Gandhi
(1947)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 52]
| |
III
| |
[pagina 53]
| |
Terwijl Gandhi in Zuid-Afrika verblijf hield, had de Unieregering twee maal een expeditie uitgezonden tegen de zwarten. Onmiddellijk had hij toen zijn hulp aangeboden en verzocht, met enige zijner landgenoten deel te mogen nemen aan het ambulancewerk. De gedachte, dat de verachte ‘koelies’ dit zouden doen, had aanvankelijk bevreemding gewekt, maar tenslotte had de regering toegestemd en het korps had zich zo verdienstelijk gemaakt, dat de Engelse autoriteiten aan het einde van de veldtocht Gandhi begiftigden met de medaille, die gewoonlijk voor dergelijke diensten wordt uitgereikt. Had Gandhi ook in 1914 zijn diensten aangeboden aan het Rode Kruis, en zijn landgenoten opgewekt om zijn voorbeeld te volgen, dan zou hij volkomen in de lijn zijn gebleven van zijn vroegere handelwijze. Niemand had daar iets tegen kunnen hebben, behalve de uiterste richting in het pacifisme, die ook het Rode Kruis-werk als medewerking aan de oorlog beschouwt. Maar wat hij nu deed - medewerken aan de oorlog - was zozeer in strijd met zijn beginsel, dat het zijn geestverwanten in alle landen plaatste voor een van die psychologische raadselen, waarvoor het uiterst moeilijk zo niet ondoenlijk is, een bevredigende oplossing te vinden. Nu is het waar, dat Gandhi nooit geaarzeld heeft - evenmin als die andere grote vredesapostel: Vivekananda - , om te verklaren, dat, wanneer hij enkel de keus had tussen gewelddadig verzet en lafhartig berusten, hij zonder de minste twijfel het eerste zou kiezen, en hij hoopte dat India dat ook zou doen. Maar in dit dilemma bevond zich geen der grote mogendheden in de wereldoorlog van 1914, allerminst het Britse Rijk. De oorlog ging, afgezien van tal van nevenbeweegredenen, in wezen om het feit, wie van de twee | |
[pagina 54]
| |
imperialistische kolossen de oppermacht ter zee zou uitoefenen, Duitsland of het Britse Rijk. In de loop van de strijd heeft Gandhi herhaaldelijk gezegd, te verwachten, dat India als beloning van haar diensten aan het einde daarvan zelfbestuur zou krijgen. Op deze verwachting was aanvankelijk zijn gehele strijdwijze gegrondvest. Dit brengt zijn houding in deze zaak echter niet meer in overeenstemming met zijn beginselen. Integendeel: ik kan haar niet anders zien dan als een verregaand opportunisme, dat uit dezelfde bronnen ontsprongen schijnt als dat der duitse revisionisten, die insgelijks de begroting van oorlog hielpen aannemen in de hoop, dat Wilhelm II in ruil daarvoor vrijheid van pers zou invoeren. ‘Kanonnen voor volksrechten’ was toen de uitdrukking, die deze weinig verheffende politiek in een paar woorden weergaf. Dat een mens als Gandhi, die aan de diepste bronnen van de geweldloosheid en de overwinning door ‘gespannen welgezindheid’ gedronken had, en het vrijwillig lijden om eigen of anderer schuld te boeten talloze malen heeft toegepast, hierin zo schromelijk dwaalde, is wel geschikt ons te doen inzien, hoezeer ook de besten en zuiversten van ons geslacht zich kunnen vergissen. Trouwens, niemand was hier meer van overtuigd en heeft zijn dwalingen ootmoediger bekend dan Gandhi zelf. In dit geval echter hield Gandhi hardnekkig aan zijn standpunt vast, en in zijn autobiografie zet hij de redenen daarvan uiteen. ‘Wanneer twee naties oorlog voeren,’ schrijft hij daarin, ‘is het de plicht van elken aanhanger van Ahimsa om te pogen een einde daaraan te maken. Ahimsa heeft zijn oorsprong in de eenheid van alle leven. De dwaling van een enkele kan niet anders dan op allen overslaan en daarom | |
[pagina 55]
| |
kan de mens niet geheel vrij zijn van geweld. Zolang als hij een sociaal wezen is, kan hij niet anders dan deel hebben aan het geweld, dat het bestaan der samenleving veronderstelt.’ Dit is volkomen juist, maar niet van toepassing op Gandhi's raad aan zijn landgenoten in 1914 om dienst te nemen in het Indische leger. Natuurlijk werd er wel pressie op de Indiërs uitgeoefend en aan fraaie beloften was geen gebrek, maar van feitelijke dwang was toch geen sprake. Toen Gandhi na een afwezigheid van twintig jaar, slechts door enkele bezoeken aan zijn geboortegrond onderbroken, te Bombay aankwam, had hij onmiddellijk op diens verzoek een onderhoud met den onderkoning Lord Willingdon, die hem vroeg geen stappen te doen, zonder de regering daarvan te voren in kennis te stellen. Gandhi kon hem des te gereder de verzekering daarvan geven, daar hij aan Gokhale beloofd had, zich een jaar lang buiten de politiek te houden, teneinde zich op de hoogte te stellen van de sociale en geestelijke veranderingen, die gedurende zijn langdurige afwezigheid hadden plaats gevonden. Nog vóór Gandhi in Indië terugkeerde, waren zijn geestverwanten van de Phoenix daar aangekomen, en na een kort verblijf elders, gastvrij ondergebracht in Tagore's Ashram te Sabernati. In de ogen van Gandhi heerste daar een zekere weelde Ga naar voetnoot*). Toen hij na enige tijd met leeraars zowel als met leerlingen op goede voet was geraakt, stelde hij een paar hervormingen voor, waarvan de voornaamste | |
[pagina 56]
| |
was, dat de jongens van de dienst van betaalde koks zouden afzien, en zelven, natuurlijk onder toezicht van de leeraars, het voedsel zouden toebereiden. Na enige aarzeling werd Gandhi's voorstel aangenomen. Toen Tagore ervan hoorde, zei hij: ‘Deze proefneming bevat de sleutel tot swaraj.’ Dat zij slaagde, was niet alleen te danken aan Gandhi's invloed, maar ook aan het voorbeeld van Pearson, die het vervelendste karweitje, namelijk het afwassen van het vaatwerk, op zich had genomen, een voorbeeld dat weldra na volging vond. Gandhi's plan was om enige tijd te Sabernati, waar hij zich zeer gelukkig voelde, te blijven. Dan echter wilde hij de vrienden van de Phoenix weer in een eigen Ashram om zich heen verenigen. Tot zijn grote vreugde had Gokhale hem beloofd, de kosten van de oprichting daarvan op zich te nemen, zodat hij van het bijeenbrengen der nodige gelden bevrijd was. Maar Gandhi was ternauwernood een week te Poena, of de plotselinge dood van Gokhale bracht verandering in zijn plannen. Gandhi vond zich plotseling beroofd van de hulp en steun van den groten politicus, die Gokhale was geweest. Of hij wilde of niet, hij zou de leiding van de politieke actie moeten nemen, terwijl hij juist aan Gokhale had beloofd daar een jaar buiten te blijven. Hij begon echter met een paar maanden door India te zwerven. Doordat hij altijd derde klasse reisde, kwam hij veel in aanraking met het gewone volk en kreeg hij een steeds dieper inzicht in de noden en ontberingen der massa's. Een poos lang hield hij verblijf te Poena, van daaruit begaf hij zich naar Hardwar, een bedevaartplaats, waar om de vijftien jaar een groot religieus feest gehouden werd, dat millioenen Indiërs bezochten. Ofschoon Gandhi er zelf niets | |
[pagina 57]
| |
voor voelde om het Koemblafeest, waaraan een grote kermis verbonden was, bij te wonen, toog hij er heen om na afloop in de buurt een man van betekenis, Mahatma Moensjiram, te bezoeken. Overtuigd als hij was dat dergelijke bedevaartplaatsen broeinesten waren van ongerechtigheid, voelde hij zich toch min of meer verplicht erheen te trekken, ten eerste omdat de dokter hem had verzocht de kolonisten van Phoenix ter assistentie bij het handhaven van de gezondheidszorg tijdelijk te willen afstaan, en in de tweede plaats omdat vele der pelgrims waarachtige gelovigen waren, die zich tot hem wendden met religieuze vragen en gewetensbezwaren. Te midden van het geroezemoes der duizenden, het geschreeuw der straatventers, het getokkel der snaarinstrumenten en de ontelbare andere geluiden van de op en neer vloeiende menigte, zat Gandhi in zijn tent, om hen die tot hem kwamen met zijn geloof en zijn wijsheid te helpen. Aan het einde van een dergelijke dag verviel hij vaak in diepe gepeinzen. Er waren toch zeker tussen al die kijklustigen ook waarlijk vromen, die Hardwar bezochten om zich rein te wassen van hun zonden. Was dat niet het geval geweest, dan scheen het Gandhi dat hij door zijn tegenwoordigheid niet in zeker opzicht sanctie had mogen verlenen aan al de ongerechtigheden die daar onder het mom van de godsdienst geschiedden. Het is kenmerkend voor zijn buitengewone nauwgezetheid van geweten, dat de Mahatma besloot zichzelf een offer op te leggen, om zich te reinigen van de vele ongerechtigheden, die op het Koemblafeest waren begaan. Deze reiniging bestond uit de vereenvoudiging van zijn voedsel. Tot aan die tijd had Gandhi vruchten en noten genuttigd van allerhande soort en op zeer verschillende wijze toebereid. Hij had echter opgemerkt, zijn gastheren daarmee veel last te | |
