Gandhi
(1947)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 15]
| |
I
| |
[pagina 16]
| |
rant, stal hij een goudstuk van zijn broer. Maar berouw en vrees voor ontdekking maakten hem tenslotte zo rampzalig dat hij besloot alles aan zijn vader te bekennen. Deze was een strenge, zwijgzame man met een gesloten karakter en Gandhi voelde, dat hij nooit de moed zou hebben tot een mondelinge biecht. Hij besloot alles, waaraan hij zich schuldig had gemaakt, uitvoerig op te schrijven. Zijn vader lag toen zwaar ziek te bed; de jongen gaf hem het papier en durfde geruime tijd zijn ogen niet opslaan. Toen hij het eindelijk deed, zag hij hoe den zieke de tranen over de wangen liepen, terwijl hij zwijgend het papier verscheurde. Door deze milde vergiffenis voelde Gandhi zich dieper beschaamd dan zo zijn vader hem heftige verwijten gedaan en gestraft had. Van toen af aan besloot hij zich nimmer meer aan leugen en oneerlijkheid schuldig te maken. Weldra kwam voor hem de gelegenheid om dit beginsel toe te passen. Op een goede dag verscheen op de school te Raykot, die de twaalfjarige knaap bezocht, de inspecteur van het onderwijs Gilen, die de jongens vijf eenvoudige woorden liet spellen, onder andere ketel. Gandhi zag daar geen kans toe; de meester had geprobeerd hem te doen begrijpen dat hij het woord van zijn buurman kon overnemen en zodoende een vernedering voorkomen, maar Mohan ging daar niet op in en toen de meester, nadat de inspecteur vertrokken was, hem vroeg: ‘waarom schreef je het niet over zoals de anderen? Ik gaf je toch een wenk om het te doen. Door je boosaardigheid heb je ons allen gediscrediteerd,’ antwoordde de jongen geen woord. Met tranen in de ogen en gloeiende wangen liep hij naar huis. Dit was zijn eerste ervaring, dat naar de waarheid leven niet altijd op prijs gesteld wordt, door vele dergelijke ervaringen gevolgd. | |
[pagina 17]
| |
Op zijn dertiende jaar huwde Gandhi, naar de indische gewoonte, een meisje van zijn kaste, dat nog een paar jaar jonger was dan hij. Zoals gewoonlijk bij een kinderhuwelijk bracht de jonge vrouw slechts de helft van het jaar door in het huis van haar echtgenoot en woonde de andere helft bij haar ouders. Gandhi was van nature, zoals de meeste Indiërs, zeer zinnelijk en zelfs toen de arme Kastoerbay haar eerste kindje verwachtte, mocht zij zich niet aan zijn liefkozingen onttrekken. In die tijd was zijn vader zwaar ziek; hij had op zich genomen hem 's nachts te verplegen, maar door zijn schuldige hartstocht verwaarloosde hij zijn kinderlijke plicht en op een nacht klopte de bediende aan zijn slaapkamer om hem te zeggen dat zijn vader gestorven was. Veertig jaar later zou Gandhi schrijven, dat deze vlek in zijn leven nooit uitgewist was. Kort na zijn vader's dood had hij het verdriet, dat zijn jonge vrouw een kindje ter wereld bracht, dat slechts enkele dagen leefde. Door zijn huwelijk verloor Gandhi een geheel jaar voor zijn studie op de Middelbare School. Hij had aanvankelijk veel moeite met het sanskriet en werd op zijn verzoek overgeplaatst naar de perzische afdeling Ga naar voetnoot*), maar op het aandringen van een zijner leraars kwam hij hierop terug. Gandhi vond in zijn later leven geen gelegenheid, om diepgaande studie te maken van de heilige taal der Hindoes, wat hij ruiterlijk erkende. Hij beheerste haar echter voldoende, om van de diepzinnige schoonheid der oepanisjads en veda's te genieten. Zijn oude kindermeid had hem de eerste frag- | |
[pagina 18]
| |
menten daarvan voorgezongen tot hij ze van buiten kende. Steeds dieper werkten zij op hem in en toen hij later te Sabernati bij Ahmedabad een Ashram Ga naar voetnoot*) had gesticht en daar woonde, plachten hij en z'n geestverwanten elke morgen de dag te beginnen met het voorlezen van enkele verzen uit de Gitas. Ik neem er hier een over uit Fülöp Millers boek over ‘Lenin en Gandhi’: ‘Heer, verhoed dat ik dingen aanschouw die boze gedachten opwekken.
