Gandhi
(1947)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 172]
| |
Bijlage II
| |
[pagina 173]
| |
Ongewelddadigheid betekent niet enkel zich onthouden van lichamelijk geweld. Slechte gedachten, heftigheid, kwade wil, haat en valsheid zijn alle vormen van geweld. Willen bezitten wat anderen onvoorwaardelijk nodig hebben is eveneens geweld. Wij moeten ophouden voortdurend aan onze lichamelijke toestand te denken. God wordt door de geest verwerkelijkt. Het lichaam is niet ons eigendom. Wij behoren het te gebruiken als een ons toevertrouwd pand. Geweldloosheid en waarheid zijn de twee kanten van een munt. Non-violence is het middel, waarheid het doel. Wanneer wij een doelmatig middel gebruiken, zullen wij zeker eens het doel bereiken.’ In zijn derde brief behandelt Gandhi een der gewichtigste beginselen voor het leven in de Ashram: brahmacharja of reinheid is oorzaak van het overwinnen van alle zinnelijke hartstochten. ‘Wij moeten ons afvragen: hoe kan iemand die zijn best doet nader te komen tot de waarheid, toegeven aan zinnelijke hartstochten? Geen mens, die poogt dichter tot de waarheid te naderen, kan daarin slagen zolang hij de slaaf zijner zinnen is. Ook geweldloosheid is niet mogelijk zonder reinheid. Wanneer een man heel zijn liefdegevoel uitstort op een vrouw, of een vrouw een man boven alles lief heeft, wat kan er dan voor de gemeenschap overblijven? Geen van beiden kan de gehele mensheid als zijn eigen gezin beschouwen; hun kleine zelfzuchtige wereld betekent een grote belemmering voor de liefde tot allen. Slechts wanneer een getrouwde man rein blijft, man en vrouw tezamen leven als broeder en zuster, vrij van ieder zinnelijk begeren, kunnen zij streven naar waarheid en liefde tot allen verwerkelijken. Het is een verheffende gedachte om alle vrouwen als moeders, zusters en dochters te beschouwen. Wanneer het zinnelijk element uit de lief- | |
[pagina 174]
| |
de is verdwenen, verdwijnt ook de zelfzucht en blijft weinig stof voor conflicten. Wij moeten leren onze gedachten te beteugelen, en zinnelijke gevoelens te overwinnen. Wie enkel zijn lichaam beheerst, zich echter laat gaan in het zwelgen van onreine fantasieën en voorstellingen, is een huichelaar. Het begrip brahmacharja moet zo algemeen mogelijk opgevat worden, en alle zinnelijke prikkels omvatten, zoals het aanhoren van ontuchtige gesprekken en het gebruiken van genotmiddelen die de zinnen prikkelen Ga naar voetnoot*). Het nauwgezette streven naar rein leven voorkomt veel verdriet, het is te beschouwen als een voortdurende poging om de waarheid als het goddelijke beginsel dat zij in de mens betekent, te erkennen. Brahmacharja moet daarom altijd opgevat worden als de beteugeling van alle zinnelijke begeerten. In zijn vijfde brief behandelt Gandhi het beginsel waarnaar zijn volgelingen moeten leven, om enkel voedsel tot zich te nemen terwille van hun lichamelijke kracht en gezondheid, maar nimmer uit lekkerbekkerij. De heerschappij over de zenuwen van de smaak wordt gewoonlijk niet genoemd onder de geloften der oude, eerwaardige overlevering. Het kan zijn dat zelfs grote wijzen moeite hadden met het volgen van deze regel. Wij moeten voedsel tot ons nemen, zoals wij een drankje slikken, zonder te vragen of het al dan niet lekker is, en niet meer dan we nodig hebben voor de behoeften van ons lichaam. De meeste mensen worden slaven van hun lichaam en hun zintuigen, wat allesbehalve dienstig is voor de ge- | |
