleine als in het oneindig groote, dat den mensch, die het overzag, met eerbied en bewondering vervulde. ‘De elektronentheorie beteekent het begin van een nieuw tijdperk in de natuurkunde, dat al wie zich erin verdiept, duizelig maakt. Opvattingen, die men voor korten tijd voor fantastischen onzin uitgekreten had, werden door de dragers van de beroemdste namen, als Einstein, Lorentz e.a. voorgedragen en waren aanleiding tot ernstige diskussie.’ De wetenschappelijke stelling, dat de materie uit elektriciteit is opgebouwd, d.w.z. dat zij niets anders dan een vorm van energie is, voert tot opvattingen terug, die in oude tijden intuïtief werden aangehangen. Men heeft uitgerekend, dat elektriciteit in be- | |
[pagina 24]
| |
weging zich precies zoo gedragen moet als ware het massa. En wat lezen we in de oude schrifturen der alchemisten? ‘De kracht wordt materie (Involutie) en de materie wordt kracht (Evolutie) dank zij de beweging. Deze cyklus komt voort uit de eenheid en gaat daar weer in op, immers zij beweegt zich in haar’ Ga naar voetnoot1). ‘De belangrijkste opgave der natuurwetenschap,’ verklaarde de hollandsche geleerde Fokker in de in 1928 gehouden inaugurale rede, waarmede hij het professoraat voor hoogere wiskunde aan de Amsterdamsche universiteit aanvaardde, ‘is de dematerialisatie der materie.’ In nog hoogere mate dan door de ontdekking der X-stralen en de elektronentheorie, werd het gebouw van de oude mechanistisch-materialistische wereldleer tot in zijn grondvesten aan het wankelen gebracht door de relativiteitstheorie van Einstein, die de algemeengeldigheid van ons tijd- en ruimtebegrip loochent. Kategorieën, die door eeuwen | |
[pagina 25]
| |
heen het standvastig geraamte van het menschelijk denken gevormd hebben, werden heden ten dage door de lichten der fysischmathematische wetenschap voor vergissing en dwaling verklaard. Zoo werden de fundamenten ondermijnd, waarop het gansche gebouw van de verklaring der ‘materieele’ wereld zich verhief. De gevolgen van deze theorieën, wier juistheid voor een deel reeds experimenteel werd getoetst, kunnen ontzaglijk zijn voor de wereldbeschouwing van de komende geslachten. De engelsche chemikus Haldane komt - in een stimuleerend en geestig opstel, dat de perspektieven der natuurwetenschap behandelt - ook te spreken over de geestelijke omwenteling, die door Einsteins relativiteitsen Plancks quantentheorie ongetwijfeld zullen worden ingeleid. Haldane meent, dat de opvatting, dat ons heelal met zijn ruimte- en tijdsysteem slechts een mogelijkheid onder oneindig vele is, voor het meerendeel der natuurwetenschappen waarschijnlijk de overgang tot een uiterste vorm van het Kantiansche idealisme beteekenen zal. Dit idealisme zal, naar hij gelooft, meer en meer tot de fundamenteele werkhypothese niet slechts | |
[pagina 26]
| |
van de wetenschappelijke vakmenschen, doch van alle ontwikkelden worden. Einstein, aldus Haldane, heeft aangetoond, dat de ervaring niet door ruimte- en tijdbegrippen geinterpreteerd kan worden. Weliswaar was dit reeds vroeger bekend, zoolang echter niet aangetoond werd, dat ruimte en tijd niet in staat zijn, de feiten der beweging te verklaren, konden de natuurkundigen deze begrippen toch voor praktische doeleinden gebruiken. Het optreden van Einstein in de wetenschap heeft dit voor goed onmogelijk gemaakt. Welk een radikale omwenteling in enkele tientallen jaren! Het is nog niet lang geleden, dat een mechanistisch-materialistisch gerichte wetenschap aannam, dat het ten slotte mogelijk zou blijken, alle gebeuren in laatste instantie op kwantitatieve bewegingen van uiterst kleine deeltjes terug te brengen. En zelfs onderzoekers, die, waar het de organische natuur betreft, met volle overtuiging opkwamen tegen de mechanistische opvatting, zooals b.v. Hans Driesch, namen zelven nog aan, dat de mechanische causaliteit onbeperkt heerschte in de ontzaglijke gebieden van het anorganische. Temidden van dit gebied | |
[pagina 27]
| |
scheen het organische, dat is het leven, hun een klein eiland toe, een willekeurige onderbreking, een inbreuk op een reusachtige wereld van streng mechanische processen en wetten. Heden helt de wetenschap naar heel andere opvattingen over. Zoo heeft b.v. de fysikus Born, een der leidende geesten in de quanten-dynamiek, het vermoeden uitgesproken, dat de fundamenteele atoomprocessen waarschijnlijk niet mechanisch, dat is dus ook niet omkeerbaar zijn. Mocht dit vermoeden juist blijken, dan zouden de wetten der zwaartekracht en andere mechanikawetten als de grensgevallen van een geheele reeks van onomkeerbare processen beschouwd moeten worden, die de belangrijkste uitingen der fundamenteele orde in de natuur zijn Ga naar voetnoot1). In de plaats van een door en door mechanistische, is een dynamische opvatting der natuur getreden. Na eeuwen lang steeds meer van haar betoovering ontdaan te zijn door de wetenschap, d.w.z. door het streven om | |
[pagina 28]
| |
alle verschijningen op de wetten der mechanika en op het toeval terug te brengen, beleven wij den aanvang van een wetenschappelijke geestesgesteldheid, die, doordat zij al het zijnde weer levend maakt, aan de wereld den luister teruggeeft, waarin zij tot aan het rationalistisch-mechanistisch tijdperk prijkte. Hoe dieper de onderzoekers in deze wereld binnendringen, des te meer worden zij met verbazing, eerbied en bewondering vervuld. Eerbiedige bewondering voor het heerlijke, langs eigen wetten gaande leven, dat vol geheimen is, overweldigen vooral een ieder, die de belangrijkste nieuwe ervaringen van de moderne biologie leert kennen. Ook op dit gebied heeft binnen enkele tientallen jaren een omwenteling plaats gevonden, welker uitwerking in vragen van wereldbeschouwing eerst begint zich te doen gelden. Wel heeft de ontwikkelingsgedachte in het moderne denken een diep spoor nagelaten, waarvan nauwelijks aan te nemen is, dat het ooit weer geheel verdwijnen zal. Geheel anders echter staat het met de specifieke vorm, die deze gedachte in de darwinistische ontwikkelingsleer aannam. De bewering, dat er tuschen de soorten in werkelijkheid slechts kwantita- | |
[pagina 29]
| |
tieve verschillen bestaan, daar alle kwalitatieve onderscheidingen op de natuurlijke teeltkeus en op den strijd om het bestaan terug te brengen zijn, is reeds vóór het begin van deze eeuw onhoudbaar gebleken. De ‘machine-theorie’ van het leven vindt bijna geen aanhangers meer. Onder de namen der geleerden, die met de weerlegging van dit engere darwinisme verbonden blijven, staat op de eerste plaats die van Hans Driesch, de schrijver van de ‘Philosophie des Organischen’. Zijn groote verdienste is, de onhoudbaarheid van de ‘machine-theorie’ van het leven, die door andere onderzoekers reeds erkend was, met niet te weerleggen proeven uitdrukkelijk bewezen te hebben. Van hem dateert de beslissende wending in de biologie. ‘De mechanische leer,’ oordeelt prof. dr. H. Burger in de uitstekende rede, die hij als rector manificus van de Amsterdamsche universiteit in 1929 hield over ‘het teleologisch denken in de geneeskundige wetenschap’, ‘de mechanische leer is niet in staat geweest, haar overwinnaarspositie te handhaven. De ziel heeft geweigerd, louter materie te zijn.’ De ontwikkeling in de biologie is ver boven de opvatting uitgegaan, als zou de eenheid | |
