Gandhi
(1947)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 153]
| |
VII
| |
[pagina 154]
| |
semende klaarte, waarmee de Waarheid zich hem openbaart. Zoals van alle dingen de grenzen ineenvloeien, zo ook die der verschillende soorten van genieën. Dante is het type van een artistiek genie met sterk religieuze inslag, evenals Michelangelo, terwijl bij Leonardo de artistieke zowel als de technische vermogens tot grootste ontwikkeling kwamen. Tot het wezen van elk genie, behalve het militaire, behoort een grenzenloze goedheid-des-harten, voortkomend uit een gevoel van innige verbondenheid met al het levende. Dit heeft ten dele zijn grond in de onstuimige kracht en de omvang der verbeelding, die heel de wereld omspant en het meegevoel aanwakkert, zoals de wind het een vlam doet. Een andere grond is het besef, dat, zoals Teresa van Aquila het in haar verhandeling over ‘Het Kasteel der Ziel’ zo treffend zegt, de mens die tot gedurige en innige verbondenheid met God is opgestegen, elk leed, een levend schepsel aangedaan, voelt als een belediging van God. Vandaar de bijzondere teerheid van het religieuze genie voor de onderdrukten, zijn behoefte dezen bij te staan in hun nood. Hier raken elkaar de grenzen van genie en heiligheid. Inderdaad lopen beide in sommige gevallen in elkaar. Het grote voorbeeld hiervan is St. Franciscus, in wien religieuze genialiteit en heiligheid geheel versmolten zijn. De geweldige kracht zijner mystieke verbeelding kan men afleiden uit het feit, dat hij zich zó volkomen verplaatste in het lijden van Christus, dat hij de stigmata ontving. In Franciscus zien wij ook een andere trek van het religieuze genie tot volle wasdom komen, namelijk zijn blijmmoedigheid, die ongetwijfeld verband hield met zijn vrij- | |
[pagina 155]
| |
willige armoede en zijn liefde tot de natuur. Wij vinden deze ook in hoge mate in Gandhi. Zijn humor in alle wederwaardigheden, zijn kwinkslagen, zijn voortdurende opgewektheid in tijden van geestelijk en lichamelijk lijden, hebben vele duizenden gesterkt en getroost. Zoals ook heden nog in den Franciscaner iets van die benijdenswaardige opgewektheid en blijmoedigheid voortleeft, zo gaan de Satyagraha naar het voorbeeld van hun Meester rustig en blij, ontbering, vervolgingen, geselslagen en gevangenis tegemoet, overtuigd dat hun lijden vruchtbaar is en de geboorte der almenselijke gemeenschap verhaast. Echter, blijmoedigheid is niet per se een eigenschap van ieder religieus genie. Ramakrischna noch Vivekananda bezaten haar en evenmin bezat haar Tolstoi. Het schuldgevoel jegens de Godheid zowel als de deernis met de lijdenden kunnen zo overweldigend zijn, dat de levensvreugde niet kan tieren. Bij Tolstoi waren zijn natuurlijk pessimisme en zijn gevoel van de onafwendbaarheid der naderende wereldcatastrofe zo sterk, daarenboven zijn persoonlijke levensverhoudingen zo pijnlijk, dat van blijmoedigheid geen sprake kon zijn. Zij kan dit evenmin als in het religieuze genie het profetische op de voorgrond komt, zoals het dit doet in tijden van grote spanning, wanneer een catastrofische verandering in het leven der mensheid zich voorbereidt en de door God gezonden persoonlijkheid het als zijn roeping voelt, zijn tijdgenoten te vermanen tot bekering. Jeremia, Johannes de Doper, Savonarola en Tolstoi zijn zeer uiteenlopende persoonlijkheden, die in de loop der eeuwen deze roeping voelden en haar gehoorzaamden. Voor de religieuze genieën, die in het Oosten in de laatste decenniën waren opgekomen, ligt de zaak anders. Immers zij worden gedragen | |
[pagina 156]
| |
door het stijgend getij der wedergeboorte van de aziatische volken. Het religieuze genie van Gandhi onderscheidt zich in verschillende opzichten van dat der twee grote indische geesteshelden, die ik noemde, Ramakrischna en Vivekananda. Voor zover ik weet is hij de enige indische heilige geweest, die niet visionair aangelegd was en nimmer in Samadja Ga naar voetnoot*) verkeerde. In zijn geschriften en redevoeringen vindt men niets van de lyrische vlucht, die bij de twee grote pioniers der geestelijke wedergeboorte van India talloze malen voorkomt. Zijn stijl is in de regel droog en zakelijk, hij wendt zich tot het gezond verstand zijner hoorders en doet een beroep op hun