Gandhi
(1947)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 90]
| |
IV
| |
[pagina 91]
| |
hij met Gandhi niet overeenstemde, erkende hij dat de verering der massa's voor de Mahatma steeds groter werd. Ofschoon Jawaharal Nehroe die verering deelde, schroomde hij niet om voorstellen van Gandhi, die hem in het nadeel der beweging leken, scherp te bestrijden. Toen Gandhi bijv. de contributie voor het lidmaatschap van de Congrespartij niet langer in geld, maar in zelfgesponnen garens wilde heffen, bood de jonge Nehroe zijn ontslag als secretaris aan. Trouwens, Gandhi's voorstel vond zoveel tegenstand, dat hij het introk en verving door een, dat de wijze van contributie-betaling facultatief stelde. De jaren 1924 tot 1928 brachten een op en neer gaan der beweging, wat met vele plaatstelijke opstanden gepaard ging. Er kwam bij, dat de eenheid tussen Hindoes en Mohammedanen, die een poos lang op het punt van verwerkelijking scheen gekomen, nu weer verder weg leek dan ooit. Voor Gandhi, die zich half dood had gewerkt om haar tot stand te brengen, was dit een der bitterste teleurstellingen van zijn leven. In het najaar van 1924 besloot hij ondanks zijn zwakte een en twintig dagen te vasten, als zelfkastijding voor de wanordelijkheden, die vooral te Kobrad vele slachtoffers hadden gemaakt. Hij verdroeg de onthouding van voedsel echter veel slechter dan vroeger en op de twaalfde dag van zijn vasten was hij zo zwak, dat zijn beide dokters zowel als Andrews hem poogden over te halen enig voedsel te gebruiken. Maar hij schreef op zijn leitje: ‘Hebt vertrouwen in God. Ge hebt de kracht van het gebed vergeten.’ In de nacht stak een storm op, zijn vrienden waakten naast zijn bed, vol zorg en onrust. Maar 's morgens bleek hij niet verzwakt en op de eenentwintigste dag verzamelden een aantal geestverwanten zich in het landhuis bij Delhi, | |
[pagina 92]
| |
‘Vreugde des Harten’ geheten, waar hij lag met gesloten ogen en een stralende glimlach om de mond, om God dank te brengen dat de Mahatma de beproeving doorstaan had. Er werden enige passages uit de Koran en de heilige boeken der Hindoes voorgelezen en Andrews zong Gandhi's lievelingshymne. De geest had over het vlees gezegevierd. Gedurende de jaren 1924 tot 1928 nam Gandhi geen deel aan de politieke acties; hij wenste dit niet te doen eer zijn straftijd verstreken was. Met des te vuriger ijver zette hij zijn werk voort van de propaganda op het platteland van een groot gedeelte van India voor het met de hand spinnen en weven. Hij voelde zich volslagen machteloos nog iets uit te richten voor de bevordering der Hindoe-Mohammedaanse eenheid en verklaarde in pathetische woorden zich neer te leggen bij zijn onmacht. ‘De Hindoe-Mohammedaanse eenheid voelde ik als de opdracht van mijn leven. Ik werkte ervoor in Zuid-Afrika en zwoegde er hier voor. Ik deed er boete voor, maar God stond niet toe dat ik mij op dit werk zou beroemen... Ik kan niets meer doen, nu al mijn pogingen faalden. Maar zo vast als ik in God geloof, zo zeker als ik nooit een ogenblik mijn vertrouwen in Hem verlies en tevreden ben met de vreugde en pijn die Hij mij zendt, zo zeker wanhoop ik er nooit aan.’ Gandhi schreef dit naar aanleiding van een politieke moord op een zijner beste vrienden, de Hindoe Schradskananda. Op zijn ziekbed werd deze man, die de grote veldtocht voor burgerlijke ongehoorzaamheid in Delhi geleid had, door een fanatieke Mohammedaan aangevallen. Dit was de vierde vertrouwde vriend, die Gandhi in enkele jaren verloor Ga naar voetnoot*). | |
[pagina 93]
| |
