Gandhi
(1947)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 30]
| |
II
| |
[pagina 31]
| |
dat hij voor het eerst de Zuidafrikaanse bodem betrad. Onmiddellijk na zijn aankomst werd hij bijna gestenigd en kon slechts met de grootste moeite langs achterstraten het huis van een vriend bereiken. Later scheelde het niet veel, of hij was door een fanatieken Pathaan, die hem van verraad beschuldigde, vermoord; herhaaldelijk bracht hij korter of langer tijd in de gevangenissen van Zuid-Afrika door en moest daar zware arbeid verrichten. Niets kon zijn blijmoedigheid verstoren en zijn beminnelijke glimlach verduisteren; nooit verliet hij een verblijfplaats zonder zich vrienden gemaakt te hebben, die zijn heengaan betreurden. Het spreekt vanzelf dat de Indische beweging in Zuid-Afrika gedurende dit twintigjarige tijdvak niet met voortdurend toenemende kracht op haar doel toestevende. Integendeel: zij maakte enige diepe inzinkingen door, waarin dit doel verder verwijderd scheen dan ooit. In 1912 kwam een eervol vergelijk tot stand; toen echter generaal Smuts, die in Transvaal de functie van minister vervulde, zijn belofte niet hield, scheen de strijd verloren. Maar wanneer eenmaal het bewustzijn van hun menselijke waardigheid in onderdrukten en verongelijkten gewekt is, wordt het onophoudelijk uit verborgen bronnen gevoed. Natuurlijk speelden de economische belangen in de strijd een gewichtige rol; door nieuwe bepalingen, die de emigratie belemmerden, voelden de Indiërs zich bedreigd in hun bestaan. Niets deed echter het vuur der massale ontevredenheid zoo hoog oplaaien als de verplichte invoering van het persoonsbewijs, waarop de duimafdruk het zinnebeeld van slavernij scheen. ‘De regering beschouwt ons als misdadigers,’ - ziehier het bittere gevoel, dat de Indiërs ten opzichte van die invoering vervulde. Vooral het feit, dat de maatregel ook | |
[pagina 32]
| |
toepasselijk was verklaard op vrouwen en kinderen boven dertien jaar, bracht hun bloed aan het koken. ‘De eerste, die probeert een vingerafdruk van mijn vrouw te maken, schiet ik als een hond neer,’ had Sahib, een bekende Mohammedaanse koopman, onder algemene insteming op een grote meeting gezegd. Het Comité van Hindoes en Mohammedanen, waarvan Gandhi voorzitter was, besloot onmiddellijk na indiening van het ontwerp een grootscheepse agitatie over de betekenis der registratie te beginnen, haar gevolgen voor de immigranten uiteen te zetten en deze op te roepen tot een krachtige protestactie. Het uitgangspunt der agitatie vormde een volksvergadering te Johannesburg, die door afgevaardigden uit geheel Transvaal bezocht was. De voorzitter, een zeer geziene Indische koopman, verzocht de aanwezigen te zweren, dat zij de invoering der wet met de uiterste kracht zouden weerstaan. De geestdriftige vergadering legde onder luid gejuich de eed af. Gandhi echter wees er in zijn rede met klem op, dat ieder voor zichzelf moest uitmaken, of hij bereid was de gevolgen van dit besluit, zoals gevangenisstraf met al haar ontberingen, misschien mishandeling en verlies van have en goed, te dragen. Nadat ook enige afgevaardigden in deze geest gesproken hadden, legden alle aanwezigen met opgeheven hand de eed af. Volgens besluit van de vergadering ging een deputatie zo spoedig mogelijk scheep naar Engeland, om bij de betrokken autoriteiten op intrekking van het ontwerp aan te dringen. De deputatie bestond uit Gandhi en een der broeders Ali, twee Mohammedaanse leiders, die ook buiten de kring van hun geloofsgenoten algemeen geacht waren en de strijd met grote onverschrokkenheid voerden. | |
[pagina 33]
| |
Toen de deputatie onverrichterzake naar Zuid-Afrika terugkeerde, werd de agitatie voortgezet. Teneinde de massa der Indiërs niet bloot te stellen aan onbarmhartige vervolgingen, richtte Gandhi een vereniging van Satyagraha Ga naar voetnoot*) op, dat is van vrijwilligers, die zich tot ongewelddadig verzet tot het uiterste verplichtten. De regering ging onmiddellijk na het begin der agitatie tot vervolgingen over, en onder de eersten die gearresteerd werden, behoorde Gandhi. ‘Toen ik in diezelfde zaal, die ik zo vaak als advocaat was binnengetreden, in de beklaagdenbank moest plaats nemen, voelde ik mij een ogenblik geschokt,’ bekende hij later. Ofschoon hij de rechtbank verzocht, hem strenger te straffen dan zijn medebeklaagden, omdat