Beter ware mij dat ik blind was.
Heer, verhoed, dat ik mijn lippen met onreine woorden bezoedel.
Beter ware mij, dat ik stom was.
Heer, verhoed, dat ik enig woord van laster of schennis verneem.
Beter ware mij, dat ik doof was.
Heer, verhoed, dat ik haar met begeren aanzie, hen, die mijn zusters moesten zijn.
Beter ware mij, dat ik dood was.’
Nadat Gandhi op zijn achttiende jaar de Middelbare School had afgelopen en eindexamen had gedaan, studeerde hij enige tijd aan een Indische hogeschool. Deze studie liep echter op niet veel uit, en op raad van een ouden brahmaansen vriend der familie besloot hij naar Londen te gaan om daar zijn graad als advocaat te halen. Het was in 1888 | |
[pagina 19]
| |
nog een uitzondering, dat een Indiër in Engeland studeerde, en het had heel wat voeten in de aarde, eer Gandhi's moeder haar toestemming gaf. Zij vreesde, dat haar zoon onder de invloed van het engelse milieu de strenge levenswandel, waarin zij hem had opgevoed, ontrouw zou worden. Pas toen hij in tegenwoordigheid van een priester de drievoudige gelofte had afgelegd van vlees noch wijn te gebruiken en kuis te leven, gaf zij haar toestemming. Hij zou haar niet weerzien. Voor een deel van de secte, waartoe Gandhi's geslacht behoorde, was het denkbeeld ondragelijk, dat een der hunnen zich naar het goddeloze Westen zou begeven. Geen enkel lid van de kaste was nog in Engeland geweest en de voorzitter der algemene vergadering, waarvoor Gandhi moest verschijnen, verbood hem daarheen te gaan, daar de verering van Vishna zich niet verdroeg met een verblijf in Europa. Toen Gandhi verklaarde zich aan dit verbod niet te zullen storen, sprak de Sheth de ban over hem uit. Toen hij, na de voltooiing zijner studie, terugkeerde, kostte het nog moeite genoeg, die weer opgeheven te krijgen. In September 1888 scheepte Gandhi zich in naar Londen, zijn jonge vrouw met een baby van een paar maanden achterlatend. Hij was te verlegen om op reis met zijn medepassagiers kennis te maken. Te Southampton gingen allen aan wal, enkel Gandhi droeg een wit flanellen pak, wat zijn verlegenheid nog erger maakte. Het was Zaterdag en pas Maandag kwam zijn bagage te Londen aan! Men kan zich denken hoe de wereldstad met haar geweldig verkeer, haar eindeloze straten waardoor tot diep in de nacht een mensenmenigte heen en weer vloedde, op hem werkte. Aanvankelijk voelde hij zich diep ongelukkig in die woestenij van steen, waar hij niemand kende, en de grijze of groene mist soms | |
[pagina 20]
| |
dagenlang haar ondoorzichtig gordijn tussen de huizen schoof. Ook leed hij in het begin van zijn verblijf voortdurend honger: het pension waar hij zijn intrek had genomen hield absoluut geen rekening met gasten, die een vegetarische leefwijze volgden. Bij toeval ontdekte Gandhi op zijn zwerftochten door Londen een vegetarisch restaurant; ‘daar kreeg ik,’ schrijft hij, ‘de eerste behoorlijke maaltijd, die ik sedert mijn vertrek uit Indië genoten had.’ Gaandeweg paste Gandhi zich aan het nieuwe milieu aan; hij leerde vloeiend engels spreken en hield in de vereniging van vegetariërs, waarvan hij lid geworden was, zelfs voordrachten. Enige hoogstaande mensen, waarmee hij in aanraking kwam, waaronder Dr Metha, ontsloten hem de mooie en goede kanten van de westerse cultuur, die hij allengs leerde waarderen. Van kind af aan had Gandhi een afkeer gehad van de kunstmatige scheidingslijnen tussen de mensen. Een paria, die bij zijn ouders de privaten schoonmaakte, placht hij geregeld een hand te geven, en als men hem