Kort daarop volgde Laypat Rai, die, toen hij bij een demonstratie te Lahore aan het hoofd liep van duizenden demonstranten door een jongen Engelsen politie-officier met een stok zo hevig op de borst werd geslagen, dat hij enige tijd later overleed. In 1927 zond de Engelse regering een commissie naar India om een onderzoek in te stellen naar de toenemende ontevredenheid, blijkend uit voortdurende aanslagen en botsingen in tal van plaatsen. Deze commissie ‘Simon’ werd zeer slecht ontvangen. De dag, dat zij in Bombay aan land kwam, 3 Februari 1928, vond door geheel India een hartal plaats. Overal, waar de commissie heentrok, werd zij ontvangen met zwarte vlaggen en kreten van ‘Ga terug, Simon’. In Madras, Calcutta en andere plaatsen kwam het tot botsingen. Maar het eigenlijke antwoord van India op de komst der commissie Simon was de opstelling door een belangrijk comité, onder voorzitterschap van Motilal Nehroe, van het ontwerp ener indische constitutie. Het ontwerp ging uit van Dominion Status; de actie voor volledige onafhankelijkheid zou echter worden voortgezet. Zo de engelse regering dit voorstel op 31 December 1929 niet aangenomen had, zou het Congres de ongewelddadige weerstand organiseren. Deze zette in op een punt, dat voor de regering geheel onverwacht was. In 1928 was de voorbereiding ener nieuwe campagne begonnen. Het Congres stelde als eis: Dominion-status binnen één jaar. Kort daarop kwam de Labourparty in Engeland opnieuw aan de regering; velen koesterden de verwachting dat er eindelijk aan het indische volk recht zou worden gedaan. Maar er gebeurde niets en toen alles bij het oude bleef, werden de massa's ongeduldig. Hun onge- | |
[pagina 94]
| |
duld kwam tot uiting op het Congres van December 1929, dat een sterke opschuiving naar links te zien gaf. De grote gewelfde zaal van dit Congres - het vierenveertigste sedert de oprichting der Tilakpartij in 1895 - was vol opschriften als ‘Onderdrukking zal de lijkkist van het Britse Rijk dichtspijkeren’, ‘Leve de revolutie’, ‘Weg met het imperialisme’ en dergelijke. Er heerste een strijdvaardige stemming. In zijn openingsrede wekte de voorzitter, Jawaharal Nehroe, de mannen en vrouwen van India op, zich op te maken tot de strijd voor volledige onafhankelijkheid. Hij eindigde zijn rede met de woorden: ‘Leve de revolutie’. De toenemende spanning in het gehele land en de onmogelijkheid die op wettige wijze te uiten, voerden tot verschillende aanslagen, waarvan een op den Onderkoning, die vlak voor het Congres plaats vond. In zijn rede sprak Gandhi zijn scherpe afkeuring uit over dergelijke wandaden en vroeg aan het Congres een duidelijke verklaring voor hun misdadigheid. Zijn voorstel lokte begrijpelijkerwijze heftige oppositie uit: men wilde geen veroordeling uitspreken over mannen die gevaar liepen opgehangen te worden. Inderdaad zou dit geen ridderlijke houding geweest zijn, maar Gandhi herinnerde aan de gegeven belofte, dat geen Engelsman ook maar een haar gekrenkt zou worden. Hiertegen was weinig in te brengen, zodat de meerderheid van het Congres tenslotte met hem meeging. Onder groot enthousiasme aanvaardde het Congres de resolutie voor volledige onafhankelijkheid. De inzet der campagne zou de boycot van de provinciale parlementen zowel als van het centrale parlement vormen Ga naar voetnoot*). | |
[pagina 95]
| |
De 26ste Januari 1930 vonden door heel India massabetogingen en optochten plaats; aan het einde van elke betoging werd de nationale vlag gehesen en een communiqué van het Congres voorgelezen, waaraan ik het volgende ontleen: ‘Wij geloven dat het indische volk, evenals ieder ander volk, een onvervreemdbaar recht heeft op vrijheid en op de vruchten van zijn arbeid en op alle levensbehoeften, die het kans geven op volle ontplooiïng. Wij geloven ook, dat, wanneer een regering een volk deze rechten ontneemt, het volk dan het recht heeft zulk een regering te wijzigen of af te zetten. Het indische volk is niet slechts van zijn vrijheid beroofd, maar wordt voortdurend economisch, cultureel en geestelijk geëxploiteerd. Daarom menen wij, dat India volledige onafhankelijkheid moet krijgen.’ Daarna somde het communiqué de maatregelen op, die India economisch, politiek en geestelijk te gronde hadden gericht: de landelijke nijverheid vernietigd, het gemiddelde inkomen verminderd tot een dubbeltje daags en door onrechtvaardige belastingen, zoals die op het zout, de armoede nog nijpender gemaakt te hebben. Het verweet de Engelsen dat ze alle vrijheden en rechten die zij zelve bezitten, aan India onthielden en herhaalde de plechtige verzekering, dat de strijd gevoerd zou worden op ongewelddadige wijze, ook zo provocatie werd gebruikt, door het zich onttrekken aan elk verband met de heersende regeringsmacht, en burgerlijke ongehoorzaamheid met inbegrip van belastingweigering zou worden toegepast. Daar er in de Congrespartij verschillende stromingen waren, verzocht Gandhi om voor de gehele duur van de worsteling tot dictator te worden benoemd. Het zou hem onmogelijk zijn, het Ahimsa-program te verwerkelijken, zo hij dit moest doen door middel | |