hij de instigator der beweging was geweest, werd hij evenals de anderen veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf, evenwel zonder dwangarbeid. Het was de laatste maal echter, dat voor Gandhi deze uitzondering gemaakt werd. In de loop van de campagne tegen de ‘zwarte wet’Ga naar voetnoot**) kreeg hij nog twee keer een veroordeling tot drie maanden, beide malen met dwangarbeid. Gandhi werd behandeld zoals dit voor kleurlingen gebruikelijk was, dat wil zeggen dat de behandeling veel slechter was dan van de blanke veroordeelden en het werk harder of onaangenamer. Hij maakte kennis met verschillende Transvaalse gevangenissen, waarvan sommige in zeer slechte toestand waren, en leerde al de ontberingen kennen, die aan de gevangenis verbonden zijn. Zowel blanken als Bantoes kregen het voedsel waar zij aan gewend waren, de Indiërs echter moesten twee maal | |
[pagina 34]
| |
per dag de voor hen ongewone maispap nuttigen. Ofschoon Gandhi persoonlijk van mening was, dat maïspap een goed voedsel is en de mens zich behoort aan te passen aan de voeding van het land, waarin hij verblijf houdt, was hij onmiddellijk bereid om te pogen voor de Indiërs rijst te krijgen, wat tenslotte ook gelukte. De zwaarste beproeving maakte Gandhi door in de gevangenis te Pretoria. Daar werd hij aanvankelijk in een cel geplaatst met een paar woeste Bantoe-misdadigers, die hem op onbeschaamde wijze hoonden en ergerden door ontuchtige gebaren en handelingen, zodat deze onversaagde mens, naar hij later erkende, beangst werd. Maar weldra slaagde hij erin, door meditatie en gebed boven de aanwezigheid zijner verdorven celgenoten te stijgen, en de rust keerde in zijn hart terug. In deze gevangenis was het licht zo slecht, dat Gandhi enkel boeken met grote druk kon lezen; er was in zijn cel geen stoel of brits waarop hij kon zitten, en in het begin zelfs geen plank of hoofdkussen om op te slapen. Later kreeg hij die. Gedurende zijn gevangenschap te Pretoria las Gandhi veel van Emerson en Carlyle en begon beide te vertalen. Ook bestudeerde hij de Upanisjads en genoot van de grote gemoedsrust die zij hem gaven. ‘Met behulp van goede boeken,’ schreef hij na die tijd, ‘kan men in de gevangenis een gelukkig leven leiden.’ Dit moge waar geweest zijn voor hem en zijn vrienden, die aan grote soberheid gewend waren en over schier onuitputtelijke zielskracht beschikten, maar voor vele anderen was de vrijheidsberoving een zeer zwaar leed. Gandhi wist dit heel goed, en terwijl hij later in Indië zei, zich te verheugen als zijn geestverwanten veroordeeld werden, en zodoende een poos rust kregen, deed | |
[pagina 35]
| |
hij alles wat hij kon om het leed zijner medegevangenen te verzachten. Herhaaldelijk trad hij als hun spreekbuis op, wanneer zij zich over het een of ander te beklagen hadden. Enige van de gevangenen, die het zware werk zoals stenen sjouwen in de gloeiende hitte niet konden verdragen, leden ernstig in hun gezondheid. Ook het gebrek aan frisse lucht in de cellen, waarin de gevangenen soms zo opgepakt waren dat ze 's nachts bij groepen moesten slapen daar er geen ligplaats voor allen was, werkte in dezelfde richting. Toen Gandhi in die tijd een straf van elf maanden uitzat, werd hij op een goede dag uit zijn cel gehaald en naar Pretoria gebracht, waar generaal Smuts hem in naam der regering het volgende vergelijk voorstelde: de ‘Zwarte wet’ zou niet ingetrokken worden, maar wie bezwaren tegen de vingerafdruk had, behoefde die niet te laten nemen. Gandhi, wiens in vrijheidstelling onmiddellijk op dit gesprek volgde, was er voor om op dit compromis in te gaan. Hij begaf zich nog dezelfde dag naar Johannesburg, liet de leden van het comité bij elkaar roepen en poogde, zoals hij aan Smuts beloofd had, zijn medestanders te overtuigen van de wenselijkheid het voorstel aan te nemen. Zijn voornaamste argument was, dat de regering het recht had van de Indiërs een identificatiebewijs te eisen, om het plegen van fraude bij de immigratie te voorkomen. Niet tegen dat bewijs op zichzelf was de strijd gericht, maar enkel tegen de gedwongen vingerafdruk. De vrede kwam tenslotte tot stand, maar hij zou niet van lange duur zijn. In 1912 verklaarde het Hoog Gerechtshof te Kaapstad alle huwelijken van Indiërs in Zuid-Afrika voor onwettig, zodat hun vrouwen in de vernederende positie van bijzitten gebracht werden. Omstreeks diezelfde tijd nam het parlement een wet aan, die van alle Indiërs, | |