[pagina 175]
| |
zondheid. De meeste mensen die in materieel goede omstandigheden verkeren, eten te veel en schaden daardoor hun lichaam. Enkel door vasten kan de harmonie hersteld worden. Men worde echter niet moedeloos doordat het niet lukt de volkomen ondergeschiktheid van het lichaam aan de geest ineens te bereiken. Wij kunnen in de regel onze gelofte nooit onmiddellijk geheel en al verwezenlijken; wel moeten wij er naar streven om dit zoveel mogelijk te doen. Nodig is voortdurende waakzaamheid, opdat wij er ons rekenschap van geven of wij in de zonde van de lekkerbekkerij vervallen en in dat geval moeten wij haar ernstig bestrijden. Een gemeenschappelijke keuken, waarin het beginsel der beheersing van de tong voortdurend opgevolgd wordt, bewijst ons hierbij goede diensten. Immers, zij maakt het onnodig voor ons zelf elke dag aan onze spijslijst te denken. In de Ashramkeuken wordt enkel toebereid wat voor het lichaam dienstig is, zonder dat men vraagt of het bijzonder lekker is Ga naar voetnoot*). De vijfde gelofte is die van het niet-stelen, het niet willen bezitten van wat ons niet toebehoort. Gandhi begint met in zijn brief hierover terug te komen op de waarheid. Zij is voor hem het beginsel dat al het andere omvat en waar al het andere uit voortkomt. Het is onmogelijk dat een mens, die zich aan diefstal schuldig maakte, | |
[pagina 176]
| |
tevens de waarheid erkennen en de liefde-voor-allen in practijk brengen zou. En toch maakt elk van ons zich bewust of onbewust aan diefstal schuldig. De voorraden der Ashram-keuken zijn ons gemeenschappelijk eigendom; wie ook slechts een korreltje suiker daaruit weg zou nemen, stempelt zichzelf tot een dief. Ook dat wat men in de nabijheid van de Ashram vindt, moet aan den beheerder onzer kolonie ter hand gesteld worden. Zó eenvoudig is de zaak echter niet. Het is ook stelen: iets van een ander aannemen, al vergunt hij ons dit ook, wanneer wij het niet werkelijk nodig hebben, al is het maar een vrucht. De meesten van ons verveelvoudigen hun behoeften op volkomen onnodige wijze en worden zo tot dieven van de anderen. Wanneer wij daarover nadenken, zullen wij tot de slotsom komen, dat wij onze behoeften voortdurend kunnen verminderen. Maar, behalve deze uiterlijke, physieke diefstal, bestaat er nog een tweede soort, die de menselijke geest meer in beslag neemt. Het is geestelijke diefstal om verleiding te voelen met betrekking tot het een of ander, dat wij zien. Wie in zijn vastentijd denkt aan de maaltijden, waaraan hij zich te goed zal doen wanneer zijn vasten is afgelopen, maakt zich schuldig aan geestelijke diefstal en komt buiten de waarheid. Wie vasthoudt aan het beginsel van het nietstelen, zal het versmaden zich bezorgd te maken over toekomstige dingen. De angst voor de toekomst is de wortel van menige diefstal. Ook gedachten kunnen gestolen worden. Men denke slechts aan de ontelbare voorbeelden van plagiaat, waaraan zelfs vele geleerden zich schuldig maakten. Wanneer ik een nieuw model van een spinnerad zie, het in de Ashram namaak en voorstel als mijn eigen uitvinding, maak ik mij | |
[pagina 177]
| |
schuldig niet slechts aan onwaarachtigheid, maar eveneens aan diefstal. Wie de grondregel van het niet-stelen wil opvolgen, moet zeer bescheiden en deemoedig zijn, eenvoudige gewoonten hebben en anderen sparen.