[pagina 58]
| |
geven, immers, de bereiding van die spijzen was zeer tijdrovend. Om hun die te besparen en tevens om zijn levenswijze te versoberen, besloot hij voortaan nooit meer dan vijf gerechten in het etmaal te nuttigen en zijn laatste maaltijd vóór zonsondergang te gebruiken. En aan deze levensregel is hij, voor zover ik weet, zijn verder leven trouw gebleven Ga naar voetnoot*). Na zijn bezoek aan Mahatma Moensjiram vestigde Gandhi zich te Ahmedabad; in de buurt van die stad, waarvoor hij van kind af aan voorkeur had, stichtte hij in het dorpje Kochrab zijn Ashram. Alle bewoners daarvan leefden samen als één gezin. Gandhi had aan zijn vrienden zijn besluit meegedeeld om, zoals Rabindranath Tagore reeds eerder gedaan had, tegen het euvel der onaanraakbaarheid op te treden door een pariagezin in de Ashram op te nemen. Sneller dan hij gedacht had, bereikte hem de mededeling, dat een ‘nederig en oprecht pariagezin’ om toelating verzocht. Het bestond uit man, vrouw en een baby van het vrouwelijk geslacht. Gandhi besloot hen op te nemen, al vreesde hij dat dit allerlei moeilijkheden mee zou brengen. Dit bleek ook inderdaad spoedig het geval te zijn. De geldelijke hulp, die hij van verschillende kanten kreeg, werd gestaakt en zelfs dreigde men de kolonie te zullen boycotten. ‘Dan vestigen wij ons in de pariawijk van Ahmedabad en pogen van handenarbeid te leven,’ zei Gandhi rustig. Maar alweer gebeurde het onverwachte. Een totaal onbekende te Sjeth kwam per auto naar de Ashram en vroeg aan Gandhi, of die zijn geldelijke hulp wilde aanvaarden: hij wenste iets | |
[pagina 59]
| |
voor de kolonie te doen. Na het toestemmend antwoord bracht de onbekende de volgende dag bankpapier ter waarde van dertienduizend roepies Ga naar voetnoot*) en reed meteen weer weg. Op den duur kwam de storm, die in en buiten de Ashram om de toelating van het gezin Danibehn gewoed had, weer tot bedaren. Gewichtige gebeurtenissen brachten de Indiërs in beroering en de paria-kwestie kwam een poos lang op de achtergrond. In Maart 1916 diende een der Pandits bij de Wetgevende Raad van den Onderkoning het voorstel in, om de contractarbeid af te schaffen. Ofschoon Lord Hardinge de afschaffing niet bestreed, werd de zaak op de lange baan geschoven. Een jaar later herhaalde de Pandit zijn voorstel, ditmaal echter aandringend op onmiddellijke afschaffing. Maar de nieuwe Onderkoning, Lord Chelmsford, weigerde zijn toestemming. Het enige wat hij toezegde was ‘afschaffing binnen een redelijk tijdsbestek, waarin men gelegenheid zou hebben tot het invoeren van andere regelingen.’ Op deze vage belofte konden de Indiërs onmogelijk ingaan. Gandhi zelf was al enige tijd overtuigd, dat deze zaak de aanleiding zou worden tot een Satyagraha-beweging in India. ‘Zij verbonden zich in alles waarachtigheid te betrachten, geen geweld te gebruiken, geen vrees te kennen, geen geslachtsgemeenschap te hebben, zich te oefenen in volkomen zelfbeheersing en enkel datgene aan te nemen wat hun door hun onmiddellijke ingeving werd aangeboden.’ Wie denkt, als hij deze geloften leest, niet aan St. Franciscus? Geen Christelijke monniksorde had strenger aan diens beginselen | |
[pagina 60]
| |
kunnen vasthouden dan de leden van Gandhi's gemeenschap. Het spreekt vanzelf dat het spinnen en weven onder de handenarbeid een belangrijke plaats innam. Na een onderhoud met den landvoogd, dien hij van zijn plannen in kennis stelde, begon Gandhi een grote propagandareis om te pogen een Al-Indische beweging in het leven te roepen. Op zijn voorstel werd op alle vergaderingen een motie aangenomen, waarin de 31ste Mei als de uiterste datum voor de afschaffing van het contractstelsel werd genoemd. De vergaderingen namen in alle grote steden zulk een geestdriftig verloop, dat Gandhi verrast was. Hij werd voortdurend bespionneerd, overal waar hij kwam zaten de detectives hem op de hielen, eens zelfs maakten zij het hem in de trein zo lastig, dat zijn medereizigers protesteerden. Meer dan van de detectives, wier optreden hem volkomen onverschillig liet, leed Gandhi, die gewoonlijk derde klasse reisde, van de ontzettende volte en benauwdheid in de treinen. Op een nachtelijke reis van Calcutta naar Karachi moest hij uren lang staan, tot zijn medereizigers, waarvan sommigen een gehele bank in beslag namen, hem een plaatsje inruimden. Op het congres van 1916 te Lucknow werd Gandhi aangeklampran door een eenvoudigen landbouwer uit Champaran. Deze bezwoer hem, daarheen te gaan en met eigen ogen te zien in welk een ellende de arbeiders in de indigoplantages daar leefden. Zij waren verplicht om tegen een uiterst lage betaling een derde deel van hun land jaarlijks met indigo te beplanten. In het begin van 1917 begaf Gandhi, die amper wist waar Champaran lag en hoe hij daar moest komen, zich, vergezeld van Choekla, die hem om hulp gesmeekt had, naar Patna, waar hij in kennis kwam | |
[pagina 61]
| |
met invloedrijke Indiërs. Deze brachten hem op de hoogte van de wanhopige toestanden te Bihar en maakten het plan-de-campagne met hem. Inzonderheid de hulp die hij ontving van de professoren Kripalani en Vrajakisjore was hem van groot nut. Zij bezorgden hem schrijvers en tolken, die het dialect van Hindoestan voor hem konden vertalen. Gandhi begreep dat hij voor een diepgaand onderzoek geruime tijd zou nodig hebben en was bereid, desnoods een paar jaar daaraan te geven. Met zijn gewone bezonnenheid besloot hij niet enkel een groot aantal boeren te ondervragen, maar ook, nog eer hij met dit onderzoek begon, het standpunt der Plantersvereniging te leren kennen. De secretaris dier vereniging behandelde Gandhi echter zeer onhebbelijk en verklaarde dat hij als buitenstaander niets met de zaak te maken had, terwijl de commissaris der provincie tegen hem uitvoer en hem verzocht, deze onmiddellijk te verlaten. Toen Gandhi aan dit verzoek geen gehoor gaf, werd hij de volgende dag op reis ingehaald door een bode van den commissaris van politie, die hem hetzelfde bevel overhandigde. Daar hij opnieuw weigerde zulks te doen eer zijn onderzoek was afgelopen, kreeg hij een dagvaarding om de volgende dag voor de rechtbank te verschijnen. Zodra dit bekend werd, stroomden de boeren van alle kanten toe, zodat een duizendhoofdige menigte Gandhi voor het gerechtsgebouw met luide toejuichingen en heilwensen begroette. Champaran ligt hoog in liet Noorden aan de Ganges, aan de voet van het Himalaya-gebergte. De boeren daar waren tot dusver geheel buiten de agitatie gebleven. Zij wisten zelfs niet af van het bestaan van het congres, dat reeds in 1895 gesticht was. De uitbundige hartelijkheid en het vertrouwen dezer eenvoudige mensen, die nooit van hem had- | |
[pagina 62]
| |