[pagina 36]
| |
mannen, vrouwen en kinderen boven dertien jaar, jaarlijks een hoofdgeld eiste van drie pond, wat voor een gezin van vier personen een uiterst zware last betekende. Toen dit bekend werd, laaide de agitatie onmiddellijk weer op, heftiger dan tevoren. Opnieuw ging de regering tot arrestaties en vonnissen over. Nooit zouden de indische massa's de tegenstand zo lang hebben volgehouden zonder de hulp van de kleine schare Satyagraha, wier grenzeloze toewijding, offervaardigheid en discipline in deze crisis van onschatbare waarde bleken. Gandhi had reeds vroeger in de buurt van Durban grond gekocht en een kolonie van geestverwanten gesticht. Daar werd ook zijn weekblad ‘Indian Opinion’ gedrukt en uitgegeven. De naam dezer kolonie was, zoals die der naburige stad, de ‘Phoenix’. Toen de strijd in Transvaal steeds meer offers kostte, besloot Gandhi, om de slachtoffers beter te kunnen steunen en een centraal punt te hebben waar de vrijwilligers konden wonen, ook in de buurt van Johannesburg een kolonie te stichten, ‘Tolstoi-Hoeve’ genoemd. Hij kon daar grond krijgen, die uitnemend voor de fruitteelt geschikt was. Het was hem gebleken, dat ook sommigen der Satyagraha door de lange duur van de strijd lichamelijk zowel als geestelijk uitgeput raakten en hun vertrouwen in de overwinning verloren. Hij besloot, de beste elementen samen te brengen in een gezamenlijke woonplaats, om hen te kunnen oefenen in de deugden van den strijder uit liefde, en tevens de levenskosten te verminderen. De ‘Tolstoi-Hoeve’ werd geheel naar deze beginselen geleid. De bewoners streefden ernaar, zich van de buitenwereld zoveel mogelijk onafhankelijk te maken. Zij begonnen met zelf de huizen te bouwen, waarin zij zouden wonen en boomgaarden van sinaas- | |
[pagina 37]
| |
appelen aan te leggen. Op raad van Gandhi bakten zij hun eigen brood van grofgemalen meel Ga naar voetnoot*), vervaardigden hun eigen schoenen en sandalen en in het algemeen zoveel mogelijk alle andere dingen die zij dagelijks nodig hadden. Wie naar Johannesburg wilde gaan, hetzij voor persoonlijke zaken of voor zijn plezier, moest de twintig kilometer heen en terug te voet afleggen en proviand meenemen. Aan de Tolstoi-Hoeve was een school verbonden, waar Gandhi zowel verwaarloosde kinderen als zoons van Satyagraha opleidde. Ik zal later gelegenheid hebben om op de paedagogische proefnemingen van Gandhi terug te komen. Toen de aanslag van drie pond per hoofd voor alle contractarbeiders tegen de verwachting van Gokhale in, door het Unie Parlement werd aangenomen, moest de strijd tot het uiterste worden doorgezet. Tot aan dat tijdstip was de Satyagraha-beweging in hoofdzaak tot Transvaal beperkt geweest; de contractarbeiders van Natal hadden er geen deel aan genomen. Het feit dat de meesten van hen analfabeten waren, zodat zij de Indische bladen niet konden lezen, droeg in sterke mate tot hun geestelijk isolement bij. Het kon niet anders, of de vrouwen moesten de grievende belediging, hun sexe aangedaan, bijzonder diep voelen. De vereniging van Satyagraha besloot hen op te roepen om met hun mannen te strijden. Diegenen onder de vrouwen, die op de Tolstoi-Hoeve geweest waren, gaven het voorbeeld. Gandhi bracht hun met zijn gewone oprechtheid onder het oog, aan welke onaangenaamheden en ontberingen zij zich bloot stelden, hoe zij in de gevangenis vuil en afmattend werk zouden moeten verrichten en de beledigingen der bewakers verdragen. Maar geen dezer dappere vrouwen aar- | |
[pagina 38]
| |
zelde, en gedurende de gehele worsteling gaven zij een voorbeeld van offervaardigheid en doorzetting. Om aan de regering te tonen, hoe vastbesloten de vrouwelijke satyagraha's waren om door de kracht van het vrijwillig lijden hun recht en waardigheid te verdedigen, besloot Gandhi met hun actie de veldtocht van burgerlijke ongehoorzaamheid te beginnen. De vrouwen van Tolstoi-Hoeve, waarvan één weldra moest bevallen en zes van de elf een zuigeling meedroegen, overschreden zonder vergunning van de Transvaalse regering de grens van Natal en begonnen daar brochures te colporteren. Aanvankelijk liet de politie hen rustig begaan, wat Gandhi in niet geringe moeilijkheden bracht. Immers op die manier zou de beweging uitgaan als een nachtkaars. Hij besloot daarom, de