Gandhi
(1947)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 6]
| |
GANDHI'S EIGEN WOORDEN: | |
[pagina 7]
| |
Ter inleidingEen amalgama van volken, vele talen sprekend, sedert eeuwen geknecht. Driehonderd millioen mensen, verspreid over enige grote steden en zevenhonderd vijftig duizend dorpen. Twee grote godsdiensten, door diepe verschillen in wereldbeschouwing, levensopvatting en zeden gescheiden en welker botsingen door de heersers voor hun eigen doeleinden worden misbruikt. Daarbij minderheden van Christenen, Joden en Parsi, die vaak tegen de meerderheid van Hindoes en Mohammedanen met de Engelse regering samengaan. De Hindoes op hun beurt verdeeld in vier hoofd- en meer dan elfhonderd onderkasten. En diep onder de laagste van deze kasten, de zeven millioen ‘onaanraakbaren’ of paria's, door allen geschuwd en veracht. Wie hen aanraakt, ja, zelfs wie het ongeluk heeft, zo hij een Brahmaan is, dat de schaduw van een paria op hem valt, is verontreinigd. Indië, land van uitersten. Uitersten van rijkdom en ellende, van ascetisme en liederlijkheid, van onwetendheid en edele beschaving. Uiterste versterving naast weerzinwekkende sexuele losbandigheid. De pest der kinderhuwelijken, waarvan de vrouw het slachtoffer is. Drankzucht en opiumschuiven, algemeen onder de fabrieksarbeiders, bevorderd door de regeringsslijterijen en opiumkitten. Dezelfde houten ploeg in gebruik als voor vijfduizend jaren, die de grond een paar centimeter diep openkrabt. In de stad als op het land een onbeschrijfelijke vuilheid met haar | |
[pagina 8]
| |
gevolg van epidemieën, die millioenen wegvagen. Een tiende der bevolking voortdurend aan de rand van de hongerdood. Zoo was Indië, toen Ghandi aan de geestelijke hemel verscheen... Maar reeds eerder was het, hoog boven al die ellende, begonnen te ruisen in de hoge toppen. Indië is nooit zonder wijzen en heiligen geweest: mannen die de wereld verzaakten en zich in ontoegankelijke wouden of in eenzame grotten in het gebergte terugtrokken om tot zichzelf in te keren en daar God te zoeken. Zij leidden een leven van contemplatie, vasten en gebed; hun enige verlangen was, de genade der vereniging te ervaren. Aan de traditie hielden zij streng vast. In de eerste helft der XIXde eeuw begon dit te veranderen. De beroemdste wijze en heilige uit die tijd is Rama-Krischna, die volgens de legende in 1830 uit een aanzienlijk geslacht van Bengaalsche Brahmanen geboren werd. Hij werd opgeleid voor priester en vervulde die functie vele jaren lang aan het hof van Koningin Rami Rash Mani te Daksaineswar. Na de dienst placht hij zich terug te trekken in het dichte woud van Panchabati, waar hij zich met de hartstocht van een bezetene wijdde aan de verering van Kali Ga naar voetnoot*) en haar smeekte, zich aan hem te openbaren. Pas na lange tijd ervoer hij de onuitsprekelijke vreugde der aanschouwing en werd hij opgeheven tot de extase der eenwording met de geest van het universum, de Moeder van het Heelal. Gedurende zijn priesterschap had Ramakrishna de oosterse weelde van het ritueel in de koninklijke tempel zeer vereenvoudigd. De hovelingen en het volk waren daarover | |
[pagina 9]
| |
uiterst gebelgd, maar de koningin, die zijn heiligheid erkende, hield hem de hand boven het hoofd. Op verlangen zijner moeder had hij een Brahmaans meisje gehuwd. Onmiddellijk na het huwelijk zeide hij haar, te verwachten dat zij hem verder zou leiden op het pad van wereldverzaking en heiligheid, zoals zijn moeder tot dusver gedaan had. Hij vroeg haar afstand te doen van alle wereldse vermaken en een hoge toren te bewonen, waar zij haar verder leven kon doorbrengen in meditatie en gebed. De jonge vrouw voldeed aan het verzoek van haar echtgenoot; zij werd later Ramakrishna's leerlinge en verzamelde een kring van godvruchtige vrouwen om zich heen. Na haar dood werd ook zij heilig verklaard. Nog eer Ramakrishna de eenwording met de Goddelijke Alziel bereikt had, begonnen begerigen naar het licht der waarheid hem