den gehoord, maakten zulk een indruk op Gandhi, dat hij het gevoel kreeg, van aangezicht tot aangezicht tegenover God, Ahimsa en de Waarheid te staan. Volgens zijn gewoonte behandelde Gandhi de ambtenaren die de menigte in bedwang moesten houden correct en hoffelijk; hij en zijn vrienden voerden onmiddellijk hun bevelen uit en hielpen hen bij het vervullen van hun taak. Maar het was duidelijk, dat in de anders zo onderworpen menigte een gevoel van weerspannigheid ontwaakte. De autoriteiten, die bemerkten dat het prestige der regering geschokt was, zaten met hun handen in het haar, zodat de officier van justitie voorstelde de zaak te verdagen. Gandhi echter verzette zich daartegen; hij las een lange verklaring voor, waarin hij de redenen uiteenzette, die hem genoopt hadden naar Champaran te komen, waar hij gehoopt had bij zijn onderzoek ook hulp te ontvangen van de regering en de planters. ‘Ik ben een burger,’ sprak hij, ‘die de wet eerbiedigt, en mijn eerste opwelling was het bevel op te volgen, dat ik ontving. Maar ik kan dit niet doen zonder mijn plicht jegens hen, voor wie ik hier gekomen ben, in de steek te laten.’ Hij zou zich zonder protest onderwerpen aan de straf, die hem werd opgelegd. De verblufte rechter verdaagde het vonnis tot een latere datum. Reeds daarvóór echter had de plaatsvervangende gouverneur bevolen, de vervolging te staken. Gandhi kreeg verlof zijn onderzoek voort te zetten en tevens de verzekering, dat hij op de hulp der ambtenaren kon rekenen. Men begrijpt zijn blijdschap over dit gelukkige einde. De planters echter waren allesbehalve verrukt en ook de ambtenaren, waarvan het merendeel onder hun invloed verkeerde, voelden weinig voor het toegezegde onderzoek. Gandhi besloot zoveel mogelijk de politiek buiten deze zaak | |
[pagina 63]
| |
te laten. Hij nam geen geld aan van de planters, liet geen in de politiek bekende personen overkomen en stuurde zelf berichten aan de bladen. Het onderzoek werd zeer zuinig gevoerd, en enige toegewijde geestverwanten, waaronder Rajendra Prasad en Vrajakisjore, stonden Gandhi in zijn bemoeiingen bij en beschermden hem zoveel mogelijk tegen de ‘darsjan’-zoekers Ga naar voetnoot*), die hem belegerden. In de loop van zijn onderzoek werd het Gandhi duidelijk, dat de hoofdoorzaak van de ergerlijke toestanden in Champaran de gruwelijke onwetendheid der boeren was. Sommigen dezer stuurden er hun kinderen op uit om te bedelen, terwijl anderen ze van 's morgens tot 's avonds bij de grondbezitters lieten werken voor een paar centen daags. Vier anna's - twintig cent - gold al voor een hoog loon. Gandhi begon met op zes verschillende plaatsen scholen op te richten en deed een beroep in de bladen om vrijwillige leerkrachten, zowel mannen als vrouwen. Velen meldden zich aan. Onder deze was zijn eigen vrouw en ofschoon zij en een der andere dames het plaatselijk dialect niet kenden, werd de school van Anandibai, waar zij onderwijs gaven, een groot succes. Het ging in de eerste plaats om karaktervorming en het bijbrengen aan de kinderen van zindelijkheid, goede manieren, het alfabet, het rekenen en de cijfers, zodat zij in staat zouden zijn te leren lezen. Ook de volwassenen poogde Gandhi tot zindelijkheid op te voeden. De hemeltergende hygiënische toestanden in de dorpen hadden het algemeen heersen van huidziekten tot gevolg. Om hierin verbetering te brengen, had Gandhi de | |
[pagina 64]
| |
hulp van doktoren nodig. De vereniging der ‘Dienaren van Indië’ stond hem tijdelijk Dr Dev af, die voor de tijd van een half jaar zijn diensten had aangeboden. De scholen verleenden zelf medische hulp in eenvoudige gevallen, zoals verstopping, koorts en huidaandoeningen. Alleen bij complicaties werd Dr Dev geraadpleegd. Deze regeling werkte zeer goed en de dorpelingen maakten er gaarne gebruik van. Moeilijker was het, hen ertoe te krijgen om de reiniging der putten en wegen ter hand te nemen. Toen echter Dr Dev en zijn helpers zelf aan de gang gingen, de putten reinigden, de wegen en erven veegden en de poelen in de nabijheid der huizen dempten, werd een deel van de dorpelingen beschaamd en sloeg zelf de hand aan de ploeg; zij legden zelfs wegen aan, die Gandhi in staat stelden per auto de verschillende dorpen te bezoeken. Toen deze een poos in Champaran gewerkt had, kreeg hij een mededeling van de regering, dat haars inziens het onderzoek nu lang genoeg geduurd had. Gandhi's antwoord hierop luidde, dat het in de macht der regering stond zijn bemoeiingen overbodig te maken door hetzij de klachten der boeren als gegrond te erkennen of tot een officieel onderzoek te besluiten door de instelling ener commissie. Dit laatste geschiedde, en op verzoek van Sir Edward Gait, den plaatsvervangenden gouverneur, maakte Gandhi deel uit van de commissie. Haar beslissing viel ten gunste der boeren uit; de planters werden veroordeeld om een deel van wat zij dezen hadden afgeperst terug te betalen en het gehate tinkathiastelsel, dat ongeveer een eeuw bestaan had, werd wettelijk afgeschaft. Natuurlijk boden de planters hevige tegenstand; tenslotte moesten zij zich echter bij de beslissing neerleggen. Gandhi had niets liever gewild dan zijn hervormingswerk | |
[pagina 65]
| |
nog enige tijd voortzetten, hij werd echter geroepen naar Vheda in het Khairadistrict, waar tengevolge van een gedeeltelijke mislukking van de oogst een schaarste aan voedsel was, die aan hongersnood grensde. De boeren overwogen het plan, om voor een jaar ontheffing te vragen van de inkomstenbelasting. Zij hadden daartoe het volle recht, immers de wet bepaalde, dat die ontheffing verleend moest worden, wanneer de oogst 25 % of minder dan de normale bedroeg. Toen hun verzoek afstuitte op de onwil der regering, ried Gandhi de boeren aan ongewelddadig verzet toe te passen. Zij legden de gelofte af, geen belasting te betalen en desnoods liever hun land verbeurd te laten verklaren dan dit te doen. Ook degenen, die tot betaling in staat waren, zouden deze uit solidariteit met de armeren weigeren. Gandhi en zijn helpers vestigden hun hoofdkwartier in een Ashram te Vheda, het enige gebouw dat ruim genoeg was om hen te herbergen. Maar de strijd duurde gelukkig slechts kort. De boeren waren te uitgeput om het lang te kunnen volhouden. Terwijl hij nog zocht naar een bevredigende oplossing, vernam Gandhi, dat de regering had toegezegd, dat, zo de welgestelde landbouwers de belasting betaalden, de armeren vrijgesteld zouden worden. Gandhi voelde zich niet geheel voldaan over het einde der staking, daar zij de wezenlijke elementen ener Satyagraha-overwinning miste; immers de boeren waren door de toepassing van het ongewelddadig verzet niet moreel krachtiger en bewuster geworden. Ook maakten zij geen gebruik van het recht om zelf te beslissen, wie wel en wie niet arm waren, zodat er vele onbillijkheden plaats vonden. Echter had de bevolking van het district toch door deze strijd voor het eerst de beginselen van Satiyagraha leren kennen. Sommigen bewezen die te hebben begrepen. Zo | |
[pagina 66]
| |
lokte, op raad van Gandhi, een deel van het volk een vervolging uit, door onder leiding van Mohanlal Panda uien van een veld weg te halen, die onrechtmatig in beslag genomen waren. De veroordeling der acht mannen, die zich hieraan schuldig hadden gemaakt, tot korte gevangenisstraffen, moedigde de anderen aan en werd aanleiding tot grote demonstraties. Intussen had de wereldoorlog een keer genomen, die naar het oordeel van den Onderkoning een algemene indische conferentie nodig maakte. Onder de vooraanstaande Indiërs, die hij daartoe uitnodigde, bevond zich ook Gandhi. Deze stemde toe, aan de conferentie deel te nemen, mits de regering bepaalde eisen inwilligde. De voornaamste daarvan was, dat de gebroeders Ali - twee dappere en algemeen geachte Mohammedaanse leiders die in de gevangenis zaten - vrijgelaten zouden worden, zodat zij aan de conferentie konden deelnemen. Gandhi kende hen niet persoonlijk, maar had zijn vrienden met grote lof over hen horen spreken en verlangde zeer, met hen in aanraking te komen. Op de conferentie vroeg Gandhi verlof om behalve in het Engels ook in zijn moedertaal, het Hindoestani, te spreken, al was het slechts een enkele zin. Naar aanleiding van het besluit om vrijwilligers aan te werven voor heel India, sprak Gandhi de volgende woorden: ‘Volkomen van mijn verantwoordelijkheid bewust, verzoek ik dat men het besluit zal steunen.’ Van alle kanten werd hij na afloop gelukgewenst: het was de eerste keer, dat op een door den landvoogd bijeengeroepen vergadering de landstaal werd gesproken. Gandhi kromp ineen, toen hij dit hoorde; hij voelde het als een belediging van zijn volk, dat diens taal bij officiële gelegenheden in de regel niet gebruikt werd. Ofschoon teleurgesteld, dat noch de intussen in vrijheid | |