elitetroep in het vuur te brengen, namelijk de kolonisten van de Phoenix-Hoeve, die voor het merendeel uit zijn bloedverwanten en getrouwde geestverwanten bestonden. Allen, op enkelen na die nodig waren om ‘Indian Opinion’ te drukken, en de jongens onder zestien jaar, kregen bevel om de grens van Transvaal over te trekken. De zestien man die dit deden werden allen gearresteerd en in September 1913 veroordeeld tot gevangenisstraf van drie maanden met dwangarbeid. Gandhi zelf werd een paar keer gearresteerd maar telkens weer vrijgelaten. Nu besloten de vrouwen, opnieuw de grens van Transvaal te overschrijden en Natal binnen te trekken. In overeenstemming met het vooraf opgemaakte plan, begaven zij zich naar Newcastle om te trachten, daar de massa der mijnwerkers in beweging te brengen. En het onverwachte gebeurde. Als een prairiebrand greep de strijd om zich heen. Het gevoel hunner menselijke waardigheid ontwaakte in duizenden Indiërs; de berusting waarmee zij hun lot ge- | |
[pagina 39]
| |
dragen hadden, zoals men het de gevolgen van een natuurramp doet, maakte plaats voor gloeiende verontwaardiging. ‘Liever sterven dan langer slaven zijn’, dit was de onuitgesproken, slechts halfbewuste gedachte, die duizenden mijnarbeiders aandreef tot staking. Deze breidde zich weldra ook tot andere bedrijven uit, tot zij tenslotte 40.000 man omvatte. Iets dergelijks was in Zuid-Afrika nog nooit voorgekomen. Stakingen van blanke arbeiders waren niets buitengewoons, maar het feit, dat de verachte ‘koelies’ als één man plotseling de arbeid neerlegden, sloeg de blanke heersers met verbazing. Gandhi begreep, dat de staking, hoe geestdriftig de arbeiders gestemd waren, hoe zeer bereid om alle mogelijke ontberingen te dragen, niet te lang moest duren. En toen de regering de domheid beging om ook de vrouwen tot gevangenisstraf te veroordelen en hen daar vrij hardhandig behandelde Ga naar voetnoot*), werkte dit als een tovermiddel op de mijnwerkers van Newcastle. Zij wierpen hun gereedschap neer en trokken in groepen de stad binnen. Zodra de mijneigenaars zagen, dat de staking een gevaarlijke wending nam, pasten zij de gewone middelen toe om de stakers te nopen het hoofd in de schoot te leggen. Voor degenen, die woningen van de maatschappij bewoonden, sneden zij de toevoer van licht en water af of wel zij lieten hun have en goed op straat zetten. Zonder de invloed van | |
[pagina 40]
| |
Gandhi ware het zeker tot troebelen gekomen. Een der mannen toonde hem zijn rug, die de sporen van zweepslagen en stompen vertoonde. ‘Ik heb de schurken niets terug gedaan, omdat de bevelen zoo luidden,’ zei hij. ‘Ik ben Pathaan, en de Pathanen laten zich anders nooit afranselen zonder zelf klappen te geven.’ Gandhi bracht hem warme lof toe voor zijn zelfbeheersing, maar hij begreep dat deze haar grenzen had en het niet de staking mis moest lopen, zo de bezitters op deze wijze hun macht misbruikten. Gelukkig was het weer gunstig, zodat de arbeiders met hun gezinnen buiten konden kamperen. Op verzoek van Gandhi voorzagen de winkeliers van Newcastle hen van levensmiddelen op een wijze, die zijn verwachtingen overtrof. Zij die geld hadden betaalden voor degenen die van middelen ontbloot waren. Dezen op hun beurt verrichtten vrijwillig allerlei diensten; zoals vaak wanneer de zielewateren in beroering gebracht worden, toonden deze ruwe, onopgevoede mannen een verwonderlijke gave van onderling hulpbetoon en spontane organisatie. Maar de toestand bleef gevaarlijk. Onder de mijnwerkers waren natuurlijk ook minder goede elementen, mannen die voor misdrijven als diefstal en erger in de gevangenis hadden gezeten. Een nietige aanleiding kon tot een uitbarsting voeren, die waarschijnlijk in een bloedbad zou eindigen en in de eerste jaren elke strijd onmogelijk maken. Gandhi volgde onder deze omstandigheden een zeer ongewone gedragslijn: hij besloot te pogen de mannen veilig in de gevangenis te krijgen en organiseerde daartoe de mars naar Transvaal, waarvan de grens slechts zesendertig mijl van Newcastle verwijderd was. Na gezamenlijk overleg werd besloten, dat zij die niet tot de mars in staat waren, zoals | |
[pagina 41]
| |