[pagina 96]
| |
van een organisatie, die verschillende stromingen verenigde. De 2de Maart zette Gandhi in een uitvoerig zakelijk en gematigd memorandum aan den Onderkoning nogmaals de verschillende grieven uiteen. Bijzondere nadruk legde hij daarin op de ontzettende druk van de grondbelasting, de accijnzen op zout, de grote inkomsten die uit sterke drank en opium gehaald werden en de buitensporige kosten der administratie. Gandhi gaf daarvan enige voorbeelden en eindigde met het dringend verzoek aan den Onderkoning, over deze verschijnselen te willen nadenken. In zijn antwoord ging deze op geen enkel van Gandhi's argumenten in. ‘Ik betreur het dat ge een actie wilt gaan voeren, die leiden moet tot het overschrijden van de wet en gevaar meebrengt voor de openbare orde.’ Dat was alles. Gandhi's antwoord trilde van verontwaardiging. Een enkele zin als bewijs: ‘Op mijn knieën vroeg ik om brood en kreeg stenen. De engelse natie reageert enkel door geweld en de enige openbare vrede die India kent, is die der gevangenis.’ Dat waren woorden, uit het hart der natie gegrepen. Redevoeringen werden op de betogingen van 26 Januari niet gehouden; de massa ging, nadat de resolutie was voorgelezen, zwijgend uiteen in het bewustzijn, dat zij een eervolle, maar zware taak op zich had genomen. En toen drie weken later het uitvoerend Comité van het Congres Gandhi's verzoek, om hem te bekleden met dictatoriale macht, inwilligde, ontvingen alle richtingen dit bericht met grote blijdschap, overtuigd als zij waren, dat de leiding in geen betere handen berusten kon. Nog éénmaal poogde Gandhi - om een worsteling op leven | |
[pagina 97]
| |
en dood te vermijden - in te grijpen. Hij richtte een uitvoerig schrijven aan den Onderkoning, waarin hij, in zijn kwaliteit van representatief dictator, alle grieven van het indische volk in den brede uiteenzette, hem verzekerde dat de brief geenszins als een bedreiging bedoeld was en zich bereid verklaarde, de publicatie er van uit te stellen, zo de landvoogd de mogelijkheid inzag, in de hoofdzaken tot overeenstemming te komen. Gandhi liet de brief, nadat die door enige invloedrijke leden van het Uitvoerend Comité was goedgekeurd, bezorgen door een jongen engelsen vriend, dien, zoals hij zich uitdrukte, de voorzienigheid hem juist voor dat doel scheen gezonden te hebben. Het antwoord van den Onderkoning bracht een grote teleurstelling aan hen, die nog meenden, dat het conflict te elfder ure vermeden kon worden. Het was even nietszeggend als uit de hoogte. Gandhi's brief was op 2 Maart verzonden. De 12e begon de worsteling met de aanval op de zoutbelasting. Het was een uitmuntende tactische zet, om die aanval tot uitgangspunt van de campagne te maken; niet alleen, omdat de zoutbelasting bij de grote massa's bijzonder gehaat was, maar ook, omdat de commissie tot het onderzoek der belastingen, door de regering aangewezen, het onbillijke en verderfelijke dezer belasting met tal van redenen had aangetoond, waarbij zij zich o.a. beroepen kon op de woorden van Ramsay MacDonald, die haar als ‘afpersing en onderdrukking' had gebrandmerkt. Wanneer men weet, dat de engrosprijs van zout per 37.22 kg niet meer dan een stuiver bedroeg en het bedrag der belasting, die voor dezelfde hoeveelheid geheven werd, bijna een gulden, dan begrijpt men hoe zwaar die op de armen drukte. De massa der boeren kon zich evenmin ver- | |
[pagina 98]
| |