De volgende brief van 4 September 1930 is gewijd aan de verklaring van de gelofte der bezitloosheid, met die van het niet-stelen verwant. Wanneer men iets lange tijd onder zijn berusting houdt, zonder het te gebruiken, maakt men zich feitelijk aan diefstal schuldig. ‘Bezit sluit nodeloze zorg voor de toekomst in. Een waarheidszoeker kan niets bewaren voor de dag van morgen. Hij neemt een voorbeeld aan God, die niet meer schenkt dan voor het tegenwoordige nodig is. Wanneer wij slechts vertrouwen hebben in de Voorzienigheid, zijn wij overtuigd dat Hij ons iedere dag ons dagelijks brood zal geven. Deze goddelijke wet belet, wanneer wij haar gehoorzamen, het ontstaan van ongelijkheid tussen de mensen, met al de gevolgen van dien. Zo een ieder enkel datgene behield, wat hij nodig had om te leven, zou niemand gebrek lijden en iedereen zou tevreden zijn. In werkelijkheid zijn thans armen en rijken even ontevreden.’ Gandhi verkondigt dan, dat de rijken de eerste stappen behoren te doen om de begrijpelijke ontevredenheid der armen. te verzachten. Het is daartoe voldoende, dat de rijken niet pogen hun bezit grenzenloos uit te breiden. Absolute bezitloosheid zou betekenen, dat men geen dak boven zijn hoofd had, geen klederen om aan te trekken en geen voedselvoorraad voor morgen. Maar slechts weinigen vermogen dit ideaal, waarbij zij afstand doen van alle behoeften, te bereiken en de dag van morgen volkomen over te laten aan God. Wij anderen, gewone waarheidszoekers, kunnen het | |
[pagina 178]
| |
enkel voortdurend voor ogen houden en in het licht van dit ideaal ons eigendom critisch beschouwen. Wij zullen dan tot de overtuiging komen, dat we in de Ashram nog vele dingen bezitten, welker noodzakelijkheid niet kan worden bewezen, zodat wij onze naasten in de verleiding tot stelen brengen. Het is verlangen naar lust dat ons brengt tot het willen bezitten van vele dingen. Pas wanneer dit verlangen verdwijnt, is de mens niet langer aan zijn lichaam gebonden, maar vrij. De ziel is niet aan het lichaam gebonden; zij blijft voortbestaan, ook wanneer wij ons bevrijd hebben uit de pijnlijke cirkelgang van geboorte en dood. Wanneer wij zo denken, leren wij het lichaam beschouwen als een werktuig voor de dienst der algemeenheid, die alleen ons waarachtige gelukzaligheid brengt. Wie voorwendsels zoekt om te luieren, heeft nog geen stap op de weg tot die dienst gezet. ‘Wie zijn leven gewijd heeft aan de dienst der algemeenheid, behoort geen ogenblik werkeloos te zijn.’
De zevende Ashram-gelofte is onbevreesdheid. ‘Ieder lezer der Bhagavadagista weet dat onbevreesdheid aan de spits staat der goddelijke eigenschappen, die in het XVIe hoofdstuk worden opgesomd. Zij is de onmisbare ondergrond voor de groei van alle andere eigenschappen. ‘Het pad van Hara betekent dat van den onverschrokkene,’ zegt een oud sanskrietvers Ga naar voetnoot*). Onverschrokkenheid betekent het vrij-zijn van alle uiterlijke vrees, zoals voor ziekten, verwondingen en de dood, het verlies van onze dierbaren en ons eigendom. De overwinning op de vrees voor de dood betekent niet | |
[pagina 179]
| |
noodzakelijk die voor andere rampen, zoals het verlies van hen die ons het liefst zijn of van onze goede naam. De waarheidszoeker moet alle opwellingen van vrees overwinnen en volkomen onverschrokkenheid wordt slechts door hem bereikt, die het hoogste, het Eeuwige, heeft gegrepen. De enige vrees die wij mogen koesteren is die voor inwendige vijanden, onze dierlijke hartstochten, onze toorn en nijd. Zodra wij gebondenheid aan het lichaam overwinnen, verdwijnt alle angst en vrees. Niets in de wereld is ons eigendom. Maar wij behoren aan God; waarom zouden wij dan enige vrees koesteren? Wij moeten leren ons te beschouwen als dienaars en deemoediger zijn dan het stof onder onze voeten. Dan zal elke vrees van ons