toe te stromen, opdat hij ze zou onderwijzen. Verscheidene zijner discipelen zijn zeer beroemd geworden, het meest wel Keshub en Vivekananda. Keshub kwam tot den heilige in de tijd, dat het hoger onderwijs in Indië geheel verengelst was. Hij had gestudeerd aan een Engelse universiteit en sprak het Engels als zijn moedertaal. Men zeide van hem, dat hij even welsprekend was als Gladstone. Hij behoorde tot de unitarische richting in het Hindoeïsme, die de heilige schriften van Christenen, Joden en Mohamniedanen op dezelfde hoogte stellen als die der Hindoes, omdat zij daarin dezelfde grondgedachte vinden over de Goddelijke Adem, die al het leven bezielt. De stichter der unitariërs had, nadat hij in zijn jeugd een ‘Suttee’ Ga naar voetnoot*) had bijgewoond, de afschaffing van deze gru- | |
[pagina 10]
| |
welijke zede geëist. In zekere opzichten was hij zelfs radicaler dan Gandhi, die enkel de opheffing van de onaanraakbaarheid eist, maar het kastenstelsel wil behouden, terwijl Keshub dit in zijn geheel verwierp Ga naar voetnoot*). Verder was hij de eerste, die tegen het kinderhuwelijk en de afzondering der vrouw ijverde. De meest geliefde leerling van Ramakrishna was Vivekananda Ga naar voetnoot**), die tot de kaste der Ksatria's (krijgslieden) behoorde. Ofschoon streng orthodox opgevoed, begon hij al vroeg aan de waarheid der Heilige Schriften te twijfelen en bestreed, dat men aan God moet geloven om redelijk te leven. Nieuwsgierigheid en een vage begeerte om het tegen dien wonderlijken heilige op te nemen, dreven den overmoedigen jongeling naar Ramakrishna, maar al spoedig versplinterde die overmoed tegen de geestelijke superioriteit van den wijze als glas tegen een rots. Bij een tweede bezoek bracht deze den jongeling in een trance, die Ramakrishna gebruikte om hem enige vragen te stellen over zijn vroegere levens. Daaruit bleek wat Ramakrishna intuïtief reeds begrepen had toen hij Vivekananda als twaalfjarig kind eens ontmoet had, dat deze een volkomen gerijpte ziel was, die nog slechts één realisatie had door te maken alvorens tot een hogere staat over te gaan. Zijn heldhaftige aard, zijn schitterende gaven van welsprekendheid en bijna onbegrensde lichamelijk-geestelijke vermogens stelden hem in staat tot bovenmenselijke prestaties. Ramakrishna wijdde hem in de mysteriën der yogileer in, hij leerde den | |
[pagina 11]
| |
trotsen, onstuimigen jongeling deemoed en volkomen zelfbeheersing. Later liet Ramakrishna Vivekananda grote reizen maken, zodat hij te voet een aanmerkelijk deel van Indië doorkruiste. Zijn gevoelig hart kromp ineen bij het zien van zoveel ellende, maar de Meester berispte hem gestreng om elke uiting van medegevoel, zo daarin het geringste element van sentimentaliteit aanwezig was. Men mocht geen sentimentaliteit, dat is geringschattend mede jegens de armzaligste en ellendigste mens koesteren; immers, in elke mens leefde een vonk van de goddelijke kracht. Mededogen en deernis echter mocht men voelen, dat waren actieve krachten, die in elk levend wezen het absoluut goddelijke zagen en het als zodanig wilden dienen. Vivekananda's optreden op het wereldparlement der godsdiensten te Boston maakte sensatie. Alles aan hem werkte daartoe mee: zijn prachtige, indrukwekkende kop Ga naar voetnoot*) en herculische gestalte, zijn schilderachtige kleedij, zijn schitterende welsprekendheid, en niet minder de apostolische ijver waarmee hij opkwam voor wederzijdse verdraagzaamheid en gezamenlijke strijd tegen armoede, ontucht, onwetendheid en ontaarding. Met één slag werd hij wereldberoemd. In Engeland kreeg hij een aantal toegewijde volgelingen, waaronder vooral ‘Zuster Videveta’ bekend geworden is. Terug in India wijdde Vivekananda zich geheel aan het werk der geestelijke en sociale wedergeboorte van zijn geboorteland. Onvermoeid trok hij van plaats tot plaats, als een der oude profeten smekend, vermanend en waarschu- | |
[pagina 12]
| |