oorloven voldoende zout aan hun vee te geven, als dit bij wijze van kunstmest te gebruiken. De ontaarding van het vee was niet in de laatste plaats aan het gebrek aan zout toe te schrijven. De zoutbelasting en het regeringsmonopolie hadden tot uitwerking, dit onontbeerlijke voedingsen genotmiddel voor de indische massa's in voldoende hoeveelheid onbereikbaar te maken. En dit in een land, waar de zee dag in dag uit aan de kust van Madras prachtig gekristalliseerd zout afzet, terwijl op sommige plaatsen ook de aarde rijk aan zout is! Men kan zich denken met welk een gejuich het bericht, dat Gandhi besloten had het zoutmonopolie te schenden, door de volksmassa's werd ontvangen. Geen ander strijdobject zou zo onmiddellijk op de volksverbeelding gewerkt hebben. De 12e Maart begon de opmars naar Dandi, een plaatsje aan de kust van Madras, ongeveer 180 mijl van Sabernati verwijderd. Deze afstand moest in vijfentwintig dagen worden afgelegd. Overal werden de strijdkrachten gemobiliseerd. Oud en jong sloot zich aan, in een mate die nimmer was voorgekomen. Vrouwen der hoogste kasten, die zich nooit zonder sluier in het openbaar vertoond hadden, werden lid van de opleidingsclubs. De heilgebeden van een geheel volk begeleidden den Mahatma en zijn uitverkoren schare van 79 Satyagrahi's op hun tocht door het land; overal begroetten geestdriftige menigten de marcherende colonne en wierpen hun bloemen, munten en ‘temkam’ Ga naar voetnoot1) toe. Bij elke plaats werd halt gehouden; overal wuifden de dorpelingen met vlaggen, strooiden zij bloemen en speelden zij op trommels en doedelzakken de strijdliederen. | |
[pagina 99]
| |
Zonder enige stoornis marcheerde de kleine stoottroep voort en bereikte de 5de April de plaats van bestemming. De volgende dag werd zout bereid, zonder dat politie of militairen ingrepen. Nu beval de Mahatma om overal, waar dit mogelijk was, het zoutmonopolie openlijk te breken. In de steden vormden zich ‘oorlogsraden’, die de strijd organiseerden. Vrijheidssoldaten overstroomden de zoutkust. In Bombay wierp een onafzienbare menigte de zoutwet in effigie onder luid gejuich in zee, te Karachi werden winkels geopend voor de verkoop van contrabande-zout en in tal van steden begon men zout uit de aarde te halen. Heel het land was in rep en roer. Toen begon de regering in te grijpen. Zij arresteerde enige der meest bekende leiders en een zoon van Gandhi; honderden vrijheidsstrijders, waaronder vele vrouwen en kinderen, zaten weldra in de gevangenis. Een koorts van offervaardigheid maakte zich van het gehele volk meester; wie nog vrij waren, benijdden hun broeders en zusters het voorrecht, voor de heilige zaak te lijden. De beweging voor burgerlijke ongehoorzaamheid groeide bij de dag. V.J. Patel, de alom beminde voorzitter van het centrale parlement, verliet zijn post en zijn voorbeeld volgden andere bekende parlementsleden, zodat dit lichaam elk representatief karakter verloor. Ook de mindere beambten werden door de beweging meegesleept; ruim tweehonderd politieagenten en dorpsbeambten legden hun betrekking neer. Gandhi's idealen schenen verwerkelijkt te worden. Welk een schouwspel! Honderden millioenen, die geen vrees meer kennen, zich door geen wraakgevoelens meer laten meeslepen en door de hoogte motieven bewogen heel de macht van het geweldigste Imperium, dat de wereld sedert het Romeinse Rijk zag, trotseren. | |
[pagina 100]
| |
De boycot van engelse waren, die in April begon, nam onverhoopt grote afmetingen aan. Talrijke organisaties van ondernemers in het textielbedrijf te Bombay en elders, namen een voorstel van het Uitvoerend Comité aan om geen engelse stof fen meer te kopen. Voor winkels, die deze stoffen verkochten werden posten opgesteld. Te Karachi trok een optocht van 25.000 mensen door de stad naar het meetingterrein; na afloop van de meeting werd een grote duivel, van buitenlandse stoffen vervaardigd, onder luid gejuich verbrand Ga naar voetnoot*). Benares zag een brandstapel van engelse sigaretten; de inkomsten die het bestuur daar uit trok daalden in één maand tijds met 1.100.000 roepies. In het geheel brachten