afvallen, zoals nevels optrekken voor onze ogen. Dan zullen wij een onuitsprekelijke vrede bereiken en Satyanarayan Ga naar voetnoot*), de Waarheid, van aangezicht tot aangezicht zien. Een der vraagstukken, die den Mahatma het meest ter harte gaan, is dat der ‘onaanraakbaarheid’. Sedert vele jaren heeft hij een groot deel van zijn kracht en energie gebruikt in de strijd tegen de onmenselijke behandeling dezer beklagenswaardige schepselen. ‘Niemand,’ schrijft Gandhi in de brief van 16 Sept. 1930, waarin hij de afschaffing der onaanraakbaarheid eist -‘niemand kan onaanraakbaar zijn, immers alle zielen zijn vonken van een en hetzelfde goddelijke vuur. Eveneens is het verkeerd, te weigeren een dode aan te raken, die toch een voorwerp van medegevoel en eerbied behoort te zijn. Alle mensen, die de huid van dode dieren bewerken, zoals | |
[pagina 180]
| |
leerlooiers, gelden als verachtelijk en van de dag hunner geboorte af als onaanraakbaar, ook wanneer zij de grootste reinheid in acht nemen, zich kleden als een Vaishnava en dagelijks in de Gita lezen.’ Gandhi betoogt in deze brief met klem, dat de onaanraakbaarheid verre van een element te zijn van het Hindoeïsme, een verterend en zondig bijgeloof is, dat het Hindoeïsme bevlekt heeft. Ieder oprecht Hindoe moet ernaar streven deze zonde te verzoenen door broederlijk met onaanraakbaren te verkeren, hen in de geest van liefde aan te raken en zich door deze aanraking gereinigd te voelen. Wij zullen hen helpen hun nood en onwetendheid te overwinnen en hen geduldig bijstaan in de strijd tegen de ellendige omstandigheden, een gevolg van de eeuwenlange onderdrukking door vreemden. Gandhi vestigt er dan de aandacht op, hoe het begrip onaanraakbaarheid de strekking heeft, zich als een olievlek uit te breiden. ‘Een kwaad, in de aanvang niet groter dan een mosterdkorrel, neemt weldra reusachtige afmetingen aan en werkt vernietigend van de grond af. De vertakkingen der onaanraakbaarheid strekken zich heden niet slechts uit op de belijders van andere godsdiensten, maar zelfs op die van dezelfde godsdienst. Waarachtige strijd tegen de onaanraakbaarheid betekent dienende liefde voor de gehele mensheid, zodat dit beginsel opgaat in Ahimsa. Afschaffing der onaanraakbaarheid betekent niet alleen het afbreken van de grenzen tussen mens en mens, maar tussen alle levende wezens.’
De volgende brief handelt over lichamelijke arbeid. Door de geschriften van Tolstoi en Ruskin kwam Gandhi tot de overtuiging, dat de mens, wil hij God's wil doen, zijn brood | |
[pagina 181]
| |
met handenarbeid moet verdienen. ‘Wie niet werkt, zal niet eten.’ Hij heeft geen recht op voedsel, negentiende der mensheid leeft van de akkerbouw Ga naar voetnoot*). Hoeveel gezonder, gelukkiger en vrediger zou de wereld worden, zo ook het overblijvende tiende der mensheid dit voorbeeld zou volgen. Ook de hatelijke verschillen in rang zouden in zekere zin vervallen, zo allen zonder uitzondering handenarbeid verrichtten. Weliswaar zouden er nog bezittenden zijn, maar deze zouden zich enkel beschouwen als zaakwaarnemers van hun bezittingen en deze in hoofdzaak gebruiken voor het algemene welzijn. Feitelijk zou iedereen aan de landarbeid moeten deelnemen; daar dit echter thans niet mogelijk is, zal men deze door een andere werkzaamheid, zoals spinnen of weven, moeten vervangen. Het zou ook wenselijk zijn dat elk gezin haar eigen reinigingsdienst bewerkstelligde, dan zou de schandelijke toestand ophouden, dat een bepaalde categorie van mensen daarmee belast werd en aan de algemene verachting prijsgegeven Ga naar voetnoot**). Van jongsaf zouden wij ons inprenten, dat wij allen reinigers behoren te zijn, die ons niet te goed voelen voor de laagste soort arbeid. In zijn brief van 20 October verduidelijkt de Mahatma het begrip ‘verdraagzaamheid’. Ik zou daarvoor een ander in de plaats willen stellen, maar er valt mij geen beter in. In verdraagzaamheid ligt iets van redeloze aanmatiging, na- | |