dan beval, zich daarna onmiddellijk op de voorgeschreven wijze te reinigen, lachte hij en zei niet te begrijpen waartoe dat nodig was. Als kind voelde hij zich sterk tot het Christendom aangetrokken en de maningen van Jezus in de Bergrede, zijn geboden van vergevensgezindheid en broederlijke liefde tot de naaste, openden hem nog eerder vergezichten naar ware vroomheid dan de Gita, de Veda's en de Boeddhistische hymnen. Later zou hij tijdelijk het Christendom vijandelijk gezind worden, doordat hij thuis uit de gespreken zijner ouders met Mohammedaanse en Parsi vrienden gemerkt had hoe onverdraagzaam de Christelijke missionarissen waren. Een poos lang ging Gandhi te Londen veel om met voor- | |
[pagina 21]
| |
aanstaande theosofen, waaronder mevrouw Blavatski, de leermeesteresse van Annie Besant. Zij wezen hem op de geschriften van Tolstoi en Ruskin, die hij nog niet kende. Tolstoi's ‘Het Koninkrijk Gods is binnen in U’ was een van de boeken die hem het meest hielpen de weg naar zijn eigen diepste ik te vinden. Het sterkst echter was de indruk die Ruskin's ‘Unto this last’ op hem maakte; dit boek opende hem niet slechts de ogen voor de afschuwelijkheid ener gemechaniseerde, materialistische cultuur, maar wees hem ook een weg ter ontkoming. Men stelle zich Gandhi in zijn Londense tijd niet voor als de asceet en heilige van Ahmedabad, die met de lendenschort van khaddar als enig kledingstuk heel Indië doorkruist om Ahimsa te prediken en met één gebaar van zijn hand, één woord van zijn lippen, tierende menigten tot kalmte brengt. Neen, hij was in die jaren nog een zoeker, en feitelijk nog maar een jongen, immers ternauwernood twintig jaar oud. Geen wonder, dat hij een poos lang de invloed onderging van het engelse milieu. Kan men zich Gandhi voorstellen, voor wien het uitkiezen van een das, passend bij zijn costuum, een ernstige zaak is, evenals het strikken daarvan, en die dansles, les in het voordragen en het vioolspel neemt, om in gezelschap te kunnen schitteren, en met dergelijke dingen kostbare uren verspilt? Spoedig echter begreep Gandhi, dat hij in dit alles toch maar een brekebeen zou blijven, en ging hij zich naast zijn studie op ernstiger dingen toeleggen. Hij bestudeerde de Bijbel, de Koran en de heilige geschriften der Hindoes, en kwam tot de slotsom, dat alle grote godsdiensten in de grond hetzelfde prediken, namelijk de overwinning van het kwaad, niet door geweld maar door daadkrachtige welgezindheid, vertrouwen en vrijwillig lijden. | |
[pagina 22]
| |
Na de beëindiging zijner studie keerde Gandhi in 1891 naar Bombay terug. Zijn broeder ontving hem met het droevig bericht dat hun moeder gestorven was. Ofschoon hij nog meer aan haar gehecht was dan aan zijn vader, waren de Londense jaren zulk een school van zelfbeheersing voor hem geweest, dat niemand, zoals hij later getuigde, zijn smart bemerkte. Nadat Gandhi een tijd bij zijn vrouw en zijn vierjarig zoontje had doorgebracht, besloot hij zich te Bombay als advocaat te vestigen. Er waren nog slechts enkele Indiërs, die dit ambt uitoefenden, en het duurde een poos tot hij tot de balie toegelaten werd. In het boek van Andrews, een van Gandhi's intiemste vrienden, geeft deze enige voorbeelden van de beginselen, waarnaar de Mahatma zijn practijk als advocaat inrichtte. Hij poogde nooit een zaak te winnen door middelen die het daglicht niet konden zien. Evenmin belastte hij zich met de verdediging van andere dan onaanvechtbare zaken. Het gelukte hem somtijds, zijn cliënt te overtuigen dat het