de vrouwen en jonge kinderen, per spoor naar Volksrust, de eerste plaats aan gene zijde der Transvaalse grens, zouden worden overgebracht, en de anderen lopen. De mars moest in twee dagen worden afgelegd. Alvorens zich op weg te begeven, had Gandhi nog een conferentie met de mijneigenaars, waarbij hem bleek, dat deze zeer goed het zwakke van hun positie inzagen... Gandhi zelf begeleidde de vrouwen en kinderen per spoor, wat hem gelegenheid gaf te bemerken, welk een uitstekende indruk de standvastige en tevens rustige houding van de stakers had gemaakt. Het treinpersoneel toonde grote belangstelling, deed naar alles navraag en wenste hem veel succes. Het feit van de staking en de zeldzame volharding der arme, onwetende mijnwerkers had de verbeelding getroffen. Nadat hij de vrouwen in Volksrust had gebracht, ging Gandhi naar Newcastle terug, waar steeds nieuwe scharen uit de buurt samenstroomden. Nogmaals stelde Gandhi hun de gevaren, waaraan zij zich blootstelden, voor ogen, en liet hun de bepalingen voorlezen waaraan zij zich moesten houden. De 28ste October toog de leider met zijn leger op weg. ‘Het was geen kleinigheid toezicht te houden op een menigte van vijf à zesduizend mensen. Ik was niet in staat hun gedurende de mars iets anders te geven dan anderhalf pond brood en één ons suiker per man.’ Maar de kooplieden te Charlestown, de grensplaats van Natal, bleken uiterst hulpvaardig. Zij herbergden een deel van de vrouwen, stonden hun toe op het terrein van de moskee voedsel te bereiden en verschaften hun het nodige gerei om rijst te koken, die zij hadden meegebracht. De autoriteiten van Charlestown waren begrijpelijkerwijze met deze vreedzame invasie niet bijzonder ingenomen. | |
[pagina 42]
| |
Vooral vreesden zij, dat de opeenhoping van zovele mensen, die nu juist niet allen door zindelijkheid uitmuntten, de oorzaak zou worden van het uitbreken ener epidemie. De geneesheer van het plaatsje, Dr Briscoe, verzocht Gandhi om zorg te dragen, dat er geen water op de wegen werd gemorst en nergens vuil en afval werd neergegooid. Dit was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Maar getrouw aan zijn ervaring dat het voorbeeld meer uitwerkt dan de strengste voorschriften, nam Gandhi, door enige geestverwanten geholpen, zelf de arbeid van het vegen en dweilen ter hand. Toen aarzelden de arbeiders niet meer om het werk te verrichten, dat zij zonder dit voorbeeld verachtelijk zouden hebben gevonden. Gandhi nam ook het ondankbare baantje van chef-kok op zich. Hij getuigt zelf, dat het voedsel vaak niet behoorlijk was toebereid. Maar de mannen morden nooit en werkten alles blijmoedig naar binnen, waarvoor de leider hun dankbaar was. Enkele vrouwen, die, toen zij hoorden dat de eerste groep gearresteerd was, besloten hun zusters naar Newcastle te volgen, hadden het zwaar te verantwoorden. Bai Fatma Mehtab verliet Volksrust met haar moeder en een jongetje van zeven jaar. ‘Toen de politie haar vingerafdrukken wilde nemen, weigerde zij om zich aan deze schande te onderwerpen.’ Ook zij werd gearresteerd en tot drie maanden gevangenisstraf veroordeeld. Van een andere vrouw stierf onderweg het kind, en een derde verloor het hare bij het oversteken van een stroom. Deze moeders toonden zeldzame geestkracht. ‘Wij moeten niet treuren om de doden, maar werken voor de levenden,’ zeiden zij. Nadat Gandhi in een brief aan de regering had uiteengezet, | |
[pagina 43]
| |
dat zijn bedoelingen van vreedzame aard waren, verliet het leger Charlestown om de Transvaal binnen te trekken. Zo zij gedurende acht dagen vierentwintig mijl per dag aflegden en niet gevangen genomen werden, konden zij aan het einde daarvan Tolstoi-Hoeve bereiken, waar Kallenbach de nodige voorbereidingen had getroffen. Onderweg hielden zij een dag stil te Volksrust, toen een stadje van tweeduizend inwoners. Gandhi vermeldt met dankbaarheid, dat niemand hun benarde positie misbruikte. De bakker leverde hun brood van uitstekende kwaliteit tegen de gewone prijs, terwijl de blanke spoorwegambtenaren het prompt afleverden. Een ieder waarmee zij in aanraking kwamen, voelde dat er in het hart dezer mannen geen wrok of haat leefde en zij door vrijwillig lijden hun doel zochten te bereiken. De sfeer rondom hen was zuiver en dit deed het gevoel van broederliefde ontwaken. Zo liet de staking een lichtende herinnering achter in duizenden harten. Onverwachts werd Gandhi op een nacht gearresteerd en per trein naar Volksrust gebracht; maar nog eer het nieuws van zijn arrestatie zich verspreidde, werd hij tegen borgtocht weer op vrije voeten gesteld, daar de officier van justitie zijn bewijzen nog niet bij elkaar had. Enige dagen later volgde een tweede arrestatie en die van vijf zijner geestverwanten. Om alle demonstraties van Indiërs te voorkomen, besloot de regering Gandhi in de gevangenis van Bloemfontein op te sluiten. Daar zou geen zijner landgenoten hem gedurende zijn eenjarige gevangenschap kunnen komen bezoeken. Te Bloemfontein leefde Gandhi in absolute eenzaamheid, wat hem gelegenheid gaf om na vele jaren weer eens naar hartelust te kunnen studeren. De gevangenisdokter bewees | |
