Het feest der gedachtenis
(1915)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 111]
| |
Tweede deel | |
[pagina 113]
| |
[pagina 115]
| |
De zonne-wimpel slierde door het gras;
de aarde slurpte 't stroomend zonnelicht;
de blauwe koepel straalde, opgericht
rondom: middag-bloem vol ontloken was.
De droefheid van het lijden dat nog niet
wist dat het vreugde baarde was verhaald,
en eer nu luiden ging het blijder lied
van den grooten strijd die niet had gefaald
als scheen hij soms te falen, was gedacht
een tijd voor rust en eten. Op de weide
zaten de scharen neer, en meisjes spreidden-
uit wat z' in korven hadden meegebracht:
't brood en de jonge kaze' en vruchten, frisch
en geurig, en gebak: er was voor elk
van alles overvloed, en koele melk
tot drank, en druivensap, zoet als het is
vóór 't gisten; en onder 't gedacht'nis-maal
spraken gedempte stemmen over 't lot
der verre zusters, dat nu dichter tot
hun hart gebracht was door het zang-verhaal.
In hun oogen glansden vochte teerheden,
en als soms een der jongen even lachte,
verstierf die lach beschaamd voor de gedachte
aan wie hadden geen lach van vreugde of vrede
gekend. Na 't maal lage' allen neder, stil.
Sommigen sliepen, moe van 't lange staan
| |
[pagina 116]
| |
en 't mede-lijden: 'k zag hun adem gaan
zacht op en neer; and'ren, sterker van wil
of vuur'ger levend, staarden met groote oogen
in 't verre, pogend te denken wat zij
zouden geweest zijn in het laag getij
der liefde, in die wereld leeg aan meêdoogen,
maar konden 't niet. - De middag-hitte trilde,
tegen d' azuren koepel stond de dam
der berge', een zomer-wolk trok langs zijn kam,
droomerig, die naar and're verten wilde.
Men hoorde enkel 't kraaien bij de beek
der kind'ren en de beek haar sprook verhalen
die nooit een einde vindt. Middag verstreek:
de zonne-kogel begon neer te dalen.
Blank in het rijpe licht stond weer de schaar
en de gezichten droegen nieuwe wijding:
harp-snaren ruischten. Allen zagen naar
Morgenlicht: zij rees op en nam de leiding.
Haar had natuur de zoete gaaf gegeven
van zelf te worden wat haar hart deed beven
in liefde's extaze, aan zich zelve ontvoerd
te verzamen met wat zijn diepte ontroert.
Nu voelde zij zich worden d' arme sterke
die eens wond sloeg haar verlangende vlerken
tegen de tralies van het vrouwen-lot,
d' eerste die wilde uitvliegen, dapper, tot
de groote vrijheid, maar het was te vroeg:
| |
[pagina 117]
| |
tralies te sterk, zij had geen kracht genoeg.
Die voelde zij zich worden: over haar gezicht
kwam een verzonkenheid, haar oog ging dicht
voor de wereld-dingen die rond haar bloeiden.
Zij wachtte, tot 't wezen dat in haar groeide
haar heel verteerd had, tot ze Mary was.
Rondom haar spon stilte zijn drade' als glas.
Zwijgend eerbiediglijk, totdat het baren
in haar volbracht zou zijn, stonden de scharen.
Een korte wijle en de stilte brak:
Mary, de moedige en zachte, sprak.
‘Ik leefde in de vroege schemering
van den nieuw' dag die voor de vrouw aanving:
vergeeft mij, zusters, meen'ge wankeling
en 't erg' onzek're. Het was dikwijls hard,
en honger naar zachtheden leed mijn hart.
Kind, groeide ik op onder de strenge zede
die de vrouw tot een duldend wezen kneedde;
elk eigen denken en elk eigen doen
vergreep zich aan die zede en eischte zoen.