[pagina 67]
| |
gestelde gebroeders Ali noch de ervaren Tilak ter conferentie waren uitgenodigd, besloot Gandhi, om met alle kracht deel te nemen aan de werfcampagne voor het leger. Hij begaf zich naar het district Chauri, waar hij hoopte dat velen uit de bevolking zich zouden opgeven. Tot zijn grote teleurstelling was dit echter volstrekt niet het geval. Ook kreeg hij veel minder hulp dan gedurende zijn bemoeiïngen tijdens de mislukte oogst het jaar tevorén. ‘Terwijl gedurende de actie tegen de graanbelasting het volk gratis wagens aanbood en twee vrijwilligers zich aanboden waar er maar één nodig was, konden wij nu met moeite een wagen krijgen, zelfs tegen betaling.’ Geen wonder, dat Gandhi's optimisme een harde klap kreeg: hij had er geen rekening mee gehouden dat de boeren waarlijk weinig reden hadden om voor de engelse regering hun leven te wagen. Gandhi bracht in zijn vergaderingen en brochures ook het argument te berde, dat de wet, waarbij aan het indische volk het dragen van wapens verboden werd, en die hij als het zwaarste misdrijf der engelse regering brandmerkte, zeker ingetrokken zou worden, wanneer het nu die regering te hulp kwam. Ook beschouwde hij het als een voordeel, dat het volk, door deel te nemen aan de oorlog, weer zou leren met de wapens om te gaan. Al deze dingen schijnen ons in Gandhi onbegrijpelijk toe; geen wonder dat ook zijn vrienden ze niet begrepen. Hoe zou het volk kunnen geloven aan de kracht van Ahimsa en de weg vinden tot bovengewelddadig verzet, nu Gandhi met alle macht een werfcampagne steunde? Toen Gandhi terug was had hij eindeloze discussies met zijn vrienden; hij trok zich hun critiek erg aan en liep soms twintig mijl in stof en zonnebrand om te pogen een van hen te overtuigen. ‘Gij hebt ons geleerd dat liefde tenslotte overwint,’ was het argument waarmee zij hem | |
[pagina 68]
| |
in het nauw dachten te brengen. Maar hij antwoordde dat de massa's niet uit liefde, maar uit lafheid niet overgingen tot gewelddadigheid en vrede met lafheid is heel wat erger dan een slagveld met dapperheid. ‘Ik zou liever zien dat zij strijdend stierven dan ergens in een hoek kropen van angst.’ Inderdaad zou deze redenering geheel juist geweest zijn, zo Gandhi zijn landgenoten had opgewekt om de moeilijkheden van Engeland in de eerste oorlogsjaren te gebruiken om een gewelddadige beweging voor nationale bevrijding in het leven te roepen, of aan te moedigen. Immers, zulk een beweging bestond en het was slechts aan een ongelukkig toeval te wijten, dat zij niet tot uitbarsting kwam. Maar wat Gandhi wilde, was opportunisme van het zuiverste water, n.l. de Engelsen helpen om de oorlog te winnen, in de hoop dat zij in ruil daarvoor na de overwinning zelfregering zouden invoeren. Ten gevolge van de vermoeienissen der campagne, waarbij een dieetfout kwam - de altijd zo sobere Gandhi at van een meelgerecht dat zijn vrouw voor hem had klaargemaakt, ofschoon hij wist dat hij beter deed die dag niets anders te gebruiken dan vruchtensappen - werd hij zeer ernstig ziek aan dysenterie. Daar hij geen medicijnen wilde innemen, en ook de injecties, die de geneesheer hem wilde toedienen, weigerde, wilde de ziekte niet wijken. Er kwamen koortsen bij en tenslotte raakte de patiënt zo uitgeput, dat hij zelf niet anders verwachtte dan een spoedig einde. Al de liefde en zorg van zijn nabestaanden en vrienden baatten niet, en op een nacht voelde hij zich zó ellendig, dat hij tenauwernood meer een woord kon uitbrengen. Tenslotte behaalde zijn sterk gestel de overwinning en ofschoon hij hardnekkig weigerde vleesspijzen, eieren en melk te ge- | |
[pagina 69]
| |
bruiken, keerde hij allengs langzaam tot het leven terug. Tot zijn grote verlichting kreeg hij weldra bericht, dat de recruteringscampagne stop werd gezet, daar Duitsland verslagen was. Tot nu toe had Gandhi ondanks alles het vaste vertrouwen behouden dat het mogelijk zou zijn, in samenwerking met de engelse regering belangrijke hervormingen door te zetten. De publicatie van het Rowlatt-rapport en het in verband daarmee ingediende wetsontwerp benamen hem voorgoed die illusie. Het ontwerp bevatte draconische maatregelen om de terroristische beweging in Bengalen de kop in te drukken; ook maakte het veroordeling tot gevangenisstraf zonder voorafgaand proces mogelijk, en de hervormingen die het voorstelde waren onvoldoende. Onmiddellijk riep Gandhi zijn vrienden bijeen om met hen de beste wijze van actievoeren te bespreken. De ter vergadering aanwezigen legden allen de Satyagraha-gelofte af en stichtten een klein lichaam, dat de agitatie met vlugschriften en volksvergaderingen ter hand nam. Gandhi zelf was nog te zwak om de beweging te kunnen leiden; op aandringen der doktoren liet hij zich eindelijk overhalen injecties te nemen en geitenmelk te drinken. Hij noemt dit zelf een ‘accoordje met mijn ideaal’, waarmee hij vrede kon hebben, omdat het uitsluitend ingegeven werd door de begeerte recht en vrijheid te dienen. Hij heeft er echter toch nooit geheel vrede mee gehad, daar hij overtuigd was dat een gelofte niet enkel naar de letter maar ook naar de geest gehouden moet worden Ga naar voetnoot*). Intussen was Gandhi het nog niet met zichzelf eens, op | |
[pagina 70]
| |
welke wijze men het best tegen de wet zou kunnen ageren, toen hij in een morgendroom de ingeving kreeg om een algemene Hartal Ga naar voetnoot*) uit te schrijven. Men kon de heilige strijd niet beter beginnen dan door een algemene reiniging met vasten en gebed. Het was een grote uitzondering, dat Gandhi zich door een droom liet leiden; in de regel liet hij zich over alle omstandigheden inlichten en overlegde dan het voor en tegen eer hij een besluit nam. Daar Gandhi's geestverwanten met het plan instemden, schreef hij een korte oproep om tot de Hartal op te wekken, die op de 6de April 1919 werd vastgesteld. Delhi had hem door een misverstand reeds op 30 Maart gehouden. Deze slaagde boven verwachting: de politie joeg echter de vreedzame optocht op ruwe wijze uiteen, maakte gebruik van de vuurwapens, er vielen doden en vele deelnemers werden gekwetst. Te Lahore en Amritsar geschiedde vrijwel hetzelfde. Te Bombay, waar duizenden Hindoes en Mohammedanen naar het strand waren samengestroomd, waaronder talrijke vrouwen en kinderen, spraken Gandhi en de dichteres Sarojini Naidoe de menigte toe. Gandhi stelde voor, dat zij, die de Satyagraha-gelofte wensten af te leggen, de volgende morgen weer bijeen zouden komen. Talrijke vrijwilligers verspreidden enige van Gandhi's verboden geschriften en zo groot was de geestdrift, dat er fabelachtige prijzen voor werden betaald. Al dit geld was natuurlijk bestemd voor de beweging. Slechts weinigen van de deelnemers aan de meeting verschenen de volgende dag om de gelofte af te leggen. Gandhi | |
[pagina 71]
| |