[pagina 182]
| |
melijk de verzwegen mening dat ons eigen geloof meerwaardiger zou zijn dan dat van andere mensen. Ahimsa leert ons daarentegen, voor het godsdienstig geloof van andere mensen dezelfde achting te koesteren als voor onze eigen godsdienst. Hiermee erkennen wij dat ook het onze aan natuurlijke onvolkomenheid lijdt. Wij hebben de godsdienst in zijn volkomenheid nog niet begrepen, evenmin als wij God volkomen kunnen begrijpen. Elke godsdienst, die ons zo onvolkomen begrip kan beseffen, blijft altijd een ontwikkelingsproces, aan nieuwe uitleg onderworpen. Vooruitgang op de weg tot de waarheid en tot God is enkel mogelijk door ontwikkeling. En wanneer alle geloofsbelijdenissen onvolkomen zijn, daar zij immers door mensen geschapen werden, komt de vraag naar vergelijking hunner waarde niet in aanmerking. Wij kunnen ook gerust erkennen dat onze eigen godsdienst niet volmaakt is, en moeten pogen zijn tekortkomingen te overwinnen en elke trek van andere belijdenissen die ons navolgenswaardig toeschijnt, zoveel mogelijk in onze eigen godsdienst opnemen. Waarom bestaat er zulk een groot aantal godsdiensten? Of is dit wellicht meer schijn dan wezen? Zoals een boom slechts een enkele stam, maar vele bladeren en twijgen heeft, zo bestaat er slechts één godsdienst, maar vele geloofsbelijdenissen. Alle godsdiensten zijn geschenken Gods, maar alle hebben aandeel aan de menselijke onvolkomenheid; onvolkomen mensen vertalen ze in de taal die zij begrijpen. Godgegevene, geheel waarachtige en innerlijke religie gaat uit boven alle woorden. Van zijn eigen standpunt heeft een ieder gelijk, maar het is niet onmogelijk dat een ieder ongelijk heeft. Daarom is verdraagzaamheid noodzakelijk. Zij be- | |
[pagina 183]
| |
tekent geen onverschilligheid, maar een zuiverder liefde vol inzicht voor onze belijdenis. Geenszins verzwakt verdraagzaamheid het verschil tussen goed en kwaad. Wat deze begrippen betreft moeten wij ons oefenen in liefde tot den naaste en goede werken volbrengen voor de slechten als voor de goeden, voor den zondaar zowel als voor den vrome. In zijn volgende brief gaat Gandhi nog dieper in op de gelijkwaardigheid der verschillende godsdiensten. Hij vertelt hoe hij zich met zijn aanhangers op de Phoenix-hoeve te Sabernati dagelijks verenigde tot een gemeenschappelijk gebed, waaraan behalve Hindoes ook Christenen, Parsis en Mohammedanen deelnamen. De bekenners der verschillende godsdiensten leerden elkaar de schoonste hymnen van hun geloof. Ditzelfde geschiedde nu in de Ashram. Sedert zijn jeugd, schrijft Gandhi, had hij de verschillende godsdiensten bestudeerd en hun heilige schriften in een geest van eerbied gelezen. ‘Veel begreep ik toen nog niet, maar de ervaring heeft me geleerd, dat wat wij niet begrijpen nog niet noodzakelijk slecht is. Veel, wat ik toen niet verstond, is mij later volkomen duidelijk geworden.’ In de omgang met godloochenaars zullen wij onzen tegenstander liefhebben en pogen hem door goedheid van zijn ongelijk te overtuigen; ook wanneer hij tegenover ons aanvankelijk van gewelddadigheid vervuld is, zal onze mildheid ten leste zijn bitterheid overwinnen. Wanneer wij slechts de gouden regel voor ogen houden, dat wij nimmer leed over anderen mogen brengen, ook niet wanneer zij dwalen, maar ons zelven terwille van anderen leed moeten opleggen. ‘Deemoed’, waar de Mahatma in zijn brief van 16 October | |
[pagina 184]
| |