[pagina 30]
| |
van een levend wezen slechts uit de som van zijn deelen bestaan en als zou het daarom mogelijk zijn, op dit ‘gebied’ het komende te berekenen en te voorspellen. Heden wordt algemeen erkend, dat het organisme meer is dan de som van zijn cellen - dat het niet uit deze cellen bestaat, doch hen gebruikt. Het kan hen echter slechts gebruiken, omdat het iets anders en meer is dan hun som. Organismen bouwen zich zelf op uit een enkele cel in den zin van een onbegrijpelijke wetmatigheid. ‘Dieren en planten,’ schrijft S. van Baer, ‘ontstaan naar den aard van een melodie, waarin tusschen de eerste en de laatste toon een wederkeerig verband heerscht. De melodie van het leven is gereed, nog vóór in de bevruchte eicel het deelingsproces begint. Dat twee faktoren ook in den tijd wederkeerig op elkaar kunnen inwerken, schijnt aan het verstand een innerlijke tegen-strijdigheid toe.’ Een tijd lang was het doelbegrip uit iedere, het leven navorschende wetenschap, streng verbannen. ‘De mechanistische natuurbeschouwing,’ aldus prof. Burger, ‘zag op dit begrip neer als op een kinderlijke uiting van geheel verouderde boerenfilosofie. Alle ge- | |
[pagina 31]
| |
beuren moest uitsluitend door de strenge wetten van ‘oorzaak en gevolg’ verklaard worden.’ Heden ten dage wordt het begrip der doelmatigheid niet slechts in de biologische, doch ook in de geneeskundige wetenschap weer erkend. ‘Ieder organisme, evenals ieder orgaan, is op een doel gericht, en vervuld van een streven, waarvan het wezen voor ons onverklaarbaar blijft...’ ‘Een bovenzinnelijke faktor,’ verklaarde de hollandsche geleerde aan het slot van zijn rede nog, ‘is onmiskenbaar in het leven aanwezig. De drang naar bestendigheid, evenals het evolutieve streven naar verandering, zijn metafysische krachten, die niet mechanisch verklaard kunnen worden. Alle regulatie- en restitutieprocessen van het organisme, evenals de dierlijke instinkten en de menschelijke vrees voor den dood, dragen dit zelfde teleologische karakter... Alle organen, alle cellen werken in een harmonisch, d. i. doelmatig verband, in dienst van het geheel. In de geheele organische natuur zijn een harmonische teleologie en een onderling hulpbetoon onloochenbaar, die van veel ingrijpender beteekenis zijn dan de strijd om het bestaan.’ Dieren en planten | |
[pagina 32]
| |
zijn op duizenden manieren op elkaar aangewezen: zij dienen elkaar als beschutting, voeding, als onontbeerlijke hulp bij de voortplanting. Bij dit alles is het belang van de soort de hoofdzaak en de waarde der individuën daarentegen onbeduidend. Het innerlijke, op een doel gerichte streven, zet zich zoowel in het geheel als in ieder onderdeel door. De natuurlijke geneeskracht is een hoofdeigenschap van ieder organisme. Ieder weefsel, iedere cel, staat in dienst van deze kracht, die, ook wanneer zij ingeval van beschadiging op bepaalde plaatsen tot uiting komt, toch duidelijk op het behoud van het organisme als geheel gericht is.
In hetzelfde spoor, zooals we dit voor de biologie vaststelden, verloopt de ontwikkeling der zielkunde. Ook hier wordt de mechanistische inzetting stap voor stap overwonnen door een opvatting, die met de innerlijke drijvende krachten en met de zelfstandige wettelijkheid van het bewustzijn rekening houdt. Daarbij maakt de ontledende behandeling steeds meer plaats voor een beschouwingswijze, die erop uit is, bovenal tot het begrip van het geheel door te dringen. | |
[pagina 33]
| |
Hans Henning, wiens boekje ‘Psychologie der Gegenwart’ zoowel uitmunt door kennis en helder inzicht als door groote bondigheid, vangt zijn uiteenzetting aan met eenige opmerkingen over den grooten invloed, die de werktuigkunde, als het methodische voorbeeld der zielkunde, aanvankelijk op deze laatste moest uitoefenen. ‘Zoolang zij in de schaduw van het tijdperk der ‘Aufklärung’ stond en voortdurend door de engelsche associatie-psychologie, deze ver om zich heen grijpende mechanika van den geest, bevrucht werd, bood zij geen ruimte aan de ontwikkelingsgedachte Ga naar voetnoot1).’ Zelfs Herder, wiens prestaties hem tot een der eersten onder de voorgangers van de ontwikkelingsgedachte in de kultuurgeschiedenis gemaakt hebben, sprak zich in beginsel voor de mechanistische opvatting op zielkundig gebied uit. Hij deed dit in de volgende woorden: ‘de zielkunde - wat is zij anders dan een zuivere natuurkunde van de ziel?’ | |
[pagina 34]
| |
De door James Mill en zijn zoon John Stuart Mill in klassieke vorm vernieuwde leer der associatiepsychologie werd door Al. Bain in twee beroemde monografieën (1855 en 1859) verder uitgewerkt, waarmee de voorrang van de mechanische op de historisch-evolutionaire grondgedachten voor tientallen jaren vaststond Ga naar voetnoot1). Echter, reeds in de jaren dertig dier eeuw was het fundament van een proefondervindelijke zielkunde gelegd. De empirisch-fysiologische onderzoekingen der zintuigen werden sindsdien door een heele reeks onderzoekers met onvermoeide volharding voortgezet. Zoo ontstaat de psychofysika, die de methoden van fysika en fysiologie zonder eenige wijziging op zielsproblemen aanwendt. ‘Aangrijpingspunt en hefboom van het onderzoek zijn de van buiten komende prikkels, die op den mensch inwerken Ga naar voetnoot2).’ Men poogt de betrekkingen tusschen de gewaarwording en deze uitwendige prikkels proefondervindelijk vast te stellen. Zooals bij een materialistische koers, die in het | |
[pagina 35]
| |
wezen der zaak van de inwerking der buitenwereld op het psychische leven uitgaat en de zelfstandigheid van dit laatste loochent, niet anders te verwachten is, worden van het gansche onmetelijke gebied van het bewustzijn bijna alleen de zinnelijke gewaarwordingen tot voorwerp van onderzoek gemaakt. ‘Het eigenlijk psychologische echter, zooals het in zich opnemen en beschouwen, het verwerken en begrijpen, de rangschikking en de drenking van psychische uitingen met gevoelens - dit alles doet zich als probleem in 't geheel niet aan den onderzoeker voor.’ Pas langzaam komt hierin verandering na 1859, het jaar, waarin de ontwikkelingsgedachte zich op verschillende gebieden baan breekt. Eerst komt nog de psycho-fysika tot vollen bloei: ‘In den vorm van de wet van Weber-Fechner, de meting van reaktietijden, tijd- en verschilsgolven, schijnt het oude mechanistische ideaal toch eindelijk verwerkelijkt en een nauwkeurig stelsel van wiskundige natuurwetten van de ziel bereikt Ga naar voetnoot1).’ Steeds meer bepaalt iedere onderzoeker zich tot een enkel onderdeel: het | |