had voldoende ervaring om te weten, dat men van een ongeschoolde massa, al is zij in ogenblikken van geestdrift tot heldhaftige daden in staat, geen rustig opbouwend werk kan verwachten; hij was daarom niet teleurgesteld en vertrok 's avonds naar Delhi en Lahore, waar troebelen uitgebroken waren. Uit beide plaatsen had men hem telegrafisch verzocht te komen, om het volk tot rust te brengen. Onderweg overhandigde de politie hem een geschreven bevel, dat hij de grenzen van de Pensjab niet mocht overschrijden. Toen hij weigerde zich daaraan te onderwerpen, werd hij onder politiebewaking naar Bombay terug vervoerd. Uit vrees, dat de bevolking van Pyhhoeni, een dichtbevolkte arbeiderswijk, die op het horen van Gandhi's arrestatie in woede ontbrand was, zou pogen hem te bevrijden, werd hij in een voorstad vrijgelaten. Onmiddellijk begaf hij zich naar Pyhhoeni om te trachten een uitbarsting te voorkomen. Zodra het volk Gandhi zag, werd het dol van vreugde; er werd een optocht gevormd, die onder luide kreten van ‘Bande Mataram’ Ga naar voetnoot*) en ‘Allah Allah’ Ga naar voetnoot**) naar de Crawford-markt wilde trekken. Maar eer de menigte die kon bereiken, stuitte zij op een troep bereden politie, die haar de weg versperde. Gandhi was volkomen machteloos zich in die menigte verstaanbaar te maken, om haar te verzoeken rustig uiteen te gaan. Eén ogenblik scheen het, als zou zij het politie-cordon doorbreken. Toen de bevelvoerende officier gebood haar uiteen te jagen, reed de bereden politie op de dicht opeengepakte massa's in, de lansen flikkerden in het zonlicht en na enkele minuten stoof de ver- | |
[pagina 72]
| |
schrikte menigte onder luid gegil uiteen. ‘In de mensenmassa,’ schrijft Gandhi, ‘hadden de paarden haast geen ruimte om te keren, en evenmin was er een uitgang waardoor het volk kon ontsnappen. Het was een afschuwelijk schouwspel.’ Vanuit zijn auto had Gandhi het gehele toneel overzien; er was echter geen sprake van dat hij zich verstaanbaar kon maken. Dadelijk begaf hij zich naar het bureau van politie en beschreef aan den commissaris de taferelen, waarvan hij getuige was geweest. In de daarop volgende discussie verweet de commissaris aan Gandhi, door zijn leuze van burgerlijke ongehoorzaamheid een oproerige beweging ontketend te hebben. Op tal van plaatsen waren de telegraafdraden doorgesneden; te Ahmedabad en Amritsar waren ongeregeldheden voorgekomen. ‘De verantwoordelijkheid voor dat alles berust bij U,’ beet hij Gandhi toe. Deze antwoordde, dat zo de massa's inderdaad geweld hadden gebruikt, hij onmiddellijk de burgerlijke ongehoorzaamheid stop zou zetten, maar de verantwoordelijkheid voor degenen die geweld hadden gebruikt berustte bij degenen die ongewapende menigten uiteenranselden en hemzelf belet hadden naar de Pensjab te gaan om het volk tot kalmte aan te manen. Die dag sprak Gandhi nog een grote menigte toe op het strand te Chowpati en bezwoer haar te bedenken, dat Satyagraha het wapen der oprechten is en dat er geen sprake kon zijn van een ongewelddadige volksbeweging, zo het volk niet in gedachten, woorden en daden Ahimsa toepaste. De volgende dag begaf Gandhi zich naar Ahmedabad. Onderweg vernam hij dat er een regeringsambtenaar was vermoord en de staat van beleg uitgevaardigd. Op de plaats zijner bestemming aangekomen, verzocht | |
[pagina 73]
| |
Gandhi den commissaris verlof om een meeting te houden, teneinde het volk toe te spreken. Deze stemde toe en op de dag daarna werd de staat van beleg opgeheven. In zijn toespraak wekte Gandhi hen, die zich aan misdrijven hadden schuldig gemaakt op, om zich zelf aan te geven en deed een beroep op het volk om één dag te vasten. Zelf legde hij zich een vasten van drie dagen op, daar hij zich medeschuldig voelde aan wat het volk had misdaan. Van Ahmedabad ging Gandhi naar Nadiad. Daar drong het pas tot hem door, welk een ernstige wending de zaak had genomen. Te Khaira hadden massa-arrestaties plaats gevonden. Van een gedisciplineerd verloop der burgerlijke ongehoorzaamheid was nergens sprake. Toen begreep Gandhi pas ten volle, welk een dwaling hij had begaan door te vertrouwen dat de massa's tot geweldloosheid en lijden bereid waren. Rondborstig als altijd erkende hij op een volksvergadering, een misrekening te hebben begaan, ‘zo groot als de Himalaya’. Hij bekommerde er zich niet om dat deze uitdrukking hem de spot van zijn tegenstanders op de hals haalde. De uitoefening van Satyagraha veronderstelt een zo grote zelfbeheersing, als de meerderheid van geen enkel volk bezit. Zij sluit alle daden van toorn, wrok of haatgevoel uit. De massa kan, behalve op enkele ogenblikken, enkel uit hogere beweegredenen leren handelen door het voorbeeld ener keurbende en na een langdurige opvoeding. Na zijn terugkeer te Bombay richtte Gandhi daar een corps Satyagraha-vrijwilligers op, om die opvoeding ter hand te nemen. Maar het getal daarvan nam, toen de eerste geestdrift bekoeld was, eer af dan toe. En de strooibiljetten, die het volk moesten inlichten over het wezen van Satyagraha, lieten het onverschillig. | |
[pagina 74]
| |
Telkens bereikten Gandhi dringende verzoeken om naar de Pensjab te komen, waar angst voor het oproer tot een ontzettende catastrofe had geleid. De 10de April had Sir Michael O'Dwyer, de gouverneur der provincie, de domheid begaan eerst Gandhi te verhinderen naar de Pensjab te komen en daarna de twee verantwoordelijke leiders te verbannen. Toen een grote menigte zich naar het huis van den commissaris begaf om tegen die verbanning te protesteren, werd zij uit elkaar geschoten. Het gevolg waren ernstige wanordelijkheden, brandstichtingen en moorden. 11 April kwam generaal Dyer met een troepenmacht te Amritsar aan en bezette de stad. Voor de 12de was een grote meeting aangekondigd, deze werd echter verboden en toen de menigte samenstroomde op het plein waar zij gehouden zou worden, verscheen Dyer met zijn troepen. Deze bezetten de enige uitgang van het plein en brachten machinegeweren in stelling, die tien minuten lang op de ongewapende menigte vuurden. Een engelse commissie van onderzoek geeft als het aantal doden 400 op en enige honderden gewonden. Van indische zijde wordt echter beweerd, dat deze cijfers 1200 en 3000 waren. Gouverneur O'Dwyer zond onmiddellijk een telegram aan den generaal van de volgende inhoud: ‘Uw actie was correct en ik keur die goed.’ Gedurende het schrikbewind dat volgde werden vele onwettigheden begaan. Mannen werden gegeseld en gedwongen op hun buik te kruipen voor de militairen. Ook werd uit vliegtuigen op de weerloze massa geschoten. Het duurde tot half October eer Gandhi aan de verzoeken gehoor kon geven. ‘Bij mijn aankomst te Lahore,’ schrijft hij, ‘was ik getuige van een onvergetelijk schouwspel. Het | |
[pagina 75]
| |
station was van het ene einde tot het andere een golvende mensenzee. De gehele bevolking was in gespannen verwachting uitgelopen als gold het een dierbaren bloedverwant na een lange scheiding te begroeten.’ Het congres had Gandhi opgedragen om, naar aanleiding van het gehouden onderzoek, een rapport over de gebeurtenissen in de Pensjab samen te stellen. Door het samenstellen van dit rapport merkte hij pas goed, hoe ondragelijk de tyrannie der regering en de willekeur der ambtenaren gedurende de staat van beleg geweest waren. Dit was een nieuwe bittere ontgoocheling voor hem. In diezelfde tijd vond een conferentie plaats van Hindoes en Mohammedanen te Amritsar. Nu het einde van de oorlog naderde, werd de kwestie van het Khalifaat van het grootste belang voor deze laatsten. Zij hadden van Engeland geëist, dat aan Turkije geen harde vredesvoorwaarden zouden worden opgelegd en pas nadat Engeland dit had beloofd, hadden de Muzelmannen aan de oorlog deelgenomen. Gandhi was er sterk voor, dat de Hindoes hem in deze belangrijke aangelegenheid steunden. Echter verzette hij er zich tegen, dat, zoals de leiders van beide kanten wensten, hieraan de vraag der bescherming van de koe werd vastgekoppeld en de Mohammedanen het slachten bij wijze van tegenprestatie stopzetten. Hij zette zijn wil door, echter werd op latere conferenties toch telkens weer op het feit gezinspeeld, uit dankbaarheid voor de hulp der Hindoes in de Khalifaat-kwestie. Op deze conferentie leerde Gandhi den bekenden Mohammedaansen leider Maulana Hazrat Mohani kennen. Deze verdedigde het voorstel om, zo geen recht werd gedaan in de Khalifaat-kwestie, alle engelse stoffen te boycotten. | |
[pagina 76]
| |