[pagina 44]
| |
hem grote hartelijkheid, hij zorgde voor uitstekende vruchten en noten, zodat Gandhi zijn fructuarisch dieet zonder moeilijkheden kon voortzetten. Van zijn voornaamste Europese helpers werd Kallenbach naar de gevangenis van Pretoria gebracht en Polak naar die van Germiston. De regering hoopte, door de mannen van hun leiders te beroven, hun standvastigheid te breken, ‘maar zij geleek op Mrs Paddington, die de oceaan met een bezem hoopte tegen te houden.’ Steeds meer volgde zij een politiek van bloed en ijzer. Eerst liet zij de arbeiders met speciale treinen naar Natal terugbrengen en sloot hen daar op in de gevangenis. Daarna verklaarde zij de terreinen, waarop de mijnen lagen, tot dépendances van de Natalse gevangenissen, omringde ze met prikkeldraad, stelde blanke opzichters aan en beval aan de arbeiders, het werk onmiddellijk te hervatten. Toen zij standvastig weigerden, werden zij wreed gegeseld en nog op andere wijze mishandeld. Maar toen de nood het hoogst gestegen was, bleek, als zo vaak, de hulp nabij en wel van een totaal onverwachte zijde. Gokhale, die zich dagelijks van de gebeurtenissen in Zuid-Afrika op de hoogte liet stellen, zorgde dat zij door geheel India bekend werden. Natuurlijk brachten zij daar hevige beroering teweeg. Temidden van die beroering kwam als een bom de beroemde rede die Lord Hardinge, de nieuwe onderkoning, te Madras hield. Hij oefende scherpe critiek op de regering der Unie uit en stelde zich onomwonden aan de kant der Satyagraha en der mijnarbeiders: deze hadden gelijk, onrechtvaardige wetten door middel van de burgerlijke ongehoorzaamheid te bestrijden. Natuurlijk kwam er uit Engeland scherpe critiek op de rede, maar Lord Har- | |
[pagina 45]
| |
dinge hield voet bij stuk. Hadden er maar meer mannen van zijn slag aan het hoofd van de regering in India gestaan, alles ware anders gelopen. Intussen werkte het terrorisme van de Zuidafrikaanse regering net andersom als zij verwacht had. De arbeiders uit het noorden en zuiden van Natal (Newcastle ligt in het noord-westen), die tot nu toe vrijwel buiten de beweging waren gebleven, kwamen nu bij duizenden opdagen. Sommigen verkochten zelfs hun huisraad om de strijd langer te kunnen volhouden. Gandhi had, zolang hij vrij was, de uitbreiding der staking alle geweld pogen tegen te houden. Er waren bijna 60.000 mijnwerkers in Natal, en het zou niet mogelijk zijn, een zo groot aantal stakers te leiden. Maar ofschoon zijn medewerkers voor zover zij zich nog op vrije voeten bevonden, in dezelfde geest werkten, bleek het onmogelijk die uitbreiding te voorkomen. Als de storm een gat in de dijken slaat, overstromen de wateren het land. Met militair geweld trachtte de regering de staking te breken. Toen op een dag enkele stakers de troepen die hen naar hun werk terug wilden jagen met stenen wierpen, openden dezen het vuur. Er vielen verscheidene doden en gewonden. Gandhi vertelt op dit punt van zijn verhaal een voorval, dat verdient aan de vergetelheid ontrukt te worden. Een jongen van achttien jaar, Sorabji genaamd, greep het paard van generaal Lukin bij de teugels en riep hem toe: ‘U moet niet laten vuren. Ik neem op mij de mensen vreedzaam naar hun werk terug te brengen.’ De generaal werd zo getroffen door de moed van den jongen, dat hij hem toestond, tot de mannen te spreken. En inderdaad keerden dezen naar hun werk terug. Gandhi had met zijn neef Maganlal en met West, den redacteur van ‘Indian Opinion’, die beiden in Phoenix woon- | |
[pagina 46]
| |