[pagina 36]
| |
algemeenegebied derzielkunde wordtintalrijke speciale gebieden onderverdeeld. Naast het onderzoek der zinnen ontstaat dat van de voorstellingen, affekten, gevoelens, geheugen-, wils- en denkprocessen. Het psychische wordt in tallooze deelen uiteengelegd, niet anders dan men een machine demonteert. ‘Zoolang men echter in den waan bevangen was, dat gewaarwordingen, gevoelens en gedachten nauwkeurig naast elkander gesteld en als grootheden vergeleken kunnen worden, kwam men in de kennis van het psychische niet belangrijk verder. De eigenlijke zielsproblemen konden door de meetingsmethode slechts aan den buitenkant aangeraakt worden.’ De zielkunde behoudt in dat stadium van haar ontwikkeling het karakter van een natuurwetenschap; haar algemeen doel blijft, psychische tot stoffelijke verschijnselen te herleiden. Evenwel, ook in dit geval leidt, zooals reeds zoo vaak, de verdere ontwikkeling der wetenschap tot zelf-verbetering der dwalingen en fouten, waarin zij op een lagere trap van ontwikkeling vervallen was. Steeds verfijndere proeven ontsluiten ten slotte den eigen aard der persoonlijke, innerlijk-psychische | |
[pagina 37]
| |
faktoren. Het blijkt, dat de door de experimenteele psycho-fysika gevonden getalwaarden betreffende de verhouding van prikkel tot gewaarwording, bij lange na niet zoo betrouwbaar zijn als men dacht. Het dogma van de vaste verhouding van prikkel en gewaarwording komt ten val. Immers, het kan niet vereenigd worden met de erkenning, ten eerste, dat met de stijgende intensiteit ook de hoedanigheid van een innerlijke beleving verandert, en ten tweede dat altijd rekening moet worden gehouden met de individueele geaardheid van den proefpersoon. In zijn ‘Grundzüge der Lehre vom Lichtsinn’, dat anno 1925 verscheen, heeft Henning aangetoond, dat wij de kleuren dikwijls volstrekt niet zien zooals volgens de fysische en fysiologische wetten te verwachten is, doch door den ‘bril van onze geheugenkleuren’. Vroegere ervaringen, indrukken uit het verleden, blijken, als in de psyche achtergelaten sporen, sterk genoeg, om de door den prikkel ontstane gewaarwording te wijzigen.Ga naar voetnoot1). Deze en andere ervaringen effenden den weg voor het inzicht in de mogelijkheid van | |
[pagina 38]
| |
het tot stand komen van veranderingen in den innerlijken mensch. Dit inzicht, de historieeering van het psychische, behoort tot de zeer waardevolle veroveringen van de nieuwe psychologie. De ziel schijnt haar toe als ondergedompeld in den stroom van het gebeuren, de Bergsonsche ‘duréé’. De beteekenis van de uitwerking van iedere prikkel is verschillend naar gelang van het stadium der psychische ontwikkeling, waarin hij optreedt. De psychische verschijnselen ontstaan niet uit prikkelwerkingen. Integendeel: het psychofysische stelsel past zijn zelfstandig bewustzijn filogenetisch zoowel als ontogenetisch aan de prikkels, d.z.aan de wisselende omstandigheden en voorwaarden der buitenwereld aan Ga naar voetnoot1). - Het resultaat van de algeheele ontwikkeling in de psychologie was, dat aan de psychofysika den grond onder de voeten wegzonk. Zoo kon na lange jaren in de zielkunde eindelijk weer een streven opkomen, dat op een innig verband met de filosofie aandrong en dit - in tegenstelling tot het nauwe verband met de natuurkunde - voor alléén natuurlijk en vruchtbaar verklaarde. Wel is | |
[pagina 39]
| |
waar werd deze ommekeer niet over de geheele linie doorgevoerd; het inzicht echter, dat het psychische een zelfstandig gebied met bijzondere, eigen wetten vormt, behoort heden ten dage tot den algemeenen inventaris van de zielkunde. Ook worden bewustzijnsvormen niet langer als een som van psychische gedeeltelijke eenheden opgevat: men erkent, dat de psychische eigenschappen in het geheele wezen wortelen. Aldus is de zielkunde tot dezelfde algemeene resultaten gekomen als de biologie, speciaal tot de erkenning, dat het totaal van alle beleven niet gelijk is met de som van zijn elementaire deelen: ‘Het is in zeker opzicht meer, in zekeren zin anders’ Ga naar voetnoot1). Op grond van deze erkenning van de eigen aard en de autonome wettelijkheid van de psyche, werd de oneindige veelzijdigheid hiervan steeds verder en dieper onderzocht. Zoo ontstonden werken over de psychologie der volkeren, die van de taal, dekunst, den godsdienst, de maatschappij, de massa. Men leerde de typische wereld van het kind kennen; men maakte het zieleleven van den primitie- | |
[pagina 40]
| |
ven mensch tot onderwerp van grondig onderzoek; ook de dierpsychologie, gesteund door het experiment, bracht nieuw, belangrijk materiaal aan het licht. Ook op het gebied van het psychischabnormale voltrok zich een belangrijke vooruitgang: het pathologische en het gezonde worden thans als wijzigingen van eene, tot nu toe ten onrechte vaneengescheurde grondwettigheid beschouwd. Naast al deze bijzondere gebieden van onderzoek ontstond nog de onmiddellijk op de praktijk toegespitste psychotechniek. In het psychologische streven van den tegenwoordigen tijd nemen de psycho-analytische scholen een te belangrijke plaats in, dan dat wij hun stilzwijgend zouden kunnen voorbijgaan. De nieuwe psychologische theorieën, door deze scholen opgesteld, hebben diepgaande konsekwenties voor de wereld-en levensbeschouwing gehad. Aan hun spits staat de machtige figuur van Sigmund Freud, de groote ontluisteraar, dien men niet ten onrechte den Karl Marx van de psychologie van onzen tijd genoemd heeft. De psycho-analytikus in freudiaanschen zin meent ‘het labyrinth der ziel te kunnen doorloopen | |
[pagina 41]
| |
aan de Ariadnedraad der sexualiteit’. (Henning). De leer van Freud is een stoutmoedige poging, om den bewustzijnsinhoud van een enkel beginsel uit te ontleden. Men kan de afstamming van die leer uit het mechanistische denken reeds afleiden uit de wijze, waarop in haar de associatieketen net zoo lang op volkomen mechanische wijze wordt afgerold, tot men ten slotte op iets sexueels stoot. Het infantiele geslachtsleven wordt tot de centrale gedachte, waarop Freud zijn geheele systeem opbouwt. Van deze gedachte uitgaand, ziet zijn psycho-analyse overal en in alles ‘van het kleinste zich taalkundig verspreken, tot totem, taboe en goden, van het alledaagsche geval tot de hoogste kunstwerken’ slechts gesymboliseerde sexualiteit. Evenals het marxisme geloofde, in het ekonomische materialisme een algemeene formule voor den inhoud der wereld ontdekt te hebben, zoo beschouwt de psycho-analyse als een dergelijke formule de infantiele sexualiteit. Evenwel, alle eenzijdigheid, overdrijving en dogmatiek ten spijt, heeft Freud buitengewone verdienste. Hij was het, die den sluier der maatschappelijke verleugening van een uiterst belangrijk levensgebied afrukte en | |