Gandhi verzette er zich tegen, dat dit bij wijze van vergelding zou geschieden; vergelding immers verdroeg zich niet met zijn beginselen. Wat hij en zijn geestverwanten wilden, was een opbouwende politiek, namelijk de vervanging van buitenlandse stoffen door met de hand gesponnen en geweven inheemse. Mohani was hier weliswaar niet tegen, maar hij wilde dat de conferentie tot een maatregel besloot, die niet slechts op de lange duur maar onmiddellijk de Engelsen nadeel zou toebrengen. Gelukkig kreeg Gandhi de ingeving om algemene non-coöperatie voor te stellen, dat is ‘weigering om met de Engelsen samen te werken, op ieder gebied’. Ofschoon Gandhi de taal, die op de conferentie gesproken werd, het Oerdoe, slechts gebrekkig kende, wist hij zoveel indruk te maken op de vergadering, dat zijn voorstel werd aangenomen. Het bleef echter voorlopig min of meer dode letter. Intussen was de koninklijke aankondiging van, de toegezegde hervormingen verschenen. Ofschoon deze Gandhi weinig bevredigden, was hij er voor, dat het congres er op in zou gaan, daar zij ongetwijfeld een stap naar zelfbestuur betekenden. Andere invloedrijke leiders, waaronder Chittaranjan Das, namen een tegenovergesteld standpunt in. Gandhi vond de gedachte zo ondragelijk, met beproefde en algemeen vereerde leiders van opvatting te verschillen, dat hij aan een paar van zijn vrienden voorstelde, het Congres te verlaten. Dezen wilden daar echter niet van horen, en na veel heen en weer gepraat gelukte het, de kloof te dempen en een gemeenschappelijke resolutie op te stellen tot uitbundige vreugde van het Congres. In September 1920 hield de Commissie van het Pan-Indisch Congres een zitting te Calcutta, uitsluitend ter bespreking van het vraagstuk der geweldloze non-coöperatie. Niet alle | |
[pagina 77]
| |
Mohammedanen waren overtuigd, dat de Koran deze vorm van politiek toeliet. Maar na een lange en stormachtige discussie werd de door Gandhi ingediende en verdedigde motie aangenomen. Het duurde echter enige tijd, eer sommige leiders hun scepticisme overwonnen ten opzichte van de vraag, of het volk tot geweldloze actie in staat was. Kort na deze zitting kwam het Al-Indische Congres, het eerste dat plaats vond na de dood van Tilak Lokamanya (mensenvriend), te Nagpoer bijeen. Het bericht van zijn dood ontroerde Gandhi zó zeer, dat hij tot de vrienden die bij hem waren zeide: ‘Nu is mijn sterkste bolwerk gevallen.’ Het congres van Nagpoer werd bezocht door bijna veertienduizend afgevaardigden. Het spreekt vanzelf, dat zo'n reusachtige menigte niet in staat was, behoorlijk te beraadslagen; op latere congressen werd het aantal dan ook beperkt Ga naar voetnoot*). Gandhi had nieuwe statuten ontworpen, waarin het bereiken van zelfbestuur met vreedzame en wettige middelen, ‘zo mogelijk binnen het rijk, en anders daarbuiten’, als het doel van het Congres werd omschreven. De aanvaarding van de non-coöperatie terwille van het Khalifaat noemt Gandhi ‘een grootse en practische poging, om de eenheid tussen Mohammedanen en Hindoes te bevorderen.’ Verder was dit Congres het eerste, dat zich uitsprak voor het opheffen van de ‘onaanraakbaarheid’, wat natuurlijk nog niet betekende, dat de millioenen, die daarop vertegenwoordigd waren, nu ook medewerkten, om die donkere vlek in de indische samenleving uit te wissen. Gandhi was toen vijftig jaar. Van kind af aan had hij er- | |
[pagina 78]
| |
naar gestreefd, zijn zwakheden te overwinnen, zich te bevrijden van zijn zinnelijke hartstochten, alle mensen met welgezindheid, vertrouwen en liefde tegemoet te treden en God te zoeken door de mensheid, allereerst zijn eigen volk, te dienen. Meer en meer had hij God vereenzelvigd met de Waarheid, waaronder hij niet slechts de afwezigheid van alle leugen en bedrog verstond, maar de positieve kracht, die het Universum in stand houdt. Hij was zich bewust, slechts ‘vluchtige glimpen te hebben opgevangen van haar onbeschrijfelijke luister, millioenen malen sterker dan die der zon’. Enkel ‘het zwakke afschijnsel van die machtige glans’, zegt hij te hebben opgevangen. Zijn toewijding aan de waarheid was de grote kracht zijner politiek geweest en al zijn streven was er steeds op gericht om de hoogste beweegredenen, als liefde, recht en vrijheid, verlangen naar universele broederschap en naar het stijgen van de diepst gezonkenen tot het bewustzijn hunner menselijke waardigheid tot haar spil te maken. Ofschoon hij zelf erkende, de drievoudige algehele loutering van elke hartstocht in gedachte, woord en daad, niet bereikt te hebben, was hij op die moeilijke en steile weg toch zo hoog gestegen, dat hij een sfeer verspreidde van mildheid en vrede, die allen, met wie hij in aanraking kwam trof. Nooit verliet hij een gevangenis zonder dat zijn bewakers over zijn weggaan hun leedwezen uitdrukten, en erkenden door hem betere mensen geworden te zijn. Gandhi streefde ernaar de Swaraj-beweging vrij te houden van de aggressiviteit, die de arbeidersbeweging in het Westen kenschetste. Hij wist, dat de macht der heersers vernietigd moest worden en dat dit onmogelijk is zonder eigen machtsvorming. Maar hij wist ook, dat machtsvorming altijd ondergeschikt moet blijven aan de geest, het innerlijke | |
[pagina 79]
| |
leven der beweging, en zij nooit mag ontaarden in een doel op zichzelf. Het gevaar, dat dit zou gebeuren was in Indië niet groot, zolang het doel der beweging bleef, niet den tegenstander opzettelijk leed toe te voegen en te vernietigen, maar hem door haar standvastigheid en offervaardigheid te beschamen, tot nadenken te brengen en berouw te doen voelen. ‘Zij wil de overwinning behalen door de geestelijke krachten van waarheid en liefde.’ Het spreekt vanzelf dat een overwinning van zo grote draagwijdte als het verwerven van zelfbestuur, om van volledige onafhankelijkheid niet te spreken, onmogelijk is zonder dat den tegenstander leed wordt toegebracht. De khaddar-beweging kon niet anders dan, zo zij slaagde, aan het engelse bedrijf grote schade toebrengen, en tienduizenden arbeiders werkloos maken. Maar dit was een nevenwerking, onafscheidelijk verbonden aan het herstel der indische huisindustrie, dat voor millioenen mensen de verbetering van hun economische positie en het ontwaken van hun onafhankelijkheidsgevoel zou betekenen. Gedurende de jaren 1920 tot 1922 werd Gandhi niet moede om in zijn weekblad ‘Jong India’ en zijn overige geschriften, zowel als op volksvergaderingen, conferenties en congressen de khaddar-gedachte onvermoeid te propageren. Hij had zich met grote moeite spinnewielen en weefgetouwen verschaft en vrouwen gevonden, die het spinnen en weven nog beoefenden. Hij en zijn geestverwanten hielden de massa's niet slechts voor, dat iedereen die daartoe gelegenheid had, minstens een uur per dag moest spinnen, maar zij gaven zelven het voorbeeld. Gandhi spon geregeld vier uur daags, zowel in de gevangenis als daarbuiten, en hij was overtuigd dat dit een heilzame invloed had op zijn gemoedsgesteldheid en hierdoor ook op zijn lichamelijk wel- | |
[pagina 80]
| |
zijn Ga naar voetnoot*). In het bijzonder de vrouwen, die in deze jaren met groeiend enthousiasme aan de beweging deelnamen, wekte hij op om hun vaderlandsliefde te bewijzen door enkel stoffen te dragen, die in India gesponnen en geweven waren. Natuurlijk waren deze minder elegant dan die de fabrieken voortbrachten. Maar wanneer zij goed hun best deden, zou de Indische handnijverheid, die in het verleden sierlijke stoffen in de prachtigste kleuren had voortgebracht, binnen enkele jaren uit haar as herrijzen. Naast de swadesji (de boycot van alle engelse stoffen) waren de hoofdpunten, waarop Gandhi wilde dat de beweging zich zou concentreren, de volgende: 1. de bevrijding der vrouw, en, als voorwaarde daartoe, de afschaffing der prostitutie; 2. de verdwijning der ‘onaanraakbaarheid’ en de zedelijke en economische verheffing der paria's; 3. de afschaffing van het kinderhuwelijk, een bron van morele ellende en ontaarding; 4. de opheffing der drankhuizen en opiumkitten. Al naar de politieke constellatie eiste, bracht Gandhi nu het ene, dan het andere punt meer op de voorgrond. Tezamen vormden zij het program ener sterke constructieve politiek. Gandhi was vast overtuigd, dat de verwerkelijking ervan het bereiken van Swaraj binnen zeer korte tijd ten gevolge zou hebben, sterker nog: feitelijk Swaraj zou betekenen. In zijn overgroot optimisme sprak hij van de tijd van één jaar. Inderdaad: wanneer India zich zelve kleedde, wanneer het volk uit eigen kracht al de verzwakkende elementen die het Hindoeïsme binnengeslopen waren afwierp, en de verstarring die het bevangen had overwon, wanneer het de opvoe- | |