over schrijft, kan men niet als een afzonderlijke regel beschouwen: Men kan geen gelofte afleggen om deemoedig te zijn, immers deemoed is geen uiterlijke eigenschap, die men willekeurig vormen en aankweken kan Ga naar voetnoot*). Waarheidsliefde kan men oefenen, maar te doen alsof men bescheiden en deemoedig is, wanneer dat feitelijk niet het geval is, geeft aanleiding tot huichelarij. Een werkelijk bescheiden mens is zich deze deugd te bezitten niet bewust. Deemoed betekent volslagen vernietiging van de zelfzucht; wanneer wij een weinig nadenken, zullen wij begrijpen, dat alle schepselen niet meer dan een onzichtbaar klein atoom in het universum zijn. Wanneer wij ons inbeelden iets bijzonders in de schepping te betekenen, richten wij een muur op tussen God en ons. Maar, naarmate wij het gevoel iets bijzonders te zijn, meer verliezen, worden wij meer één met God. De druppel in de oceaan heeft onbewust deel aan diens grootheid, zolang hij met de oceaan verenigd is. Maar zo hij een van Vader Oceaan onafhankelijk leven wil voeren, verdroogt hij onmiddellijk. Het menselijk leven is slechts een zeepbel in de oneindigheid. Wie dit waarlijk begrijpt, overwint alle hovaardigheid; deemoed en bescheidenheid groeien in hem en stellen hem in staat, zijn gelofte te vervullen. Ware bescheidenheid voert niet tot onverschilligheid voor de uitwendige wereld, waardoor het Hindoeïsme vaak onbewust werd gekenmerkt. Neen, zij betekent rusteloos, ingespannen stresven. in de dienst van de algemeenheid. God werkt zonder | |
[pagina 185]
| |
zich een ogenblik te onderbreken. Wanneer wij Hem willen dienen, moet onze werkzaamheid even rusteloos zijn als de Zijne. Voor de eenzame druppel kan er een rustpoos bestaan, maar niet voor de druppel in de oneindige wereldzee. Zodra wij één worden met de Goddelijke Almacht, is er geen rust meer voor ons en wij hebben haar ook niet nodig. Deze ononderbroken werkzaamheid is juist de ware rust. Deze rusteloze dienst is de sleutel tot onuitsprekelijke vrede. En al is deze toestand van volslagen overgave moeilijk te bereiken, zo is dit toch vele zielen, die alles in den steek lieten om God te zoeken, gelukt.
De brief van 23 October 1930 is gewijd aan de belangrijkheid der geloften. Gandhi is, in tegenstelling tot andere denkers, overtuigd dat zij van wezenlijk belang zijn voor een vroom, godvruchtig leven. De vertegenwoordigers van deze richting gaan zo ver, van wel de noodzakelijkheid van zekere gedragsregels, niet echter van geloften te erkennen. Volgens hen zijn geloften een bewijs van zwakheid en kunnen zij zelfs nadelig zijn. Men moet ook voorzichtig zijn met zich te binden daar men een gelofte achteraf als te moeilijk om haar te houden zou kunnen voelen. Zo is het, zeggen zij, zeker een goede regel, om geen alcoholische dranken te gebruiken - maar het kan toch geen kwaad bij uitzondering een glaasje te drinken. Ook schrijven de geneesheren somtijds alcohol voor. En zoals met de drank is het ook met andere dingen. Gandhi bestrijdt nadrukkelijk deze sofismen. Een gelofte betekent een besluit, waar men niet van mag afwijken. Het is nodig om de wil te oefenen en de geest te stalen tegen alle moeilijkheden. Wat betekent een besluit dat voor moeilijkheden terugwijkt? Uit de menselijke geschiedenis blijkt, | |
[pagina 186]
| |
dat vooruitgang zonder onbuigzame vastberadenheid uitgesloten is. Natuurlijk is een gelofte niet bindend wanneer men later tot de overtuiging zou komen, dat zij schade kan toebrengen aan het algemene heil; in dat geval moet men haar niet houden. God is het oerbeeld der vastberadenheid en wetmatigheid. Hij zou niet meer zichzelf zijn, zo Hij van Zijn wetten ook slechts een haarbreed afweek. Ook de zon is een grote hoedster van wetmatigheid, daarom meet men aan haar loop de tijd. Zij heeft buitengewone invloed gekregen op wetmatige regelingen, waaraan ons te houden onbedriegelijke zekerheid is. Zo hangt heel het verloop der maatschappelijke dingen ervan af dat de mensen hun geloften houden. Geloften, wetten, vaste regels heersen in het gehele universum. Mogen wij geen ogenblik de belangrijkheid onzer geloften betwijfelen.