de verschillende boycots aan de indische regering een schade toe van tien millioen pond, terwijl ook de inheemse organen grote verliezen leden in een tijd, dat de uitgaven voor politieke gevangenissen en processen aanmerkelijk stegen. Een groot succes was ook de boycot van sterke drank, waarvoor Gandhi in het bijzonder geijverd had. In een week tijds werden te Ahmedabad 4000 Indiërs lid der onthoudersverenigingen; vele kroegen moesten hun deuren sluiten. Het waren voornamelijk vrouwen, die zich in het posten voor de drankhuizen onderscheidden. Zij gingen voor het drankhuis op straat zitten en poogden degenen die binnen wilden gaan met smekende woorden en biddendomhoog-geheven handen te overtuigen. Wanneer dit alles tevergeefs was, dan legden zij zich op de drempel neer, zodat ieder die naar binnen wilde gaan, over hun lichaam moest heenlopen. | |
[pagina 101]
| |
Dit was alles echter nog kinderspel bij de opstandige beweging onder de boeren, die het wapen der belastingweigering met grimmige vastberadenheid hanteerden. H.N. Brailsford, uitgezonden als correspondent van de ‘North American Newspaper Alliance’, heeft in de N.R.C. Ga naar voetnoot*) de oorzaken dezer beweging uiteengezet. ‘De indische boeren’, schreef hij, ‘zijn geen eigenaars maar pachters. Zij betalen pacht aan den landheer en deze staat een deel daarvan als grondbelasting af. De grondbezitters verspillen geen kapitaal en bewijzen geen sociale diensten. Zij heffen pacht van dorpen, waar iedere bewoner in de schuld steekt. De kinderen, die de verschrikkelijke zuigelingensterfte overleven, proeven zelden melk. De arbeiders zonder land zijn blij om voor drie en vier stuivers per dag te werken. Ik heb mannen gezien, die als enkel kledingstuk een stuk gekleurd katoen bezaten, hoewel India des winters koud is na zonsondergang. In normale omstandigheden is deze pacht onbarmhartig. In deze tijd is de betaling ervan fysiek onmogelijk... Reeds heb ik indische landbouwers horen zeggen: ‘Onder de swarai zullen wij bijna geen pacht behoeven te betalen’. Zo hebben zij dan tenslotte een motief, dat hun harstochtelijke belangstelling in de beweging verklaart. Zij begrijpen die als ‘melk voor de kinderen’. Wat gisteren nog maar een nationale woeling was, zal morgen een agrarische opstand zijn. Maar één ding durf ik voorspellen; het India dat uit deze strijd te voorschijn komt, zal de doffe berusting van talloze eeuwen van zich hebben afgeschud’. Het waren echter niet slechts economische belangen, die de boeren tot de strijd aandreven. De gevangenneming van | |
[pagina 102]
| |
Gandhi in December zou de aanleiding vormen tot een worsteling, waarbij trouw aan den leider tot daden van heldhaftige zelfopoffering voerde. Ditmaal waren het de boeren van het district Kaira, die het sein gaven. In dat district bezaten zij een stukje land in eigendom. Zij pasten kunstmatige besproeiïng toe en bewoonden behoorlijke bakstenen huizen, welker deuren vaak met mooi houtwerk versierd waren. In 1930 hadden de meeste dorpen van Kaira de beide termijnen van hun grondbelasting betaald. Maar toen hun leider in de gevangenis werd geworpen, ging het van mond tot mond: ‘Niet meer betalen, eer Gandhi vrij is.’ ‘De boeren’, aldus Brailsford, ‘hielden dorpsvergaderingen en legden een gelofte af. Na enige tijd, gedurende welke zout werd gesmokkeld, britse katoentjes geboycot en voor de drankwinkels gepost, gingen de britse autoriteiten tot dadelijkheden over en verhaastten de ontknoping’. Terwijl in de regel de belasting in Januari en Mei vervalt, werd de eerste termijn van het volgend jaar ditmaal reeds in October ingevorderd. In een jaar dat de oogst slecht was en de prijzen buitengewoon laag waren, betekende dit een uiterst drukkende maatregel. Nu ligt het district Kaira niet ver van de onafhankelijke staat Baroda, zodat de boeren gemakkelijk over de grens konden komen. Liever dan te betalen lieten zij hun eigendom in de steek. Ongeveer 50.000 boeren trokken de grens over, na zoveel mogelijk de gewassen geoogst en in veiligheid gebracht te hebben. Zij bouwden hutten van matten en wachtten de gebeurtenissen af. De regering beantwoordde deze volksverhuizing door het land van iederen boer, die zijn belasting niet betaalde, verbeurd te verklaren. Toen zich geen kopers voor deze stukken aanboden, gunden de | |