[pagina 81]
| |
ding hervormde naar de behoeften der massa en tot haar voertaal de indische talen maakte, zou Engeland inzien, dat het zijn heerserspositie niet langer kon handhaven en India als een gelijkberechtigd lid opnemen in het Britse rijk. Tot aan het jaar 1919 had Gandhi vertrouwd, dat het verwerven van zelfbestuur in samenwerking met de engelse regering zou kunnen plaats vinden. Het voorbeeld van Zuid-Afrika stemde hoopvol. Hij had grote bewondering voor de engelse grondwet en schreef de hardheid van de engelse heerschappij in India meer toe aan de ambtenaren dan aan het systeem. Sedert 1919 echter zag hij in zich vergist te hebben en begreep hij steeds beter dat de breuk met Engeland onvermijdelijk zou zijn. Gandhi had hiervoor de volgende redenen. Ten eerste de schandelijke trouwbreuk jegens de Mohammedanen in zake het Khalifaat Ga naar voetnoot*). Dan het totaal onvoldoende karakter van de Montagu-Chelmsford-wetsontwerpen. Zij sloten de massa's te enenmale van het kiesrecht uit en riepen een schijnparlement in het leven. Tenslotte de bestendiging van de uitzonderingswetten, die in het begin van de wereldoorlog ingevoerd waren en bij het einde daarvan natuurlijk behoorden te verdwijnen, wat de regering eveneens had beloofd. In de loop van dat jaar kwam bij dit alles nog de weigering van de regering om een onderzoek in te stellen naar de schuldigen aan het bloedbad te Amritsar in April en aan de sadistische wraak, die sommige ambtenaren op de geterroriseerde bevolking namen. Daarbij handhaafde zij de voor- | |
[pagina 82]
| |
naamste schuldigen, Generaal Dyer en Sir Michel O'Dwyer, in hun ambt; zelfs liet zij toe, dat aan den eerste in Augustus een ere-gift van de engelse natie werd aangeboden Ga naar voetnoot*). Het Congres, dat onmiddellijk zelf een onderzoek had ingesteld, publiceerde in April 1920 het door Gandhi samengestelde uitvoerige rapport, dat diepe indruk in het land maakte en de non-coöperatie-beweging aanmerkelijk versterkte. De deelnemers daaraan legden opnieuw de gelofte af, zich te onthouden van alle geweld tegen leven, persoon en eigendom hunner tegenstanders. Echter kon, daar waar voor het eerst de massa's in beweging kwamen, de gelofte van ongewelddadigheid niet altijd streng nageleefd worden. Nadat in enige plaatsen, o.a. te Bombay, ongeregeldheden waren voorgekomen, zette Gandhi ten tweedenmale de beweging tijdelijk stop, wat een deel zijner geestverwanten, vooral onder de Mohammedanen, zeer ontstemde. In 1921 werd de beweging met nieuwe kracht voortgezet; het land raakte in rep en roer, de regering deed niet anders dan arresteren, zodat de gevangenissen overvol waren. Tegen de burgerlijke ongehoorzaamheid echter was zij vrijwel machteloos. Het lag in het voornemen der leiding, om deze steeds nadrukkelijker toe te passen. De eerste stap was het opgeven van alle titels en ere-ambten. Gandhi gaf daarin het voorbeeld, door de Haita-i-Haind medaille en de andere ordetekenen, die hem indertijd toegekend waren wegens zijn, hulpbetoon bij een cholera-epidemie te Johannesburg en in de Zoeloe-oorlog, terug te sturen. Daarna zouden alle In- | |
[pagina 83]
| |
diërs in regeringsdienst: ambtenaren, leraars, professoren enz. hun arbeid staken. De derde stap zou de belasting-weigering zijn, waarmee Gandhi aanvankelijk slechts in de provincie Bardoli een proef wilde nemen, om, zo zij slaagde, tot uitbreiding over te gaan. En tenslotte zou ook onder politie en leger gewerkt worden voor dienstweigering. Maar het kwam niet zover. Nog eer de nodige toebereidselen tot de belasting-weigering waren getroffen, kwam het te Chauri-Chaura, een stadje in de Pensjab, waarvan de bevolking sedert de gebeurtenissen te Amritsar met wrokgevoelens vervuld was, tot een afschuwelijke wraakoefening tegen een aantal politiebeambten, die de menigte sommeerde uit elkaar te gaan. Deze wierp zich op hen en joeg hen in het politiebureau terug, dat zij daarna in brand stak. Toen de politieagenten uit het brandende gebouw vluchtten, werden zij vermoord en in de vlammen geworpen. Een paar dagen later vond in een andere stad insgelijks een moord op engelse ambtenaren plaats. Gandhi vernam deze gebeurtenissen met ontzetting. Ten derden male gaf hij bevel, de strijd onmiddellijk af te breken: het zou bijna zes jaar duren eer die hervat werd. Ditmaal was zijn prestige echter ternauwernood groot genoeg om te maken dat zijn bevel werd opgevolgd: de gehele linkerzijde van het Congres beschuldigde hem, door het telkens stopzetten der beweging, de massa's teleur te stellen en haar enthousiasme te fnuiken nog eer haar kracht tot volle ontplooiïng kon komen. Ongerechtvaardigd was dit verwijt in politiek opzicht zeker niet, maar Gandhi wilde slechts politieke actie uit de hoogste motieven. Op het Congres zwichtte de meerderheid voor zijn argumenten. Daarvóór echter had Gandhi in zijn blad een indrukwek- | |
[pagina 84]
| |
kende biecht afgelegd over zijn fouten en zichzelf een strenge boetedoening opgelegd. ‘Erkenning van dwaling,’ sprak hij, ‘is als een bezem, die het vuil wegveegt. Beter beschuldigd te worden van lafheid dan tegen zijn geweten te zondigen.’ Opnieuw had hij zich vergist met te vertrouwen, dat de massa's rijp waren voor ongewelddadige ongehoorzaamheid. Zij moesten daartoe opgevoed worden door jarenlang constructief werk, zoals het spinnen en weven, de oprichting van lagere scholen waar landbouwonderwijs gegeven zou worden en van indische universiteiten, waar de schatkamers der oude indische wijsheid voor de studenten geopend werden. Ook het werken aan de verhef fing der der vrouw, aan de uitroeiïng der prostitutie, aan de sluiting der drankhuizen en aan de verbetering der hygiënische toestanden door grotere reinheid, waren taken, die de beweging volbrengen moest als zovele wegen tot zelfbestuur. Het kon echter niet anders of de teleurgestelde massa's, ziedend van toorn nu zij zagen dat Engeland in het minst niet was veranderd, voelden weinig voor een politiek, die het breken met ingewortelde gewoonten nodig maakte. De beweging begon te verflauwen en wie weet hoever zij teruggelopen zou zijn zonder een gebeurtenis, die de gevoelens van trouw, aanhankelijkheid en verering voor den geliefden leider deed opvlammen. Reeds in September 1921 werden de gebroeders Ali gearresteerd. In een oproep aan de Muzelmannen bracht Gandhi hun hoge lof toe om hun voortreffelijke eigenschappen en riep Hindoes en Mohammedanen op, om protestvergaderingen te beleggen. Nadat Gandhi in antwoord op een regeringscommuniqué over de gebeurtenissen in de Pensjab een tweede manifest | |
[pagina 85]
| |
tot het volk had gericht, volgde de arrestatie van Mohiba, Nehroe en vele anderen. Zijn eigen arrestatie had Gandhi sedert November verwacht en de nodige maatregelen met zijn vrienden vastgesteld. In een artikel in ‘Jong India’ had hij zich tot de massa's gericht om hun te verzoeken, zich niet tot een uitbarsting te laten verleiden, maar hun bezonnenheid te bewaren. De 9de Maart 1922 verspreidde zich het gerucht van zijn arrestatie, die de dag erna een feit werd. Zijn. vrouw en Sarojini Naidoe begeleidden hem tot aan de gevangenis. Toen Mevrouw Naidoe vertrok, gaf hij haar de boodschap mee, te wensen, dat Bombay van een hartal en protestvergaderingen zou afzien en zich zou concentreren op het spinnen en weven. Zijn aanhangers mochten geen enkele arrestatie uitlokken, eer een atmosfeer van absolute ongewelddadigheid geschapen was. Zodra Gandhi verlof kreeg tot schrijven, richtte hij een brief aan Hakim Aimal Khan, den voorzitter van het Al-Indisch Comité. Hij bezwoer hem, al het mogelijke te doen om de eenheid tussen Hindoes en Mohammedanen te versterken en te bedenken, dat zij enkel bereikbaar is door de ongewelddadigheid. Haar symbool is het spinnewiel. Aan de Parsis schreef hij hierover: ‘Zolang Indië zich niet kleedt in zelf-gesponnen en -geweven klederen, zal burgerlijke ongehoorzaamheid uitgesloten zijn.’ Hoe opgewekt Gandhi in de gevangenis gestemd was, kan men afleiden uit een brief aan een jongen vriend, waaruit ik deze passage aanhaal: ‘Mijn beste kind, ik hoop dat jullie allemaal gelukkig zijn over mijn arrestatie... Ik zou je zo graag de waarachtigheid van het spinnewiel laten inzien. Het is de zichtbare uitdrukking van het innerlijke gevoel van deemoed.’ En aan zijn intiemen vriend Andrews schreef hij: ‘Beste | |