Gandhi's brief van 30 October over het offer sluit de cirkel af, die hij de leden van de Ashram liet doorlopen. Die brief geeft ons ook een diep inzicht in de inwendige houding van den Mahatma. ‘Hoe vaak gebruiken wij het woord offer,’ schrijft Gandhi, ‘zelfs het spinnen hebben wij de naam van een Mahajajna, een ‘groot offer’ toegekend. Jajna betekent eenvoudig een werk voor het heil van anderen, waarvoor men geen dank verwacht of wenst. Het begrip ‘offer’ sluit ook gedachten en woorden in en heeft niet slechts betrekking op de mensheid maar op alle leven. Daarom veroordelen wij ook het offeren van dieren, zelfs wanneer men gelooft daardoor mensen te dienen. Men zegt dat het dierenoffer reeds in de Veda's voorkomt; het is mogelijk dat de historici, die dit beweren, gelijk Jiebben. Maar indachtig de | |
[pagina 187]
| |
trouw, waarmee wij vasthouden aan het streven naar waarheid en liefde, moeten wij het dierenoffer verwerpen. Wij definiëren het begrip Mahajajna (groot offer) als een daad, die gemakkelijk door de meerderheid der mensen ten uitvoer gebracht kan worden en voert tot het welzijn van alle levende wezens. De Gita leert ons, dat iedere daad, die geen offer is Ga naar voetnoot*), binding en slavernij betekent en dit is ook mijn eigen ervaring. De wereld kan geen ogenblik zonder offer in de zin der Gita en deze verklaart, - daar waar in het tweede hoofdstuk sprake is over de middelen ware wijsheid te bereiken - dat wij het verlangen om offers te brengen vanaf onze geboorte bezitten. Immers, ons lichaam werd ons enkel gegeven met het doel om anderen te dienen. Iedere handeling van een mens die waarlijk een rein leven leidt, zal een waarachtig offer zijn. Wij zijn verplicht om, zolang wij leven, de algemeenheid te dienen, en zoals een dienaar van zijn heer voedsel, kleding en wat hij verder nodig heeft, ontvangt, zo moeten ook wij dankbaar nemen datgene, wat de Heer van het Universum ons schenkt, altijd indachtig dat ons lijf Hem toebehoort, en Hij naar Zijn Wil daarvoor zorgen of het vernietigen kan. Hebben wij een vast geloof, dan zullen wij dit als een heilzame inrichting in God's scheppingsplan en als hoogste zaligheid ervaren. Het pad van de dienst aan de algemeenheid kan slechts hij betreden, die van zijn persoonlijke belangen afstand doet. In zijn laatste brief komt de Mahatma nogmaals terug op | |
[pagina 188]
| |
het offer. ‘Offer is plicht die volbracht, dienst die bewezen moet worden, alle uren van het etmaal. De vreugde van de mens aan het afstand doen onderscheidt hem van de dieren. ‘Afstand-doen’ betekent echter niet wereldvlucht en zich terugtrekken in de wouden, maar het binnendringen van de geest der offervaardigheid in alle levensgebieden Ga naar voetnoot*). Wie zo denkt zal ook, zo hij een koopman is, niet bedriegen of speculeren. Eenvoudig leven, geen levend wezen kwaad doen en liever millioenen verliezen dan iemand schade toevoegen.’ Wie werkelijk dienen wil, zal geen gedachte verspillen aan zijn eigen gemak en voordeel; hij zal niet geneigd zijn tot toorn en ergernis, maar gelaten en rustig, ook wanneer hij lastig gevallen wordt. Dienen is, zoals de deugd, zichzelven voldoende loon. |
|