[pagina 42]
| |
de duistere krachten der menschelijke sexualiteit in het daglicht hief. Hij maakte duidelijk, hoe het onbewuste niet slechts passief indrukken opneemt, doch ook zelf aktief is - hoe in dit verborgen rijk voortdurend een intensieve arbeid wordt verricht. Aan hem is het te danken, dat het onderzoek van zenuw- en zielszieken niet langer naar natuurwetenschappelijk voorbeeld bleef geschieden, doch in een individualiseerende behandeling overging. Freud beseft de belangrijkheid van den zieken mensch en diens persoonlijk lot. Door hem breekt de psychologie van het individu zich baan in het begrip en in het behandelen van psychisch-gewonde personen. (Henning). Het gelukte aan de psycho-analyse, om het onderbewuste in den mensch aan het licht te brengen: aan haar volharding is het te danken, zoo men heden algemeen beseft, dat dit een onderdeel van den totalen inhoud der menschelijke persoonlijkheid is. Als een belangrijk element van het onderbewuste werd het schuldgevoel erkend. En al is het helaas een feit, dat de overgroote meerderheid der psycho-analytici met dit schuldgevoel in ethischen zin niets weet te beginnen, omdat zij het menschelijk leven uitsluitend natuur- | |
[pagina 43]
| |
wetenschappelijk, in zijn betrekkingen van stoffelijke oorzakelijkheid beschouwen, zoo komt aan Freud in ieder geval de groote verdienste toe, in een wereld, die niets van zonde- en schuldgevoel wilde weten, hun aanwezigheid en hun ontzaglijke beteekenis voor den mensch als eenheid van lichaam en ziel proefondervindelijk te hebben aangetoond. Door proefondervindelijk onderzoek is de psycho-analyse tot overeenkomstige uitkomsten met betrekking tot den mensch gekomen als de filosofie langs den weg der bespiegeling. Inplaats van de opvatting van den mensch als een op zichzelf staand wezen kwam de z.g.n. ‘veld-opvatting’. De mensch leeft in een ‘veld’; anders gezegd, hij kan slechts begrepen worden in samenhang met zijn omgeving, met ouders en broers en zusters: hij is een middelpunt van aktie en reaktie, in een met hem wezenlijk verbonden krachtveld. Dit veld, deze wereld behoort tot hem, zij vormt met hem een geheel, d.w.z. een zinvolle samenhang Ga naar voetnoot1). ‘Geen enkele gedachte van Freud is zuiver goud, de waarheid is nog | |
[pagina 44]
| |
door slakken verontreinigd. Wanneer eens alles omgesmolten wordt, waaraan Freud zelf zoo dogmatisch gelooft, dan blijft niet ééne gedachte van thans bestaan en toch heeft juist Freud het geheel in het leven geroepen. Zijn naam blijft.’ In deze scherp kenmerkende zinnen, waarin H. Henning zijn oordeel over Freuds levenswerk tezamenvat, is, naar mij toeschijnt, misschien meer waarheid uitgedrukt dan in vele lijvige werken. Wenden wij na deze korte opmerkingen over de psycho-analyse onze aandacht nogmaals naar de zielkunde in het algemeen. Sedert het begin van deze eeuw ondergaat deze een nieuwe verandering. Steeds duidelijker ziet zij de onmogelijkheid in, genoegen te nemen met de ontleding van het bewustzijn in zijne bestanddeelen. Men komt steeds meer tot de bestudeering van het karakter en van het verband tusschen geestelijke en lichamelijke verschijnselen. En al hebben deze onderzoekingen tot nu toe weinig positieve uitkomsten opgeleverd, zoo leidden zij er toch toe, dat waardevolle uitgangspunten voor een juister begrip van de biologische en psychologische vraagstukken der persoonlijkheid gewonnen werden. In het bij- | |
[pagina 45]
| |
zonder is het den karakteroloog Klages gelukt, aan te toonen, hoe ontoereikend iedere opvatting van het vraagstuk is, die het verband tusschen lichaam en ziel enkel als samenhang van lichaamsbouw en karakter, d.i. zuiver statisch, blijft stellen. Slechts op grond van een dynamische opvatting van het vraagstuk kan men het wezen van den levenden mensch recht laten wedervaren, immers ‘het levende lichaam is veel meer een bewegingssysteem dan een lichamelijke gestalte in de ruimte’ (Heinemann). Terwijl de karakterologie tot heden toe veelal in het stellen der vraagstukken bleef steken, heeft een andere, nieuwe tak van de zielkunde zich, met behoud der wetenschappelijk-experimenteele methode, reeds in hooge mate doen gelden. Dit is de zgn. psychologie van het geheel. In samenhang met den nieuwen koers in de biologie neemt deze sinds ongeveer 1920 snel aan beteekenis toe. Hoewel ook vroeger datgene in het bewustzijn wat men de ‘vorm’ - en de ‘struktuur’ - eigenschappen noemt, menigen onderzoeker niet verborgen gebleven was Ga naar voetnoot1), komt toch pas in de laatste | |
[pagina 46]
| |
jaren de konstitutieve gedachte, d.w.z. de gedachte, dat alle verschillende deelen van het individu van het geheel uit bepaald worden, steeds meer tot haar recht. In overeenstemming met de nieuwe, dynamische wereldbeschouwing wordt het geheel der persoonlijkheid niet als een onbewegelijke, doch als een stroomende, steeds veranderende menigvuldigheid opgevat. Het begrip der persoonilijkheid wordt opgelost in beweging. Tevens treedt ook hier de opvatting naar voren, dat de mensch slechts in samenhang met de hem omringende wereld begrepen kan worden. In deze leer van den mensch als ondeelbare individueele gestalte (‘Gestaltlehre’) - juister is het nog, haar als de leer van den mensch, beschouwd als een ondeelbaar proces, te omschrijven - krijgt de zielkunde een uitgesproken genetisch karakter. Ook zij legt den nadruk, zij het ook minder eenzijdig dan de psycho-analyse, op de intuïtieve natuur van den mensch en beschouwt de aandriften als de grondslag, waarop alle hooger leven van gevoel en verstand berust. De belangrijkste ontdekking van de ‘Gestaltlehre’ echter tot op heden is wel het blootleggen van de groote dwaling, waarin de psychologie verviel, door | |
[pagina 47]
| |
de eenvoudige gewaarwording als het begin van het bewustzijn bij het dier, het kind en den volwassen mensch te beschouwen. Thans weten wij, dat gewaarwordingen niet begin-, doch veeleer eindprodukten van een langdurige ontwikkeling zijn. Als het primaire geldt heden ten dage voor de zielkunde ‘een betrekkelijk ongeleed, stijf opgerold komplex, doortrokken van sterke gevoelens en waarin primitieve driften uitmonden’. De oudere psychologie beschouwde het oproepen van een gewaarwording door een prikkel als een zinlooze koppeling van de deelen van een gebeuren’ Ga naar voetnoot1). Volgens de nieuwe opvatting, die van het karakter van den mensch als een stroomend gebeuren en tevens als een nauw samenhangend geheel uitgaat, beteekent iedere reaktie op een prikkel een verandering van den gebeelen mensch, een verandering, die zich over zijn geheele levenshouding, zijn gevoelens, zijn wil, heel zijn streven, uitstrekt. Een prikkel kan in den mensch slechts datgene uitwerken, wat in de kiem, als strekking, reeds in hem aanwezig is. Zoo wordt door de ‘Gestaltlehre’ het dogma van de besten- | |