den, afgesproken, dat zij alles zouden doen om een arrestatie te vermijden. Echter werden zij toch gevangen gezet. Toen Gokhale bericht kreeg van de arrestatie van West, besloot hij bevoegde personen naar het toneel van de strijd te zenden. De eerste daarvan was C.F. Andrews, die vergezeld van zijn vriend Pearson zich onverwijld naar Zuid-Afrika begaf, en later een vertrouwd vriend van Gandhi zou worden. De strijd liep ten einde. De regering der Unie bezat niet de macht, om duizenden arbeiders gevangen te houden, en nu de Onderkoning zo onomwonden vóór de stakers partij gekozen had, moest zij tenslotte bakzeil halen. Generaal Smuts, die gezegd had, de hoofdelijke omslag van drie pond nooit te zullen herroepen noch andere hervormingen in te voeren, deed wat elke regering, die met de publieke opinie rekening moet houden, in dergelijke omstandigheden doet. Hij benoemde een commissie, die de grieven der arbeiders zou onderzoeken, en stelde enige hervormingen voor. Maar de Indiërs, die zich nu sterk voelden, verklaarden niets met de commissie te maken te willen hebben, totdat ten eerste de Satyagraha-gevangenen in vrijheid werden gesteld, en ten tweede een Indiër tot lid der commissie van drie benoemd werd. De commissie zelve had reeds geadviseerd tot vrijlating van Gandhi, Polak en Kallenbach. Na een gevangenschap van zes weken werden zij alle drie in vrijheid gesteld, nog eer Andrews en Pearson te Durban aan wal gingen. De eerste daad van Gandhi en zijn geestverwanten was te protesteren tegen de benoeming in de commissie van twee Zuidafrikaners, die ronduit hun vijandige gevoelens tegen de Indiërs hadden geuit. In plaats daarvan stelden zij twee | |
[pagina 47]
| |
anderen voor, waaronder W.P. Schreiner, de vader van de beroemde schrijfster. Verder verzochten zij om de vrijlating van alle gevangenen en vroegen de verzekering, dat zij, eer voor de commissie verhoord te worden, gelegenheid zouden krijgen, met de arbeiders uit de mijnen en fabrieken te overleggen. Weigerde de regering hierop in te gaan, dan zouden zij een nieuwe arrestatie uitlokken. Na de uitwisseling van enige telegrammen tussen Gandhi, Gokhale en Lord Hardinge, besliste deze laatste, dat de arbeiders zoveel mogelijk gesteund moesten worden. De zelfbeheersing, die deze aan de dag legden, de hoffelijkheid en ridderlijkheid, die de leiders der staking hun tegenstanders bewezen, hadden niet nagelaten indruk op hem te maken. Zo verklaarden twaalfhonderd Indiërs in het Noorden van Natal, toen bleek dat - zo het reeds afgewerkte suikerriet niet naar de fabriek werd gebracht - de planters grote verliezen zouden lijden, dat zij het werk zouden hervatten. Een andere keer stuurden de leiders van de staking der gemeentearbeiders te Durban allen terug, die in de ziekenhuizen werkzaam waren. ‘Ik merkte,’ getuigt Gandhi, ‘dat de ontelbare gevallen van zulk een ridderlijke houding een onzichtbare maar machtige indruk achterlieten, het aanzien der Indiërs deed stijgen en de goede sfeer voor een verzoening schiepen.’ Er kwam bij, dat in dezelfde tijd de grote staking van het Europees spoorwegpersoneel minister Smuts moeilijkheden bezorgde. Syndicalistische elementen wilden de regering omverwerpen en de teugels van het gezag in handen nemen, zodat de staat van beleg werd afgekondigd. Geen wonder, dat Smuts een toontje lager begon te zingen en zich bereid verklaarde, een onderhoud met Gandhi te hebben, die daartoe uit de gevangenis werd gehaald. Het resultaat daarvan | |
[pagina 48]
| |
was, dat een voorlopige overeenkomst tot stand kwam en Gandhi beloofde, de beweging van burgerlijke ongehoorzaamheid stop te zetten. Vele Indiërs wilden daar eerst niet van horen; zij waren gebeten op generaal Smuts, omdat hij hen een paar keer bedrogen had, en bezwoeren Gandhi, hem niet opnieuw te vertrouwen. Maar getrouw aan het Satyagraha-beginsel, dat men den tegenstander vertrouwen moet zolang er geen dwingende reden tot wantrouwen bestaat, hield Gandhi vol. Zijn antwoord was karakteristiek voor zijn standpunt: ‘Een Satyagraha,’ luidde het, ‘kent geen vrees, daarom vreest hij ook nooit zijn tegenstander te vertrouwen. Al heeft die hem twintig keer bedrogen, zo vertrouwt hij hem voor de eenentwintigste keer. Immers, een onverwoestbaar vertrouwen in de menselijke natuur is de essentie van zijn geloof.’ Met grote moeite wist Gandhi de openbare vergadering, die over het compromis-voorstel moest beslissen, over te halen tot zijn zienswijze. Maar op de dag der registratie - 10 Februari 1908 - werd Gandhi, toen hij 's morgens het lokaal van het Satyagrahaverbond wilde binnengaan, door een razenden Pathan aangevallen en bewusteloos geslagen. Gelukkig had de aanslag in de buurt der woning van zijn vriend Rev. J. Doke plaats, zodat hij daar verpleegd kon worden. Zijn eerste woorden waren het verzoek om schrijfmateriaal. Onmiddellijk schreef hij aan den procureur-generaal om hem te vragen de Mohammedanen, die voor de aanslag verantwoordelijk waren, niet te vervolgen. Zij hadden geloofd in hun recht te zijn en kwamen daarvoor op op de enige manier die zij kenden. ‘Moge het bloed dat vandaag vergoten werd Hindoes en Mohammedanen onverbrekelijk samen verbinden - dit is mijn innig gebed.’ | |