[pagina 103]
| |
autoriteiten ze aan de leden van een ‘misdadige stam’, lieden van lage kaste en zonder grondbezit, die zich elke avond bij de politie moesten melden. Men kan zich denken, hoe verbitterend deze maatregel op de boeren werkte; hij moest tot gevolg hebben, het district met de vloek van een lange vete te belasten. De toestand werd nog meer gespannen door de brute gewelddadigheid waarmee een hoofdambtenaar van de Taloeka, waarin de opstandige dorpen lagen, optrad. Hij bezocht deze met een troep van vijftig politiemannen met geweren en bamboestokken gewapend! Boeren met een Gandhimuts op Ga naar voetnoot*), of die bevestigend antwoordden op de vraag, of zij onafhankelijkheid wensten werden onbarmhartig afgeranseld. Zelfs in het gebied van Baroda waren de boeren niet veilig; tweemaal drong de bewuste ambtenaar het met zijn troep binnen en mishandelde niet slechts de uitgeweken boeren, maar ook een zestal onderdanen van den vorst. Behalve het getuigenis van Brailsford, die een aantal mensen zag met wonden aan de benen of kneuzingen in de maagstreek, hebben wij ook dat van Miss Slade, die eveneens op onderzoek uitging. Zij zag in de verblijven der uitgewekenen honderden vrouwen en meisjes met de sporen der lathislagen op het lichaam. Velen daarvan waren zo zwaar gewond, dat zij het bed moesten houden. ‘Nimmer’, getuigde zij, ‘heb ik de politie zo beestachtig tegen vrouwen zien optreden als in Goejarat’. De feiten, door Brailsford en Miss Slade meegedeeld, speelden zich in een kort tijdsverloop binnen een klein gedeelte van India af. Wanneer men ze in het oneindige ver- | |
[pagina 104]
| |
menigvuldigt, krijgt men enige voorstelling van de roekeloze wijze, waarop de regering trachtte, de ongewelddadige opstand te onderdrukken. Zij gebruikte hiertoe nog andere middelen dan de politieknuppel. De gehele zomer bleef het verordeningen regenen. Een daarvan bedreigde elken poster en elkeen, die probeerde een regeringsambtenaar te boycotten, met maandenlange gevangenis. Een andere stelde dezelfde straf op onwettige ophitsing, dat is het ‘op welke wijze dan ook een persoon of groep van personen aansporen, een aangezegde verplichting niet na te komen’. Weer een andere wendde zich tegen de pers. Niet alle kranten konden onder de vigerende bepalingen bereikt worden; om ook de overige te treffen en elke openlijke, schriftelijke propaganda voor de burgerlijke ongehoorzaamheidsbeweging de kop in te drukken, werden de Provinciale Besturen gemachtigd om in de toekomst waarborgen voor ‘goed gedrag’ van de bladen te eisen. Gingen de kranten de door de regering vastgestelde grenzen te buiten, dan zou deze de drukpersen in beslag nemen en de fondsen verbeurd verklaren. Na deze verordening staakte een aantal dagbladen zijn verschijning. Ook de bulletins van het Congres werden verboden; de uitgevers echter stoorden zich niet aan het verbod. Het ontplooien van de nationale driekleur werd bedreigd met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar. In November verklaarde de regering van Bombay het Congres voor een onwettige organisatie. De deuren van het gebouw waarin het Uitvoerend Comité placht te vergaderen werden gesloten, papieren en bescheiden in beslag genomen. Bij een grote drijfjacht op de leiders werden 200 hunner gearresteerd en veroordeeld tot straffen van drie tot zes maanden. De rumoerige stemming, die in Bombay | |
[pagina 105]
| |