[pagina 48]
| |
digheid, het fundament der oude psychologie, grondig opgeruimd. Ook zij toont ons het beeld van den mensch, hoe deze zich tot een veld met de hem omringende wereld en de menschen om hem heen vereenigt. Men zou verwacht hebben, dat het inzicht, dat de alleenstaande mensch evenmin in psychologisch als in sociaal opzicht voorkomt, - immers de eenling bestaat uitsluitend in samenhang met anderen, en wel met grootere eenheden, met grootere groepen van een bepaalde struktuur, - het psychisch onderzoek den weg op zou hebben gestuwd van de bestudeering der wetmatigheden van dezen kollektieven mensch. Echter tot heden is deze tak van de zielkunde in West-Europa in het algemeen weinig bestudeerd, al hebben enkelen, onder wie vooral Mac Dougall met zijn werk ‘The group mind’ genoemd moet worden, wel belangrijke uitzichten geopend. Er is reden te verwachten, dat deze tak der zielkunde in onzen tijd voornamelijk in Rusland beoefend zal worden. Doch de den mensch omringende wereld beperkt zich niet tot zijn medemenschen: niet slechts met hen is hij in een samenhang-van-bestaan, die tegelijk een samenhang-van-in- | |
[pagina 49]
| |
houd is, verbonden. Ook dieren en planten behooren tot het ‘veld’, waarin hij met de levende organismen, ja en ook met gesteenten en ertsen, met water en wind, met de zon en de sterren vereenigd is. Naar alle kanten is hij door het andere en door de anderen omsloten. In verband met dit ‘andere’ vormt de menschheid even goed een werkelijk geheel, als de enkele mensch met zijn ‘veld’ een geheel vormt. Dit ‘andere’ echter is onbegrensd en oneindig. ‘Slechts de mensch, die een klankbord is van dit onbegrensde, oneindige, van het Al en van God, kan de menschen, de menschenwereld en de geschiedenis begrijpen’ (Heinemann). Met deze laatste beschouwingen zijn wij van het gebied der zielkunde reeds naar dat van de wijsbegeerte overgegaan. Ook hier is het in de laatste kwart eeuw tot een breuk met het verleden gekomen. Deze breuk voltrok zich het eerst in den vorm van een verzet van den vitalen mensch, den mensch der aandriften, tegen de alleenheerschappij van het verstand. De wereld van het onberekenbare strijdt tegen de wereld van de verstandelijke berekening, de wereld van de vormlooze kracht tegen het gevormde, | |
[pagina 50]
| |
tegen de pretentie daarvan, de eenige wereld te zijn. Van verschillende kanten wordt in het tijdvak 1860-1900 storm geloopen tegen de heerschappij van het verstand. In Feuerbach, zooals in het algemeen in het materialisme, komt het tot een doorbraak van de stof, in Schopenhauer tot die van de driften, in Kierkegaard tot die der christelijke ziel. In denzelfden tijd steekt de, door Marx geleide, opstand van het proletariaat tegen de burgerlijke wereld het hoofd op. Na hem is de machtigste persoonlijkheid van het geheele tijdvak, dat we hier op het oog hebben, ongetwijfeld Nietzsche. In den schrijver van Zarathustra kondigt zich, zooals Fritz Heinemanns het op gelukkige wijze uitdrukt: ‘in duizendvoudige breking het morgenrood aan van den nieuwen dag’. Op Nietzsche volgt Bergson. In naam van instinkt en intuïtie wijst hij de aanmatiging van het intellekt af, als eenig heerscher in het gebied des levens op te treden. In Freud begint de sexueele vitaliteit tegen de op haar verloochening en omsluiering gerichte strekkingen in de burgerlijke samenleving, een onverbiddelijken strijd. Over zijn leer ontbrandt een hartstochtelijke worsteling: door velen wordt hij als de aan- | |
[pagina 51]
| |
kondiger der bevrijding in het meest primaire gebied van het menschelijk leven begroet. In al deze verschillende verschijningsvormen van de ‘levensfilosofie’ herinnert de mensch zich zijn aard als komplex van instinkten en als ‘stroomende veelvoudigheid’: de lang teruggedrongen drift naar het onthullen en openbaar maken van het primaire breekt uit en wordt dikwijls tot in het pathologische opgevoerd. Niet slechts in de wetenschap komt het tot het binnenstroomen van sterke vitale waarden, ook in het leven zelf voltrekt zich de doorbraak. De aanvankelijk bijna vormlooze, bijna alléén door een gemeenschappelijke negatieve inzetting tot de burgerlijke wereld bij eengebrachte en bij eengehouden proletarische massa's dringen de wereld binnen. De vrouw, wier politiek-juridische emancipatie haar niet voldeed en niet kon voldoen, bereidt zich voor om hare, veel dieper dan deze emancipatie ingrijpende, bevrijding als instinktwezen door te zetten. De jeugd staat op tegen de ouderen en tegen de door hen gestelde normen, tegen de gerationaliseerde levensvormen en de burgerlijk-steedsche kultuur: ook zij eischt de vrijheid op, om volgens de wetten van | |
[pagina 52]
| |
haar eigen aard te leven. Alle strekkingen, die men onder den naam levensfilosofie samenvat, zijn in hun kern aan den zielenood ontsprongen, die de vertecbniseering en rationaliseering der maatschappij gebracht hebben. Op de toekomst gerichte naturen met buitengewone intuïtieve begaafdheid, als Nietzsche en Bergson, hebben dezen nood voorvoeld, reeds destijds, toen de rationaliseering en vermechaniseering van mensch en maatschappij meer nog enkel als strooming in de wetenschap dan als maatschappelijk feit aanwezig waren. Hun aanvallen richtten zich tegen de dreigende vernietiging van de ziel door de verzakelijking van het menschelijk leven. Hun filosofie is een protest tegen de toeneming der zielloosheid van den mensch in de burgerlijke maatschappij. Bovendien is zij vooral bij Nietzsche een verzet van de menschelijke vitaliteit tegen de opperheerschappij van het verstand. In Nietzsche zet dit verzet zich met ongeevenaarde kracht door in naam van alle driften en krachten, die zich als de wil te leven en de wil tot macht in den mensch doen gelden. Volgens hem neemt de mensch de wereld door de driften in zich op. Hij beschouwt deze, naarzijn eigen woord, als de grondslag vormend van | |
[pagina 53]
| |
alle kennis. Hij stelt zich met al zijn kracht hierop in, hun klankbord te zijn. Van de wijsheid van het lichaam verwacht Nietzsche den sleutel tot het begrip van de wereld. In naam van het door hem verafgoode lichaam trekt hij ten strijde tegen den geest. Op het altaar der driften offert hij alles: de harmonie tusschen lichaam en geest, het abstrakte denken en ten slotte ook de idee der menschelijkheid. Tegen iedere metafysische gedachte keert hij zich: al het aan gene zijde van het aardsche leven gelegene wijst hij onvoorwaardelijk af. ‘Broeders, ik bezweer u, blijft de aarde trouw’ - zoo luidt zijn strijdkreet. Voor Nietzsche beteekent de dood van God de verlossing van den innerlijken mensch van vreeselijke remmen en verschrikkelijke gewetenswroegingen. Slechts door de emancipatie van deze wereld, door de bevrijding van den, aan de driften gehoorzamen, menschelijken wil, kan het scheppende beginsel in den mensch zich ten volle doen gelden. Deze scheppende mensch moet den troon der wereld bestijgen; hij moet de plaats innemen, waar van eindelooze tijden her de dreigende gestalte der godheid troonde. Van nu af aan moet | |