beter was, schuld te bekennen en veroordeeld te worden dan door leugenachtige practijken een veroordeling te ontgaan. Dit alles verklaart de achting en vriendschap, die Gandhi zich bij zijn collega's en de leden der rechterlijke macht verwierf. Het duurde niet lang, of hij kreeg een bloeiende practijk, die hem een flink inkomen verschafte. In '93 verzocht een grote firma in Natal Gandhi, om voor de tijd van één jaar naar Zuid-Afrika te gaan, teneinde te pogen een zaak, die over duizenden ponden sterling liep, voor haar in het reine te brengen. Na enige aarzeling stemde Gandhi toe, weinig denkend dat hij niet één, maar, met enkele onderbrekingen, twintig jaar in het zwarte werelddeel verblijf zou houden. | |
[pagina 23]
| |
In Zuid-Afrika kreeg Gandhi voor het eerst de volle zwaarte van de ‘colourbar’ te voelen. Weliswaar beschouwden de blanken zich overal als het uitverkoren ras, dat terecht de wereld beheerste; maar in Indië was aan de hoogmoed der Engelsen paal en perk gesteld, doordat zij gedurig met leden der hoogste kasten en inheemse vorsten in aanraking kwamen. Natuurlijk heersten ook daar onverkwikkelijke toestanden. In hun eigen land werden de Indiërs, op enkele uitzonderingen na, in smerige, overvolle derde-klassewagens zonder enig comfort geperst, waar zij dikwijls lange uren achtereen moesten staan. Zij konden slechts ondergeschikte ambtenaren worden, en wanneer zij zich daartoe wilden bekwamen, dan moesten zij dit doen door het medium der Engelse taal, waardoor veel kostbare tijd verloren ging. Dit alles was onbillijk en in hoge mate ergerlijk, maar niet te vergelijken met de schandelijke manier, waarop de Indiërs in Zuid-Afrika behandeld werden. Iedere Europeaan - natuurlijk waren er uitzonderingen - meende het recht te hebben, deze ‘koelies’ met de grootste verachting te bejegenen. Hiervoor waren verschillende oorzaken. Ten eerste was de ‘colourbar’ in Zuid-Afrika, sedert de tijd der kolonisatie door de Boeren, altijd zeer scherp getrokken geweest, een soort zelfverdediging van de blanken, die zich bedreigd voelden door de vele malen talrijkere zwarte bevolking. Ten tweede vond de vijandigheid der blanken, zowel Boeren als Engelsen, tegen de Indiërs haar grond in jaloezie. De meesten hunner waren als contractarbeiders naar Natal of de Transvaal gekomen, waar zij zich, na afloop van hun vijfjarig contract, vaak als winkeliers, kooplui, enz. vestigden. Hun uiterst sobere levenswijze, grote zuinigheid en | |
[pagina 24]
| |
vlijt stelden hen in staat snel vooruit te komen en een goede positie te verwerven. De blanken, die veel meer behoeften hadden en het harde werken niet gewoon waren, voelden zich bedreigd door de toenemende indische immigratie. ‘Tegenover een ras, dat geduldig en sober was en opgevoed in het geloof aan een hogere wereld, kon de ongeduldige, weelderige, materialistische blanke niet opkomen.’ Onmiddellijk na zijn aankomst kreeg Gandhi het bewijs, hoe hij in een land was gekomen, waar de Indiërs als paria's werden behandeld. Ofschoon hij onberispelijke Europese kleding droeg, weigerden de hotelbezitters en restaurateurs, onder doorzichtige voorwendsels, hem toe te laten. Op zijn reis van Durban naar Johannesburg, wilden de conducteurs, zonder zich te storen aan zijn plaatsbewijs eerste klasse, hem herhaaldelijk daaruit verwijderen en dwingen in de derde klasse plaats te nemen. Echter gelukte het hem, dank zij zijn kalmte, zelfbeheersing en doorzetting, zijn ‘ongewelddadige weerstand’ te doen zegevieren over hun onhebbelijkheid. Ook