wend. Maar tenslotte wreekte de natuur zich: zijn titanische kracht begaf hem en hij stierf voor zijn veertigste jaar aan suikerziekte. Gelijktijdig met hen, die de strijd voerden in de geestelijke en sociale arena, komen twee mannen op, die hem aanbidden op het terrein der politiek. Het zijn Gokhale en Tilak. De eerste sticht het verbond der ‘Servants of India’, welks leden middenpunten van hervormingsarbeid en volksopvoeding organiseren, min of meer zoals Gandhi dit later in zijn Ashram zou doen, maar zonder diens ascetisme en strenge eis van geweldloosheid. Het was Tilak, die op het Al-Indisch congres van 1905, waar de nationalisten voor het eerst de meerderheid hadden, de leus van zelfbestuur (Swarai) aanhief. Met behulp der omstandigheden gelukte het hem, om nog voor de eerste wereldoorlog enige kleine concessies aan de Engelse regering af te dwingen, die in 1919 door de Montagu-Chelmsford-hervormingen gevolgd werden. Deze betekenden een eerste bescheiden stap op de weg naar zelfbestuur. Intussen had Engeland gedurende de oorlog, toen het een beroep op India deed, veel meer beloofd, daarbij waren ook de eisen gegroeid en het was te laat om door dergelijke kleine concessies de ontevredenheid te bezweren. Een derde Indische leider, dien Gandhi in liefde en bewondering bleef gedenken, was Dadabhai. ‘De ongekroonde koning van Bombay’ noemde men hem wegens zijn grote populariteit in deze provincie. Van hem leerde Gandhi de deugden van liefde en vergevensgezindheid (Ahimsa) toepassen in het openbare leven. Alle drie deze mannen beschouwde Gandhi als zijn leermeesters, voor alle drie koesterde hij grote hoogachting en met Gokhale verbond hem een hechte persoonlijke vriend- | |
[pagina 13]
| |
schap, zoals een enkele maal tussen ouderen en jongeren ontstaat. In de jaren zijner Zuidafrikaanse werkzaamheid raadpleegde hij den ervaren vriend herhaaldelijk. ‘Gokhale’, getuigt Gandhi van hem, ‘scheen mij alles te zijn, wat men van een leider kan wensen. Louter als kristal was hij, zacht als een lam, moedig als een leeuw en ridderlijk tot in het overdrevene’. Wat is nu wel het wezenlijke verschil tussen de hierboven genoemde leiders Ga naar voetnoot*), die toch ook het volle vertrouwen des volks bezaten, met Gandhi? Pas in de loop van zijn levensverhaal zal ons dit ten volle duidelijk worden. Echter wil ik nu reeds op een paar essentiële punten wijzen. Ten eerste zag Gandhi in, dat het, om zelfbestuur als een eerste stap tot Dominion-status en volledige onafhankelijkheid te verwerven, vóór alles nodig was de massa's tot zelfwerkzaamheid te brengen. Hij propageerde niet slechts negatieve strijd door de non-coöperatie, maar ook positieve hervormingen, die niet op zelfbestuur hoefden te wachten, zoals de bevrijding der vrouw door de afschaffing der kinderhuwelijken, de hervorming van het onderwijs in nationale zin, de sluiting der drankhuizen, opiumkitten en bordelen en de boycot van alle in Engeland geweven stoffen. Dit zou slechts mogelijk zijn, zo de volksmassa' de oude, haast verloren gegane ambachten van het spinnen en weven weer ter hand namen. In de tweede plaats vereenzelvigde Gandhi, wat nog geen ander leider gedaan had, zich volkomen met de ellendige volksmassa's door zijn sociale positie op te geven, zijn for- | |
[pagina 14]
| |
tuin weg te schenken en vrijwillig een leven te leiden van armoede en ontbering. Hij begon altijd met de eisen, die hij aan anderen stelde, zelf in praktijk te brengen - zo predikte hij niet slechts tegen het euvel der onaanraakbaarheid, maar gaf het voorbeeld door onaanraakbaren op te nemen in zijn eigen woning en aan zijn tafel te nodigen Ga naar voetnoot*). En tenslotte is Gandhi de eerste politieke leider, niet slechts in Indië, maar door de gehele wereld, die de politiek wil grondvesten op het fundament van de godsdienst, dat is op absolute, onvoorwaardelijke waarachtigheid en liefde, - de enige, die er met ijzeren consequentie naar streeft, de middelen in overeenstemming te brengen met het doel van de bevrijding der mensheid. |
|