[pagina 54]
| |
Dyonisos de beheerscher der wereld zijn. Voor Nietzsche is de wil tot macht de absolute levenswaarde. ‘Goed is, wat de macht in den mensch vergroot.’ In de opvoering der algemeene levensintensiteit ziet hij de groote opgave der historische ontwikkeling; naar den kwalitatieven inhoud van deze toenemende intensiteit vraagt hij niet. Zoo ontstaat in hem het ideaal van den oppermensch (‘Uebermensch’), den mensch, in wien de levenskracht al grooter afmetingen aanneemt. Deze mensch, die tot op heden slechts hier en daar, toevallig, voorkwam, moet voorbedachtelijk geteeld worden - in hem kulmineert de menschheid: de groote kudde zal slechts de schemel zijn, waarop zijn voeten rusten Ga naar voetnoot1). In geen andere figuur | |
[pagina 55]
| |
heeft de opstand der levensmachten tegen den geest een zoo vreeselijke innerlijke spanning verwekt als in Nietzsche, en tevens heeft deze opstand in geen andere figuur den vorm van een zoo verleidelijke verlokking tot de ‘vrijheid’ aangenomen als bij hem. Nietzsche was vóór alles een dichterlijke en profetische natuur. De groote filosofische voorvechter der levensfilosofie echter is Bergson. Geenszins neemt hij, gelijk Nietzsche, een fundamenteele kloof aan tusschen levensdrang en verstand. Volgens Bergson ontspringen beide aan ééne bron, die van het instinkt. Hij beschouwt dit als de oervorm van het bewustzijn van alle levende wezens: planten, dieren en menschen. Niet de driften, doch de intuïtie stelt Bergson in beginsel tegenover het verstand. De werkzaamheid van dit laatste is altijd gericht op de handeling, d.w.z. op iets, dat reeds gestold is, uit zijn verband gerukt, iets ruimtelijks, waaraan gewerkt en dat veranderd moet worden. De intuïtie | |
[pagina 56]
| |
daarentegen richt zich op den vlietenden stroom van het ongedeelde leven, waarvan de kern-werkelijkheid niet-ruimtelijk is. De intuïtie behoeft geen moeizame analyse, om tot het wezen eener verschijning door te dringen. Haarwezen is, integendeel, dit onmiddellijk te doen. Echter staat voor haar de weg tot de verstandelijke analyse steeds open, terwijl omgekeerd van deze laatste uit geen pad naar het rechtstreeks doorzien en begrijpen voert. Slechts door de intuïtie begrijpt de mensch het irrationeele, waartoe het verstand hulpeloos een weg zoekt. Bergsons filosofie kant zich in de eerste plaats tegen alle zielkundige leerstellingen, die, zooals de verschillende schakeeringen van de associatie-psychologie, het zielsgebied verwerktuigelijken. Zijn grondslag is de overtuiging, dat het psychische wezenlijk anders is dan alles, wat onder de kategorieën van tijd en ruimte valt. Het wezen van het psychische beschouwt hij als volkomen kwalitatief, het verschilt in de kern van het ruimtelijktijdelijke en kan nooit tot getallen worden herleid. In zooverre het zieleleven werkelijk is - niet gemechaniseerd, niet in verband gebracht met praktische uitkomsten in de | |
[pagina 57]
| |
levensgebieden van ruimte en tijd - vindt men daarin geen wetmatigheid volgens het gewone begrip, doch uitsluitend stroomende, irrationeele veelvuldigheid. Bergsons levenswerk was aan de poging gewijd om een zielkunde te scheppen, die het psychische in zijn stroomende, ongevormde werkelijkheid begrijpt. Tegenover alle begrippen, die vaste, gestolde levens-aspekten verbeelden, heeft hij andere gesteld, die het den ongevormden ongedeelden stroom des levens doen. Tegenover den tijd als ‘lengte’ stelde hij het begrip van den ‘werkelijken duur’, d.w.z. van de ontwikkeling als een schepping, een zich onophoudelijk vernieuwend Zijn. Aan de steeds nieuwe, de eeuwige schepping, heeft, volgens Bergson, het geheele natuurleven deel. Nergens bestaat uitsluitend mechanisch gebeuren. Bergson streefde ernaar, om door zijn psychologische filosofie de oude tegenstellingen van materialisme en vitalisme op te heffen. Volgens zijn overtuiging put de ontwikkeling zich noch in een reeks van aanpassingen uit, noch is zij de verwerkelijking van een algemeen plan, zooals het finalisme aanneemt. De poorten der schepping staan altijd open, heden evengoed | |
[pagina 58]
| |
als op den eersten dag van het bestaan der wereld. Wij kunnen hier niet nagaan, in hoeverre de nieuwe koerszettingen in de natuurkunde, de biologie en de psychologie zich bij de opvattingen van Bergson aansluiten. Dat zij dit in vele opzichten doen, lijkt mij zeer waarschijnlijk. Het neo-vitalisme van Hans Driesch, de relativiteitstheorie van Einstein, de psychologische leer van de laatste jaren van het geheel of totaal, - zij allen behooren met Bergsons geloof aan de ontwikkeling als een schepping en aan de kern der werkelijkheid als iets dat boven ruimte en tijd uitgaat, in eene gemeenschappelijke sfeer. Wat de wereld thans van noode heeft, is een synthetisch genie, om al deze nieuwe geluiden tot een harmonisch akkoord te vereenigen. Maar is het mogelijk, dat in dit tijdperk van specialisatie tot het uiterste een dergelijk genie opkomen kan? In ieder geval is Bergson, door een filosofie van het organische te eischen, vele latere onderzoekingen vooruitgeloopen: door zijn oorspronkelijkheid, zijn heerlijke intuïtie voor de essentieele eigenschap van het leven, heeft hij het geestesleven in verschillende richtingen | |
[pagina 59]
| |
ontzaglijk bevrucht. - En toch wordt ook bij Bergson duidelijk, dat het niet voldoende is, tegenover de mechaniseering van wereld en ziel op den intuïtieven rijkdom van het psychische te wijzen en dezen bloot te leggen. Voor het grootste deel blijft hij in de ontkenning van al datgene, wat gevormd is, steken. Iedere vorm is voor hem iets, dat verstard en dood is. Zoo komt hij tot een absoluut tegenover elkaar stellen van vorm en leven. Echter kan dit absolute tegenover-elkaar-stellen toch weer alleen begrepen worden langs den weg der verstandelijke abstraktie. Immers, het levende vermogen wij ons niet voor te stellen als iets ongevormds, iets dat geen gestalte heeft. Wij kennen enkel gevormd leven, enkel leven, dat zich in gestalten openbaat. Daarom is Bergsons uitbeelding zijner levensfilosofie, hoe diep doordacht ook, voor de wetenschappelijke beschouwing even onvoldoende als de sterke wijn van Nietzsches gloeiende aforismen. Zij vermag niet het uitgangspunt te worden van eene nieuwe levensleer, die algemeen kan worden aanvaard. In de praktijk werden Nietzsches verleidelijke verlokkingen vooral voor de intel- | |
[pagina 60]
| |
lektueelen tot een element van individueele ontbinding, terwijl Bergsons denkbeelden den aanhangers van zeer uiteenloopende levensbeschouwingen en van zeer uiteenloopend maatschappelijk streven wapens geleverd hebben.