ontmoette hij een paar Engelsen, die hem heus bejegenden en hielpen om een nachtverblijf te vinden. Het met enkele lampen verlichte station te Pretoria was niet aanlokkelijk, toen Gandhi op een Zondagavond in 1893 daar aankwam, en hij zag onrustig rond naar een vriendelijk gezicht, maar er was er geen. Een Amerikaanse neger hielp hem een klein familie-hotel vinden, waarvan de eigenaar geen bezwaar had hem te herbergen en na een gesprek van dien eigenaar met de andere gasten stemde deze er in toe dat Gandhi in de gemeenschappelijke eetzaal zijn maaltijden zou gebruiken. Zijn rustig, beslist en vriendelijk optreden had op de lange, bezwaarlijke reis telkens over alle moeilijkheden gezegevierd. | |
[pagina 25]
| |
Gedurende het jaar, dat Gandhi in Johannesburg woonde, kwam hij ook met vele Europeanen in aanraking. Nadat hij de zaak door een voor beide partijen eervolle schikking tot een goed einde had gebracht, besloot hij voorlopig in de kolonie te blijven en te pogen, het onrecht waaronder de Indiërs gebukt gingen, uit de wereld te helpen. Op den duur gelukte het Gandhi om in aanraking te komen met alle Indiërs in Pretoria. Hij poogde deze te overtuigen hun onhygiënische gewoonten op te geven, en stelde de oprichting van een vereniging voor, die bij de autoriteiten op opheffing van tal van onbillijkheden zou aandringen. Gedurende zijn verblijf in Zuid-Afrika kreeg Gandhi allengs een grote practijk als advocaat. Daar hij strikt vasthield aan zijn beginsel van waarachtigheid, werd hij hoe langer hoe meer gevraagd voor de regeling van moeilijkheden door arbitrage. Telkens hoopte hij naar India terug te kunnen gaan, maar telkens kwam er iets in de weg. Eens was hij reeds te Durban, toen hij hoorde dat de koloniale regering een ontwerp indiende om de Indiërs het kiesrecht voor de Natalse volksvertegenwoordiging te ontnemen. Tegenwillig stemde Gandhi, die het bericht kreeg op een afscheidspartij te zijner ere, er in toe om een maand langer te blijven, teneinde een protest te organiseren. De maand werd echter een jaar. Hij slaagde erin een grote beweging onder de Indiërs in het leven te roepen. Een petitie aan de regering kreeg duizenden handtekeningen en toen dit niet voldoende bleek, richtte Gandhi een nationale vereniging van Indiërs op om actie te blijven voeren. Het enthousiasme was reusachtig; jammer genoeg bleef de vereniging in hoofdzaak tot de kooplieden en intellectuelen beperkt. De meerderheid der ‘contractkoelies’ leefde zoals Sir William Hoober het uitdrukte, onder een stelsel van halve slaver- | |
[pagina 26]
| |
nij Ga naar voetnoot*). Echter allengs vonden steeds meer contractkoelies de weg naar Gandhi's kantoor, waar zij zeker waren hulp te krijgen. Hij poogde hen uit hun apathie en onwetendheid op te heffen, o.a. door het stichten van een ontwikkelingsvereniging en een kleine bibliotheek. In 1896 kreeg Gandhi verlof, om voor een half jaar terug te gaan naar India, waar hij de publieke opinie op de hoogte wilde brengen van de vernederingen, die de Indiërs in Zuid-Afrika leden. Gedurende zijn verblijf in het zwarte werelddeel was Gandhi innerlijk gegroeid. Door zijn leiderschap van de jonge beweging der contractarbeiders had hij een groot gevoel van verantwoordelijkheid gekregen. Het lezen van sommige van Tolsto's werken, in de eerste plaats ‘Wat moeten wij doen?’ had hem tot de overtuiging gebracht, dat verdraagzaamheid, mildheid en geduld de beste middelen waren om zijn doel te bereiken. Ook had hij zijn levenswijze zeer versoberd.