redelijkheid. Ook zijn godsdienst is min of meer rationalistisch. Hij legt de nadruk op het zedelijk element in de religie. En zijn haat tegen het moderne, mechanistische kapitalisme is niet zozeer gebaseerd op artistieke overwegingen dan wel op zijn ethisch beginsel. In een rede, in 1916 gehouden voor de economische faculteit aan een indische Hogeschool, vereenzelvigt Gandhi de economische vooruitgang met de wilde jacht naar rijkdom en macht. Hij noemt hem de oorzaak van verval en ontaarding, die bij alle rijke naties hand over hand toenemen. Met een citaat uit Wallace over de toenemende ontaarding in Engeland, staaft Gandhi in dit uitmuntende artikel Ga naar voetnoot**) zijn mening. Te Londen vinden, aldus Wallace, orgiën plaats die aan het Romeinse Keizerrijk in zijn verval herinneren; de onwettige geboorten nemen steeds toe evenals de sexuele moorden en de gevallen van perversiteit. Aan het slot van zijn | |
[pagina 157]
| |
artikel komt Gandhi nog te spreken over de razende wedloop in bewapening en de dreigende oorlog. In ‘De morele grondslag van de coöperatie’ hamert hij nogmaals op hetzelfde aambeeld. Naar zijn overtuiging ligt de mogelijkheid van redding voor de mensheid in het vrijwillig afstand doen van bijna alles wat de moderne beschaving als onontbeerlijk beschouwt. In zijn Ashram geschiedt dit in hoge mate, daarom is hij er trots op. In zijn pogingen tot hervorming der opvoeding gaat Gandhi eveneens uit van practische beginselen. Het is er hem om te doen, sterke en oprechte karakters te vormen met gezonde lichamen, mensen die in elk opzicht geschikt zijn om hun land te dienen. Daarom ijvert hij voor de wederinvoering der oude inheemse gymnastiek, die uit het schoolprogram verdwenen is. En telkens legt hij nadruk op de wenselijkheid van landbouwonderwijs voor allen, in een land waar 85 % der inwoners boeren zijn. Vanzelfsprekend wilde Gandhi, dat op de indische universiteiten de studie van het Sanskriet en van de Heilige Geschriften der Hindoes, de Veda's, de Oepanisjads en het Ajamaganda verplicht zou worden gesteld. Het was hem echter niet zozeer te doen om de grootse en rijke poëtische inhoud der nationale hymnen en epen, als om hun zedelijke waarde. Het aesthetisch vermogen is bij Gandhi slechts zwak. Wanneer hij de dag begint met het zingen van zijn lievelingshymne, dan is dat niet om haar poëtische schoonheid maar om haar godsdienstige strekking. De muziek is voor hem voornamelijk een middel om in de kinderen het rhytmische gevoel tot ontwikkeling te brengen. De plastische kunsten staan vrijwel buiten zijn bewustzijn. Ik vond geen aanwijzingen, dat hij in zijn Londense tijd het British Museum anders dan voor studiedoeleinden, of de National | |
[pagina 158]
| |
Galery bezocht heeft. De scheppingen der inheeemse beeldhouwkunst en bouwkunst schijnen weinig indruk op hem gemaakt te hebben, althans naar zijn geschriften te oordelen. Ook heeft hij immers geschreven, dat bij de overweldigende schoonheid der indische natuur vergeleken de moderne kunstwerken hem onbetekenend voorkwamen. Dit kunnen wij tot op zekere hoogte beamen, wanneer wij de kunst opvatten als een nabootsing van de uitwendige wereld. Dat ook Gandhi dit doet, bewijst dat de grote werken der monumentale indische kunst hem even vreemd gebleven zijn als de meeste westerlingen. Gandhi is evolutionist. In een der hoofdstukken zijner brochure ‘Ethische Religie’ beroept hij zich op de theorieën van Darwin om zijn overtuiging te staven, dat de zedelijke wet op eeuwige tafelen is gegrift en de schending daarvan op den duur verval en ondergang betekent. ‘Sommige mensen menen’, schrijft hij Ga naar voetnoot*), ‘dat Darwin de suprematie van louter physieke wetten leerde en dat dus de zedelijke wet geen plaats heeft in de werking van het heelal. Deze mening is echter ten enenmale onjuist. Waarheid en recht blijven alleen bestaan en leven. Leugen en onrecht mogen zich lang handhaven, maar ten slotte komt als in de franse revolutie het oordeel...’ 's Mensen superioriteit is gegrondvest in het feit, dat zijn zedelijk gevoel scherper is en sterker ontwikkeld dan bij de lagere diersoorten, en hij in staat is, om zijn leven op te offeren, zowel voor zijn familie als voor de gemeenschap, waarvan hij een deel is.’ |
|