Ook om het juiste begrip van de bistorischgeeslijke wereld is in de laatste tientallen jaren heftig en onophoudelijk gestreden. Wij willen hier slechts de namen van Dilthey, Troeltsch en Simmel noemen en terloops wijzen op de uiterst belangrijke en zeker voor een groot deel geslaagde pogingen van Max Weber, om de onafhankelijkheid van bepaalde ekonomische ontwikkelingsfaktoren van geestelijk-kultureele, in de eerste plaats religieuze faktoren, aan te toonen Ga naar voetnoot1). Voor Dilthey is niet langer de rationeele geest de kernwerkelijkheid der geschiedenis: het is de ziel, die haar plaats inneemt. Het is hem niet te doen om het construeeren van rafioneele samenhangen, maar om het zich | |
[pagina 61]
| |
inleven in de innerlijke ervaring. Ook Dilthey beroept zich op het gevoel van totaliteit, dat zich in de geschiedenis openbaart. Van die totaliteit uit richt hij zijn beschouwing op de onderdeelen. Hij poogt af te dalen in de ondoorgrondelijke diepten des levens en iets mee te deelen van wat hij daar vindt. Echter, ook Dilthey bleef in de betrekkelijkheid van alle menschelijke verhoudingen en beschouwingen steken; ook hem gelukte het niet, een weg tot de absolute waarden te vinden. Op den bodem van zijn levens- en wereldbeschouwing ligt het beginsel van de disharmonie. Duidelijker nog dan in Dilthey spiegelen het algemeene sceptisisme en de twijfelzucht van den modernen tijd zich af in Troeltecb. Heel zijn leven lang worstelde deze met het probleem van de tegenstrijdigheid der beginselen, die zich in de levensprocessen openbaart. Zijn aard bracht hem ertoe, het historische leven der menschheid van alle tijden en volken te bestudeeren. Datgene, wat in de oneindige verscheidenheid der historische wereld tot uiting komt en in de ziel van den beschouwer het besef wekt van innerlijken, onuitputtelijken rijkdom, kwam hem voor, de rijkdom van het goddelijke leven zelf te | |
[pagina 62]
| |
zijn. Even sterk en oorspronkelijk echter als de vreugde van het historisch schouwen, leefde in Troeltsch het besef van de belangrijkheid eener onwankelbare, de kern des wezens rakende religieuze overtuiging, zoodat de persoonlijkheid zich in alle praktische levensaangelegenheden altijd op een vast centrum kan terugtrekken. Uit zijn eigen innerlijk konflikt, dat, zooals Troeltsch dit zelf uitdrukkelijk vaststelde, slechts de persoonlijke vorm was, waarin een algemeen levensprobleem, in zijn tijd wortelend, hem tot besef kwam, is zijn geheele wetenschappelijke problematiek geboren. Het tragisch feit van het teniet gaan der religieuze en historische waarden heeft hij in zijn eigen hart doorleefd. De worsteling voor absolute levenswaarden is het voornaamste feit van zijn leven geweest. Weinig in aantal zijn de denkers, die als Troeltsch geworsteld hebben, om het probleem van nieuwe absolute waarden tot klaarheid te brengen en den zin der religie te vinden. Onvermoeid heeft hij gepoogd, het recht van het christendom op algemeene geldigheid, geldigheid voor alle tijden en volken, in de werkelijkheid op te bouwen op breedere | |
[pagina 63]
| |
grondslagen dan de ‘spitse punt der persoonlijke overtuiging’, dit kan zijn. Maar hij werd, althans in zake het geloof aan de openbaring en aan de aanspraak van het christendom op universaliteit, van stap tot stap teruggedrongen en ten slotte gedwongen te erkennen, dat de inhoud der religie ‘steeds van de geestelijke sociale en nationale fundamenten afhankelijk (is), waarop zij groeit.’ Ga naar voetnoot1) In Troeltsch blijkt op bijzonder treffende wijze, welk een groote rol het historisme in de tragische situatie van de moderne menschheid speelt. Deze situatie dwong hem, hoe sterk zijn wil zich daartegen ook verzette, de religieuze levens-substantie, die hij versterken wilde, door zijn relativisme juist te verzwakken. Bij Troeltsch zelf is weliswaar van een werkelijke afbraak van deze levenssubstantie nooit sprake: tot het einde toe bleef hij trouw aan zijn overtuiging, dat een hoogere, de grenzen van zijn bewustzijn verbrekende, geestelijke wereld het primaire | |
[pagina 64]
| |
bestaanswonder is. Zijn geheele persoonlijkheid, echter maakt in zeer bijzondere mate duidelijk, dat de oorzaak van de religieuszedelijke krisis van onzen tijd niet in de laatste plaats aan de historiseering van het geestelijke leven te wijten is. Immers, deze historiseering voert bijna onwederstaanbaar langs de paden van het scepticisme naar den afgrond van het nihilisme-aller-waarden. De vraag, hoe de persoonlijkheid zich kan redden voor en kan onttrekken aan het bankroet van alle waarden, waarmee zij door het relativisme bedreigd wordt, rijst als een sphynx voor de hedendaagsche menschheid op. Eveneens een vertegenwoordiger van het relativisme, en zelfs van den uitersten vorm daarvan, was, althans in een bepaalde fase zijner ontwikkeling, Simmel. Simmel was een buitengewoon gekompliceerde en gesublimeerde geest, in wiens sociaal en evolutionnistisch gericht positivisme alle religieuze ondertonen, die bij Dilthey en bij Troeltsch nog meeklinken, verstomd zijn. Ga naar voetnoot1) Zijn waarheidsbegrip is volkomen pragmatisch; voor hem is waarheid hetzelfde als | |
[pagina 65]
| |
doelmatigheid: erkennen omschrijft hij, als ‘een zwevend proces, welke elementen onderling elkaars positie bepalen’. De ontwikkeling van Simmel voltrok zich juist andersom dan die van Troeltsch: na vele zwerftochten belandde hij bij de erkenning van het, logische en waardevolle, absolute. Op ethisch gebied vraagt hij niet enkel naar de handeling, doch daalt, evenals Tolstoi, neer in den oergrond van het Zijn: in dien grond zijn voor hem de onvoorwaardelijke ethische eischenn gegrondvest. Wat het historisch onderzoek aangaat, richt hij zijn aandacht speciaal op de beteekenis en den zin der gebeurtenissen. Voor Simmel verschillen de natuurwetenschap en de geschiedenis hierin essentieel, dat, enkel de geschiedenis zin en beteekenis heeft. Evenals Troeltsch heeft Simmel gepoogd, om de schijnbare tegenstrijdigheid tusschen leven en geest op te heffen en beide tot een eenheid te verbinden, en evenmin als Troeltsch is Simmel er ooit geheel in geslaagd, dit te doen. Als het element, dat ons in het leven boven de onvermurwbare wetten van het oorzakelijke, dat is boven het noodlot uittilt, beschouwt Simmel de geestelijke | |
[pagina 66]
| |
kultuur: het gebied van de kunst, den godsdienst, de wijsbegeerte. In hen openbaart zich het ‘meer-dan-leven’, dat van het leven zelf verlost. Zoo keert bij Simmel in moderne vormen een gedachte terug, die al in Schillers schoonheidsleer te vinden is. Laat ons thans pogen om, alweer aan de hand van Heinemann's ‘Neue Wege der Philosophie’, de algemeene gevolgtrekkingen, waartoe de historisch gerichte denkers van onzen tijd gekomen zijn, kort samen te vatten. De nieuwere, d.w.z. de na-middeleeuwsche wijsbegeerte rustte op de gedachte, dat in de plaats van het rijk Gods het rijk van den Mensch gesticht zou worden, in het verstand gegrondvest en door de wetenschap bestuurd. De mensch van de laatste eeuwen was voornamelijk werkzaam als maker van dingen, zijn bestaan was bovenal van de praktijk vervuld. Zijn levensvorm beeft de gedachtenvorm van zijn stelsels bepaald. Ook in onze eigen dagen blijft dit proces doorwerken. Van den ‘praktischen’ bestaansvorm gaat de menschheid heden in den ‘rationeelen’ over. Te samen met het proces der menschelijke | |
[pagina 67]
| |
ververstandelijking voltrekt zich dat van de menschelijke historiseering. De mensch verliest al meer den samenhang met de natuur en met het meer-dan-natuurlijke. Slechts door zich verbonden te voelen met het verleden en zich daarin te verdiepen, kan hij nog zichzelf begrijpen. ‘Het levensproces van den modernen mensch voltrekt zich aldus, dat het overheerschen van praktijk en verstand en het binnendringen in de vele verschillende levensvormen van het verleden de wereld berooft van haar luister, haar wezen uitholt en haar armer maakt.’ Ga naar voetnoot1) Ook in de geesteswetenschap zet het totaliteitsbegrip zich door: het wordt toegepast op de historische verschijnselen. De methode in de geschiedenis, die historische vormen of verschijnselen van uit één bepaald onderdeel, één bepaalde funktie wilde verklaren, wordt overwonnen en vervangen door de opvatting, die uitgaat van den geest van het geheel en poogt aan te toonen, hoe deze in alle bijzondere deelen en funkties tot uiting komt. De overeenkomst van deze laatste opvatting met de vorm- en struktuurbegrippen | |
[pagina 68]
| |
in de zielkunde is onloochenbaar. Het historische leven wordt niet langer opgevat als opgebouwd uit op zichzelf staande elementen, maar beschouwd als gebonden aan kollektieve individualiteiten zooals volken, staten, standen, klassen, kultuurgemeenschappen, enz. Zoo mondt ook de filosofie der geschiedenis uit in den stroom eener bepaalde wijze van denken, die sedert het begin van deze eeuw al meer terrein wint.