geheerst had, verminderde; het zingen in de vroege morgen van strijdliederen door groepjes mannen, vrouwen of kinderen, die achter de auto van den een of anderen regeringsambtenaar aan door de straten trokken, hield op. Maar de pakhuizen, waar de europese stoffen lagen, blevan dicht en uit de fabrieksschoorstenen stegen geen rookpluimen omhoog. De Onderkoning kon talrijke strijders opsluiten, hen martelen en doden, maar de geest van Gandhi beheerste de zielen. De Mahatma was gearresteerd op grond van een reglement van 1827, dat de regering veroorloofde, personen in hechtenis te nemen, tegen welke geen voldoende grond bestond voor gerechtelijke vervolging, of wanneer deze onraadzaam scheen. Ook door deze provocatie liet het land zich tot geen geweld verleiden. Tienduizenden bezochten de meetings en verduurden de mishandelingen. De massa's voelden zich de behoeders van Gandhi's onvervulde dromen; zij handelden als waren de gevangen leiders dagelijks in hun midden. Door de muren der gevangenis drong de zachte stem heen, die maande: ‘Denkt om onze gelofte, onze vijanden te overwinnen door standvastigheid en liefde’. Gedurende het gehele jaar 1930 namen de vervolgingen steeds toe zonder tot verslapping van de weerstand te leiden. De boeren van de toeloega in het district Kaira, die in begin Maart het verzet geopend hadden, hielden half October nog onwrikbaar vast aan hun besluit, geen grondbelasting te betalen, zolang Gandhi gevangen zat. De laatst achtergeblevenen trokken in de nacht van 11 October bij helder daglicht over de grens, wat betekende, dat zij behalve hun woningen voor bijna 60 millioen roepie aan grond opofferden; terwijl de waarde van de te velde staan- | |
[pagina 106]
| |
de oogst op 5 millioen roepie geschat werd. Waar de oogst niet kon worden weggehaald, werd hij in brand gestoken. In de kampen leden de mensen grote ontberingen, vooral toen het regenseizoen begon. Een ooggetuige zag in twee dezer kampen de doorweekte tenten van bamboe en afgevallen bladeren. De mannen hadden 's nachts uren lang op hun rijstzakken gezeten, om deze zoveel mogelijk voor de regen te beschermen. Op sommige plaatsen waren de tenten vol schorpioenen en slangen, te Boria kreeg de omgeving vaak bezoek van een tijger. ‘En ondanks al deze moeilijkheden lachte iedereen, bezield door een hoge geest van trots, groot in het besef, dat alleen door vrijwillige opoffering de strijd voor Swaraj gewonnen kan worden. De vrouwen van Bardoli hebben haarsgelijken niet op de wereld. ‘Geen belasting dan op bevel van Gandhi’ is hun onwrikbaar besluit, zo eenvoudig en toch zo verheven.’ Nergens werden de dwangmaatregelen scherper toegepast dan daar, waar de grondbelasting onbetaald bleef. Miss Slade, die het dorp Pansora in Bardoli in December 1930 bezocht, hoorde er ongelooflijke verhalen over het optreden der politie. Drie keer had deze 's nachts een inval gedaan en een aantal mensen hun huis uitgegeseld, zonder daarvoor een andere reden op te geven, dan dat de boeren swarajisten waren. Op de vraag van Miss Slade aan een der vrouwen die geslagen werden, hoe het toegegaan was, antwoordde deze, dat de politieagenten haar vroegen, waar haar man was en hoe hij heette. Toen zij weigerde hierop te antwoorden, sloegen zij haar op de borst met het handvat van een electrische fakkel. Hoe de gevangenen behandeld werden, kan men uit een getuigenis van Miss Slade opmaken. Men had haar herhaaldelijk gevraagd, om eens naar Barsad te gaan, ten einde | |
[pagina 107]
| |
daar de gevangenis te bezoeken. Toen zij er tenslotte heenging, zag zij binnen een omheinde ruimte op een rij een aantal kooien, waarin men verwachtte beren of luipaarden te zullen zien. Maar door de tralies zagen zes en dertig menselijke ogen haar aan, waarbij een aantal ogen van oude vrienden. De gevangenen zaten met hun achttienen dag en nacht in een ruimte van 33 bij 27 voet. Sommigen van hen waren daar reeds anderhalve maand, anderen korter. De moeder van een jongeman, die daar reeds anderhalve maand opgesloten was, vergezelde Miss Slade bij haar bezoek. Zij stond rustig buiten de kooi en praatte met haar zoon, een langen, bleken jongen. ‘Zij spraken slechts weinig; wat zouden zij ook zeggen? Het hart heeft op zulke ogenblikken geen woorden nodig.’ Die vrouw was vroeger rijk geweest, maar zij had alles voor de zaak opgeofferd. De tijd was om en wij moesten gaan. Alle zesendertig ogen glinsterden en glansden door de tralies; de gevangenen hieven de handen omhoog als een stille groet. En dit zijn nu politieke gevangenen, wier zaak nog moet voorkomen.’ Geen wonder, dat Miss Slade zich afvroeg, wat de publieke opinie in Engeland van zulk een behandeling zou zeggen. ‘De mensen zouden niet alleen schreiend hun handen wringen, maar ook zorgen dat aan zulk een toestand een einde kwam.’ Helaas bleek deze overtuiging gegrond op een overgroot optimisme. De grote meerderheid van het engelse volk vond het vanzelfsprekend, dat Indiërs, die zich verzet hadden tegen de weldaden van het engelse bestuur, in de gevangenis gelegenheid kregen daarover na te denken. Ook mevrouw Gandhi stelde een onderzoek in. Zij bezocht een aantal verblijven van uitgeweken boeren. ‘Van de vroege morgen tot de late avond zag ik honderden | |
[pagina 108]
| |
vrouwen, allen met de sporen van lathislagen op haar borst, rug, buik en benen... Ik was dubbel ontroerd te horen, dat de politie kinderen ranselde, vrouwen bij de haren trok, vuistslagen deed neerkomen op de borst van vrouwen en onwelvoegelijke taal tot haar sprak. Nooit zijn de vrouwen van Goejarat zo onmenselijk behandeld. Dit is voor het eerst van mijn leven dat ik de politie zo beestachtig tegen vrouwen heb zien optreden.’ Het was allerminst een wonder, dat de wil, tot elke prijs de vrijheid te willen veroveren, onder de bevolking steeds toenam. Maar een wonder moet het genoemd worden, dat zij, ondanks al deze provocaties, haar zelfbeheersing bleef bewaren. Aan het einde van 1930 bevonden tienduizenden indische mannen en vrouwen zich in de gevangenissen. Op grond van de verordeningen tegen het posten, werden alleen te Nagpoer 200, te Delhi 218 en te Behar 400 personen in hechtenis genomen. Op een Zondagochtend arresteerde de politie te Bombay 365 vrijwilligers op het paradeterrein. In Bengalen werden tot begin Augustus 6000 personen achter slot en grendel gezet; in Andhara 3000, in Behar 4150, in de stad Bombay 1760, in de Pensjab 3500 en in de United Provinces 1700. Het totaal aantal veroordelingen bedroeg toen 25.311. Volgens opgave der regering werden tussen April en December 54.000 personen veroordeeld, waarvan 20.000 wegens posten en intimidatie. Toen, twee maanden later, een verdrag tussen Gandhi en den Onderkoning tot stand kwam, waren deze cijfers tot 70.000 gestegen. Men kan zich uit hen een oordeel vormen over de verbreiding der revolutie. De 70.000 mannen, vrouwen en kinderen die op het einde van 1930 gevangen zaten, waren in | |
[pagina 109]
| |
drie klassen verdeeld, waarvan klasse A het beste behandeld werd. Maar hoe onhygiënisch de toestanden in alle gevangenissen waren, blijkt wel uit het feit, dat een aantal bekende leiders langzaam gesloopt werd. Motilal Nehroe, ‘de meest eminente staatsman, dien India ooit bezat’, Raghu Vira en Patel werden vrijgelaten om te voorkomen dat zij in de gevangenis stierven, wat kort na zijn vrijlating met Nehroe toch het geval was, terwijl Patel moest worden geopereerd. Het spreekt vanzelf dat van de onbekende gevangenen een groot aantal bezweek, terwijl de gezondheid van anderen voorgoed ondermijnd werd. Hoe zou het anders kunnen, waar zij geen drinkwater kregen, zichzelf evenmin als hun kleren en gerei behoorlijk konden wassen en opgesloten werden in overvolle cellen, waar zij vaak 's nachts zo dicht op elkaar lagen dat zij elkaar soms in hun slaap schopten? Ik zwijg over de afschuwelijke kwellingen, die sommige vrijwilligers hadden te verduren van sadistische politie-officieren. Heel India was een folterplaats, die van de kreten der gemartelden weergalmde. Maar de meeste Engelsen bleven geloven, dat de vlam der opstandigheid door enige belhamels werd aangeblazen en uitzonderingswetten onmisbaar waren om het volk tot rede te brengen. De tijd was niet ver meer, dat zij uit de getuigenissen van een commissie van onderzoek, uit Engeland door de ‘Indian League’ uitgezonden, zouden kunnen lezen, hoe de toegepaste politiek van bloed en ijzer een averechtse uitwerking had. |
|