[pagina 86]
| |
Charley, laat in geen geval je werk in de steek om mij te komen opzoeken. Ik ben zo gelukkig als een vogel. Mijn ideaal van het gevangenisleven is vooral, om geheel afgesloten te zijn van de maatschappij.’ Dit lijkt weinig in overeenstemming met de gevoelens van welgezindheid, die Gandhi tot de hoeksteen der beweging wilde maken. Men bedenke echter, dan Gandhi van de vroege morgen tot de late avond lastig gevallen was en ter beschikking stond van anderen, terwijl zijn grootste geluk mediteren en lezen was. Dit geluk vond hij enkel in de gevangenis. Naar aanleiding van het verzoek zijner vrienden, dat hij de voorrechten inzake voeding enz., die hij zich verschaffen kon, toch vooral niet zou weigeren, schreef Gandhi: ‘De religieuze waarde van straf en discipline wordt versterkt door van voorrechten afstand te doen.’ Men kan begrijpen, dat Gandhi na de overzware verantwoordelijkheid die hij, sedert zijn bekleding met dictatoriale macht, te dragen had gehad en het martelende gevoel van te kort te zijn geschoten, de rust en stilte van de gevangenis, die hem eindelijk de gelegenheid gaf om tot zichzelf in te keren, voelde als gelukzaligheid. De 18de Maart begon het grote proces, waarin de engelse rechtspraak zich van haar beste kant deed kennen; zo het mogelijk ware geweest om de talloze fouten, die de regering begaan had, goed te maken, dan zouden de rechter C.N. Broomnsfield en zijn mederechters het die dag hebben gedaan. Reeds uit het feit, dat, toen de beklaagde werd binnengebracht, de rechters zich verhieven van hun zitplaatsen, bleek hun ridderlijke hoffelijkheid. Gandhi was aangeklaagd, in, drie artikelen in ‘Jong India’ de perswet te hebben overtreden. De zwaarste straf, die hierop stond, was drie maal twee jaar gevangenis. Deze straf werd tegen hem geëist. | |
[pagina 87]
| |
Na de rede van den advocaat-generaal kreeg Gandhi het woord. Hij begon met te verklaren, dat hij de gevolgen van zijn propaganda niet voldoende had ingezien en daarover spijt betuigde. Hij had echter geen spijt sedert jaren scherpe critiek op de britse regering uitgebracht te hebben, en zo het aan hem lag zou hij dit morgen weer doen. Van al wat er gebeurd was: zowel de troebelen te Bombay en Madras, als de duivelse misdaden van Chauri-Chaura, nam hij de schande op zich. ‘Ik wist, met vuur te spelen. Ik heb steeds het geweld vermeden en doe het nu nog. Ongewelddadigheid is mijn eerste en laatste geloofsartikel Maar ik had te kiezen: òf mij aan een politiek onderwerpen waarvan ik weet dat zij mijn land onherstelbaar kwaad berokkend heeft, òf het gevaar lopen dat mijn volk in zinneloze toorn zou uitbarsten, wanneer ik het met de waarheid bekend maakte.’ Vervolgens las Gandhi een geschreven verklaring voor, die een scherp requisitoir tegen Engeland bevatte. Hij richtte zich daarin tot het engelse publiek en somde de oorzaken op, waarom hij van een loyaal medewerker van het britse gezag tot een onverzoenlijk non-coöperator geworden was. Hij beschuldigde de regering van exploitatie en trouwbreuk. Engeland droeg er schuld aan, dat de massa's op het land allengs wegzonken in een soort doodslaap; zij waren erger uitgeput dan in eeuwen het geval was geweest. ‘Geen sofisme kan de duizenden geraamten in de dorpen wegredeneren. Ik twijfel niet, dat, zo er een God in de hemel bestaat, de stadsbevolking zal moeten boeten voor deze misdaad jegens de mensheid. Zo ik schuldig ben aan onwelwillendheid jegens Engeland: een stemming van welwillendheid laat zich niet dwingen.’ Hij eindigde met te verzoeken dat de hoogste straf hem zou worden opgelegd. | |
[pagina 88]
| |
Nadat rechter Broomsfield het vonnis uitgesproken had, voegde hij er de volgende woorden aan toe: ‘De wet is geen factor, die rekening houdt met personen. Echter is het onmogelijk, niet te erkennen, dat gij een beklaagde zijt van een ander soort, dan waarover ik ooit een vonnis heb uitgesproken. In de ogen van millioenen uwer landgenoten zijt gij een groot patriot en een groot leider, en ook zij, die met u van mening verschillen, beschouwen u als een man, wiens leven edel en zelfs heilig is.’ Tenslotte sprak de rechter zijn leedwezen uit, dat hij Gandhi moest veroordelen tot dezelfde straf, waartoe Tilak twaalf jaar geleden was veroordeeld: zes jaar gevangenis. Hij besloot zijn rede met de woorden: ‘Niemand zal gelukkiger zijn dan ik, zo de omstandigheden het voor de regering mogelijk maken om u eerder vrij te laten.’ Nadat het vonnis was uitgesproken, bedankte Gandhi de rechters, zijn naam verbonden te hebben met die van Tilak, wat hij als een grote eer beschouwde, en voor de hoffelijkheid waarmee zij het proces hadden gevoerd. Hij en rechter Broomsfield scheidden met een handdruk. Bij het verlaten van de rechtszaal, gaf hij aan zijn secretaris de volgende boodschap voor het indische volk mee: ‘Ik ben uiterst verheugd, dat door heel Indië hemelse vrede gedurende zes dagen heeft geheerst. Zo zij blijft heersen tot aan het einde van het hoofdstuk, zal dit ongetwijfeld vreugdevol en leerzaam zijn.’ Toen nam hij met een glimlach afscheid van zijn vrienden, die snikkend voor hem neerknielden. Het grootste deel van zijn straftijd bracht hij door in de gevangenis te Poena, lezend, mediterend, zich louterend door vasten en gebed. Vuriger dan ooit bleven de massa's in hem geloven. Toen in 1924 de Labourpartij in Engeland aan het roer | |
[pagina 89]
| |
kwam, was een van haar eerste daden, Gandhi, wiens gezondheid in de gevangenis zeer had geleden, en die pas van een zware ziekte herstelde, in vrijheid te stellen. Gandhi had zich vaak zeer critisch uitgelaten over de medische wetenschap, met inbegrip van de chirurgie en het moderne ziekenhuiswezen. Zijn tegenstanders gebruikten het feit, dat hij zich naar een ziekenhuis had laten brengen en een operatie ondergaan, om hem inconsequentie te verwijten. Maar hij was geen fanaticus en hij had nooit beweerd, dat een operatie en het verblijf in een ziekenhuis tegen God's geboden ingaan of iets dergelijks. Had hij geweigerd zich te onderwerpen aan de operatie, die alleen zijn leven kon redden, dan zou men hem terecht bekrompen fanatisme hebben verweten. Andrews, die Gandhi in het hospitaal te Poena bezocht en bij hem was toen het bericht zijner aanstaande vrijlating kwam, schrok van zijn vermoeid en uitgeteerd gezicht. In een artikel in ‘Young India’ schreef hij: ‘Buitensporige ontvangsten, koninklijke bezoeken, keizerlijke spelen, en tentoonstellingen van het britse wereldrijk, zij worden steeds talrijker in de laatste tijd, teneinde de afnemende aandacht van het gewone volk voor deze dingen te vergroten. Maar het geestelijk wezen van India wordt niet in beslag genomen door dergelijke goedkope dingen. Het brengt zwijgend hulde aan den vermoeiden lijder in het ziekenhuis te Poena, die de dood rustig in de ogen heeft gezien. Hier in het ziekenhuis is een heerser over India, Mahatma Gandhi, wiens naam alle macht van het imperium overtreft. Zijn naam zal in de liederen van het volk weerklinken, lang nadat de namen der onderkoningen in hun paleis te Delhi vergeten zijn.’ |
|