Hoe vluchtig en onvolledig dit overzicht ook is, zoo is het naar ik meen toch voldoende, om ons eenig besef te geven van de beteekenis der wending, die zich op alle gebieden van het geestesleven voltrokken heeft. De belangrijkste resultaten daarvan wil ik hier nogmaals kort samenvatten: a. In de natuurwetenschappen heeft de oude mechanisch-materialistische koers over de geheele linie plaats gemaakt voor een dynamisch-organische. De stof is gebleken te bestaan uit miniem kleine, met elektriciteit geladen deeltjes. ‘Met een denkele draai van de kaleidoskoop zijn alle wetenschappen, die te maken hadden met de eigenschappen en den bouw van de stof, onderdeelen van de | |
[pagina 69]
| |
wetenschap der elektriciteit geworden. En daar Faraday en Maxwell aangetoond hebben, dat alle stralingsprocessen elektrisch van natuur zijn, heeft de geheele fysika zich opgelost in de wetenschap der elektriciteit.’ Ga naar voetnoot1) b. Ook in de biologie werden mechanischstatische opvattingen door dynamisch-organische vervangen. Het probleem van den vorm is dat van de ontwikkeling van den vorm geworden. ‘Het dier is een gebeuren.’ De opvatting van het organisme als een, boven zijn deelen staande, op een doel gerichte eenheid, heeft over het mechanisme gezegevierd. c. In de zielkunde zijn de mechanische opvattingen der associatiepsychologie volkomen overwonnen. Alle afzonderlijke krachen worden opgenomen in den stroom eener ondeelbare veelvuldigheid. Evenals met het organisme het geval is, wordt de ziel heden begrepen als een geheel, dat anders en meer is dan de som der deelen, waaruit het bestaat, als een absolute eenheid van bijzonde- | |
[pagina 70]
| |
ren aard, die haar doel in zich zelve heeft. Zoomin door de ontleding der elementaire eigenschappen als op proefondervindelijke wijze kan men het psychisch leven waarlijk begrijpen. Het tegendeel is waar: slechts van het geheel uit kunnen de deelen, slechts van de gevormde gestalte uit kan het ondergeschikte en het bijkomstige begrepen worden. d. De wetenschap gaf den waan prijs, als zou het geheim van het leven en dat der ziel door experimenteeren, door meten en wegen of door in het oneindige voortgezette verdeeling ontdekt kunnen worden. In tal van hoofden breekt de gedachte van den eigenaardigen, onuitputtelijken, eigen wetten volgenden aard der levende stof zich baan. De mensch wordt opgevat als eenheid van lichaam en ziel, als bezield organisme. De groote, in vele gevallen verbazingwekkende, immers bijna grenzenloos groote invloed van het psychische op het lichamelijke gebeuren, wordt heden door de geneeskundige wetenschap ten volle erkend. Beroemde psychiaters, zooals Mäder, nemen aan, dat in de diepte der ziel een hoogere kracht aanwezig is, wier werkzaamheid op genezing en regene- | |
[pagina 71]
| |
ratie gericht is. Künkel stelt in zijn mooie boekje ‘Einführung in die Charakterkunde’ uitdrukkelijk vast, dat de innerlijke verandering, die hij als ‘het proces der verheldering’ omschrijft, niet totvoorwerp eenerwetenschap gemaakt mag worden. ‘Beschouwd van de lotsbepaling van den lijdende uit, gaat het hier om de genade, van het standpunt der wetenschap uit gezien, om wonderen.’ e. Gelijksoortige, innige, veelvoudige en onophoudelijke wisselwerkingen, als in de eenlingen heerschen tusschen lichaam en ziel, heerschen in de samenleving tusschen materieele (ekonomische) en geestelijke faktoren. Hun onophoudelijke wederzijdsche beïnvloeding, het rijke spel van uiterst ingewikkelde betrekkingen tusschen hen, vormen het maatschappelijk en geestelijk leven. 2. Met betrekking tot de geesteswetenschappen volgt uit het nieuw verkregen inzicht nog in het bijzonder het volgende: a. Iedere poging, om de natuurwetenschappelijke methoden op deze wetenschappen over te dragen, moet worden opgegeven, daar heden ten dage erkend wordt, dat het autonome gebied van den geest bijzondere methoden en middelen van onderzoek noodig maakt. | |
[pagina 72]
| |
b. Het geloof aan de mogelijkheid, om de historische ontwikkeling van het menschdom langs den weg van het verstand vooruit te zien en te voorspellen, wordt van alle kanten ondermijnd. Ook het socialisme ziet meer en meer van dergelijke voorspellingen af. De taktiek wordt niet langer in het geloof aan de ‘noodzakelijkheid’ van een bepaalden ontwikkelingsgang gegrondvest: meer en meer wordt het zwaartepunt naar den wil en het gehoorzamen aan de eischen van het sociale geweten verlegd. c. De opvatting, als zouden de ekonomischtechnische faktoren de belangrijkste vormende en veranderende krachten in de maatschappij zijn, wordt als onjuist opgegeven. Gebleken is, ten eerste dat in al het levende de werkingen van uiterlijke faktoren gewijzigd, begunstigd of bestreden worden door innerlijke krachten; ten tweede dat het irrationeele (hetzij bovenrationeel, hetzij onderrationeel) bij de handelingen van een lingen en van sociale groepen in den regel een veel grootere rol speelt dan verstandelijke overweging; en ten derde dat de geest in sommige persoonlijkheden en in sommige tijden, er in slaagt de begrenzingen der stof te | |
[pagina 73]
| |
doorbreken, aan den stroom der geschiedenis nieuwe waarden toe te voegen en zelfs de richting van dien stroom te veranderen. d. De wetenschap is tot de orde van den dag overgegaan met betrekking tot de methoden van het rationalistisch positivisme, dat er zich mee vergenoegde, verschijnselen te beschrijven, den kausalen samenhang tusschen deze op te sporen, en ze op te lossen in op zichzelf staande elementen, die van eiken zin ontbloot waren. De nieuwe richting in de kennistheorie poogt daarentegen de verschijnselen te begrijpen van uit de gezichtspunten van de totaliteit en den zinrijken samenhang tusschen de dingen. Zij ziet deze verschijnselen niet geïsoleerd, doch in hun ‘veld’; zij ziet het individueele geheel in zijn verband met het buiten-individueele, het menschelijk geheel in dat met het buiten-en bovenmenschelijke, het tijdelijke en ruimtelijke in dat met het boventijdelijke en bovenuimtelijke Tevens ziet zij de verschijnselen niet in statische verstarring, doch als processen, als een levende stroom. Deze nauwe vereeniging van het besef van het tot-eengeheel-behooren van alle dingen, met het besef van hun vloeienden, stroomenden aard, | |
[pagina 74]
| |
is bij uitstek datgene, wat de nieuwe richting in het filosofische denken van alle vroegere onderscheidt. Zij zoekt naar synthese. Het tweede gezichtspunt, van waar uit de nieuwe kennistheorie de dingen onderzoek, is de overtuiging van hun beteekenis, hun zinrijken samenhang. Slechts wie tot de beteekenis van een verschijnsel doordringt, kan zeggen, dit waarlijk te hebben begrepen. Hiertoe is, behalve kennis van het bijzondere, noodig intuïtief schouwen van het geheel. Omgekeerd leidt het zoeken naar den zin der ver vanzelf terug tot het gezichtspunt-schijnselen der totaliteit. Immers, zin is slechts denkbaar als het betrekking hebben van het subjekt op iets anders of op anderen: zin is slechts bestaanbaar als kontakt. De poging, om den zin van het menschelijk leven en die van het zijnde te doorgronden, hun inhoud vast te stellen en hun waarde te bepalen, loopt uit in de poging, om het verloren gegane kontakt met het universum en met God te herstellen. Het tijdperk van verstoffelijking, van rationaliseering, van ontkenning op religieus gebied, een tijdperk, waarin de hooge zee van het religieuze leven, op enkele kleine binnenzeeën na, verdroogd scheen, nadert zijn einde. | |
[pagina 75]
| |
Het denken-en-willen wordt er weer op gericht, om in de menschelijke ziel het bewustzijn van eene, diep doorvoelde, verbondenheid van mensch met een hoogere wereld op te wekken. |
|