Eer hij naar Zuid-Afrika terugging, kreeg Gandhi voor het eerst gelegenheid om een zitting van het Congres bij te wonen; hij voelde zich door de enorme zaal en het grote aantal afgevaardigden zo van zijn stuk gebracht, dat hij ternauwernood zijn resolutie vermocht voor te lezen inzake de Zuid-Afrikaanse kwestie, en slechts enige woorden van toelichting stamelde. In de maand, die hij na het Congres bij Gokhale doorbracht, had Gandhi alle gelegenheid, de verplichte weelde van Lord Curzons durbar's Ga naar voetnoot**), de opvolger van Lord Hastings, te Ieren kennen. De indruk die hij daarvan kreeg, maakte dat hij weer een stap verder ging | |
[pagina 27]
| |
in de versobering zijner levenswijze, om zich meer een te voelen met het volk. In Zuid-Afrika had hij zich het recht om eerste klasse te reizen niet laten ontnemen, nu maakte hij de reis van Calcutta naar Raykot vrijwillig in de derde. Ook in Zuid-Afrika en later in India hield hij daaraan vele jaren vast, niettegenstaande de kwelling, die de derde klasse vooral bij lange, nachtelijke reizen betekende. Op een kwade dag brak te Johannesburg, in de wijk waar de arme indische arbeiders woonden, pest uit. Het gemeentebestuur liet de wijk dadelijk ontruimen en later verbranden. Gandhi vond een verpleegster en enige Indiërs bereid om hem te helpen de drie en twintig zieken te verplegen. Met uitzondering van twee hunner, op wie Gandhi een eenvoudige behandeling met leemcompressen toepaste, stierven allen, ook de verpleegster. Gandhi was van mening dat het gemeentebestuur in gebreke was gebleven, en hij zette zijn opinie in een open brief aan de pers rondborstig uiteen. Deze brief bezorgde hem drie nieuwe vrienden: Albert West, die op zijn verzoek de redactie van ‘Indian Opinion’ te Durban op zich nam; de Rev. Joseph Doke, die Gandhi lange tijd verpleegde, nadat hij door een moord-aanslag ernstig gewond was, en Henri Polak, later een van zijn voornaamste helpers. Het was Polak, die hem in die tijd Ruskin's ‘Unto this last’ leende. Gandhi las het boek op de reis van Johannesburg naar Durban, die een etmaal duurde, en het maakte zulk een overweldigende indruk op hem, dat hij in de slapeloze nacht die daarop volgde, besloot zijn leven geheel met de beginselen van Ruskin in overeenstemming te brengen. Hier was een stem uit het Westen, met hartstochtelijke waarheidsdrang de eenvoudige maar diepe waarheden verkondigend, die in zijn eigen hart leefden. Volkomen waarachtigheid en rechtvaardig- | |
[pagina 28]
| |
heid, gegrondvest in de welgezindheid die mensen jegens elkander moeten koesteren. De heiligheid van alle levende wezens - de jongeren, de werkelozen, de armen, de ouden, de zieken. Een opvoeding, die zachtmoedigheid en rechtvaardigheid inprentte, nuttig werk leerde verrichten en een sober leven leiden. Gandhi wist al deze dingen sedert vele jaren en had er zijn bestaan naar ingericht. Maar de diepe ernst en vurige welsprekendheid van Ruskin deed ze hem in een nieuw licht verschijnen, als las hij ze nu voor het eerst. Weldra kreeg Gandhi gelegenheid te bewijzen hoezeer het hem ernst was met de liefde jegens alle mensen. Toen er een opstand van een Zoeloestam uitbrak tegen de regering, stelde hij zich onmiddellijk beschikbaar en bood aan met de hulp van enige andere Indiërs een ambulance-corps op te richten. Maar weldra merkte hij dat er geen sprake was van oorlog; wat gebeurde, was eenvoudig een mensenjacht. De Zoeloes die hij kreeg te verplegen waren niet in het gevecht gewond, maar gruwelijk mishandeld. C.F. Andrews, die van al Gandhi's vrienden het sterkst onder de indruk is geweest van de heel bijzondere sfeer die zijn persoonlijkheid in alle omstandigheden omgaf, heeft ons een beschrijving nagelaten van den Mahatma, zoals hij deze aan het einde van een inspannende dag tussen de zijnen zag zitten bij een kort bezoek aan de Phoenix-hoeve. Ik ontleen daaraan het volgende: De inspanning van een lange dag van rusteloze hulp aan de armen was voorbij en de Mahatma zat buiten, volslagen uitgeput. Hij had een ziek kind op zijn schoot, dat zich met ontroerende affectie aan hem vastklemde. Ook een Zoeloemeisje had zich tegen hem aangenesteld. Gandhi verzocht Andrews om een van zijn lievelingshymnen te zingen. In | |
[pagina 29]
| |
de toenemende duisternis zong Andrews Newman's heerlijke lied ‘Lead, kindly light’. Toen hij zweeg, herhaalde Gandhi zachtjes de twee laatste regels. Nooit vergat Andrews het beeld van Gandhi zoals hij daar zat: in zijn gelaat de trekken van het lijden gegrift, dat hem aan alle kanten omgaf en dat hij geen ogenblik kon vergeten, en toch vol innerlijk licht. |
|