[pagina 49]
| |
Na zijn herstel begaf Gandhi zich naar Durban om ook daar voor de Indiërs de noodzakelijkheid van een compromis uiteen te zetten. Het gelukte hem niet de Pathans te overtuigen. Ook onder hen waren fanatieke elementen. Hij had echter de bescherming van een vrijwillige lijfwacht en bereikte zonder lastig gevallen te worden zijn woning. Een andere keer zag Gandhi, bij het verlaten van een drukbezochte meeting, een gestalte in een portiek staan, die hem blijkbaar opwachtte. Onmiddellijk ging hij op den man af en stak zijn eigen arm door de zijne, terwijl hij halfluid tot hem sprak. Zo liepen zij een eindweegs. Aan het eind van de straat overhandigde de man iets aan Gandhi en verdween. ‘Wat hij hem gaf,’ eindigt H. Polak, die het voorval meedeelt, ‘was het mes, waarmee hij den Mahatma had willen vermoorden.’ Ditmaal werd het vertrouwen van Gandhi in de menselijke natuur gerechtvaardigd. In al hoger mate ging van zijn persoon een sfeer uit, die tegenstanders ontwapende en vijanden tot vrienden maakte. En nu was ook de tijd niet ver meer dat Satyagraha een tot dusver ongeëvenaarde triomf zou behalen. In de definitieve regeling werd de verplichte vingerafdruk opgeheven; allen, die er gewetensbezwaren tegen hadden, werden vrijgesteld. Daarmee was de hoofdreden, waarom de strijd begonnen was, vervallen: na tien jaar van moeizame worsteling hadden de arbeiders door hun vrijwillig lijden, hun zelfbeheersing en bewonderenswaardige volharding de overwinning behaald. Het welslagen van een worsteling, die vaak hopeloos scheen, vervulde Gandhi met onbegrensd vertrouwen in de methode van Satyagraha. Hij zag daarbij over het hoofd, dat de omstandigheden in Zuid-Afrika in zoverre gunstig | |
[pagina 50]
| |
lagen, dat de strijd er een was van beperkte omvang en voor beperkte doeleinden. De Indiërs vroegen geen nieuwe rechten, maar in hoofdzaak herstel van de vroegere toestand. Hierbij waren geen vitale belangen van de Unieregering zomin als van het Brits Imperium gemoeid. De jaren, die Gandhi in Afrika doorbracht, tonen hem ons op de middaghoogte van zijn leven. Zelf heeft hij later getuigd, in de jaren dat hij de Tolstoi-Hoeve leidde, over een volheid van lichamelijke en geestelijke krachten te hebben beschikt als in geen latere levensperiode. Hoe rijk die jaren ook waren aan beproevingen en tegenslagen, zij bleven met gouden letteren in zijn geheugen gegrift. Een der voornaamste oorzaken daarvan was wel de hechte vriendschap die hem in die tijd verbond met vele uitnemende mannen en vrouwen. Een andere: het bewustzijn, dat hij door zijn optreden niet slechts zijn volksgenoten een zeer grote dienst had bewezen, maar hen ook had opgevoed tot betere, meer zelfbewuste mensen en de geestelijke atmosfeer, waarin zij moesten leven, belangrijk te hunnen gunste veranderd had. Gedurende de jaren 1910/'12 kon Gandhi zich betrekkelijk ongestoord wijden aan de verschillende proefnemingen op Tolstoi-Hoeve. In die jaren kreeg hij een brief van Tolstoi, dien hij een zijner geschriften had gezonden. ‘Uw werk in Transvaal,’ schreef de profeet van Jasnaja Poljana, ‘schijnt ons toe aan het einde der aarde te zijn. En toch staat het in het centrum van onze belangstelling, het is de belangrijkste practische proefneming, die alle volken der wereld kunnen navolgen.’ Op reis naar Londen in Juli 1914 vernamen Gandhi en zijn metgezellen te Madeira, dat de oorlog tussen Frankrijk en Rusland aan de ene kant, Duitsland en Oostenrijk aan | |
[pagina 51]
| |
de andere op het punt was uit te breken. Bij hun aankomst in Londen was de catastrofe, die Europa in de afgrond zou storten, begonnen. Engeland, dat zich na de overrompeling van België in zijn vitale belangen bedreigd zag, had Duitsland de oorlog verklaard. |
|