'k Zag vader heersche' over moeder; ik zag
haar als voor Gods gezag voor zijn gezag
buigen omdat hij man was. Soms keek haar wil -
als een duif van den rand der duiventil
kijkt naar de wereld en dan weer in donker
verdwijnt - nog uit haar ooge' in kort geflonker,
dook dan weer weg: zij spiegelden, geduldig
en glanzeloos, de smarten menigvuldig
weer verder van haar lange levenspijn.
| |
[pagina 118]
| |
Ik zag moeder onder-gaan in gekwijn
door vaders ruwe gewelddadigheid:
hij was een dronkaard en een dwingeland
en mijn herinnering door kinderland
begint bij moedertje, die angstig schreit
en zich hulp'loos weert tegen vaders slagen.
Mijn jonge zusters die te slapen lagen
werden wakker en rilden in hun bedden,
stopten hun ooren toe om zich te redden
voor 't buld'rend vloeken en klagend geschrei.
Maar ik hield wacht en toorn rees op in mij
zijn vloed: mijn angsten zonken onder; blind
en doof voor alles, wierp ik mij, schraal kind,
tusschen vader en moeder om van haar
de slagen af te weren, tot zijn zwaar
zat lichaam wankelde: wij konden rusten.
O donk're herinneringen! Bewuste
wil was niet in mij, niets als wilde haat
voor hem die sloeg, en met het wit gelaat
van moedertje hartschrijnend medelijden.
Deernis en haat: wel vroeg werden die beide
gevoelens als twee palen ingedreven,
smartelijk-diep, mijn weeke kinder-leven.
Droef is dat, als men zeggen moet: het haten
heb ik als kind aan mijn vader geleerd,
omdat hij sloeg arm schaap dat enkel blaten
kon, mijn moeder. Haar kracht was gauw verteerd
zij stierf: die smart is lang in mij gebleven.
‘Dochter Mary, heb maar geduld: het leven
is gauw voorbij’ - dat waren d' arme woorden
waarin haar ziel uit-goot zijn laatste kracht.
| |
[pagina 119]
| |
Ik voelde, hoe zich in mijn wezen boorde
die les, maar anders dan zij had gedacht:
als een maning om mij niet te gedulden,
maar te verheffen in opstandigheid.
Er gloorde een dageraad. Alreê vergulde
nieuwe wil der ontwakende menschheid
de toppen van het leven; in mijn land
nog niet, maar in 't weste' en oosten. Brand
verteerde over 't groot water in het westen
heerschappij tot asch, en vrije gewesten
ontstonden, maakten saâm een nieuwen staat.
En zoo, als jonkvrouw heft het zacht gelaat
tot den geliefde, vol teeder verlangen
en vol oneindige bewondering,
zoo zag Frankrijk heen met gloeiende wangen
naar de vrijheids-ster die in 't weste' opging:
Amerika, tintelend om te zijn
als de geliefde vrij en sterk en rein.
In Frankrijk waren veel dappere geesten
ontwaakt. De lucht was vol gedachten-feesten,
de vrijheid rumoerde hoog in de lucht.
Men zag haar niet, maar men hoorde haar vlucht
ruischen, men hoorde nieuwe wijzen zoemen,
stemmen de glorieuze daden roemen
van de burgers der oudheid, van hun strijd
tegen tyrannie en hun dapperheid.
Een stem zong ‘alle menschen van natuur
zijn vrij; alle hebben gelijke rechten’.
Die wijs hing nu, een reuzen-groot figuur,
hoog in de lucht, daaraan dronken de knechten
| |
[pagina 120]
| |
zich moed tot strijd, geloof in zegepraal.
De heeren noemden het godlooze taal,
doofden het met geweld. Maar nieuwe geesten
verhieven weer hun stem, de scharen hoorden
hen allen toe, verrukt, maar één het meeste
omdat hij zoo teeder zong en bekoorde
zoo zoet. Hij zong van een bevrijde aarde
waarop geen dienstbaarheid zou zijn, geen dwang
en geen ellende, maar het zacht gezang
der broederlijkheid ruischen: niemand gaarde
zich goud en niemand neep gebrek; er groeide
geen hoogmoed meer noch afgunst; liefde bloeide,
liefde omrankte alle levens-dingen
met geur. O zacht en hoopvol morgen-zingen
uitstroomend over d' aarde; gouden licht
op-schitterend voor het verrukt gezicht
van veel jonge hoopvolle menschen-zonen!
De stemmen zongen voort in nieuwe tonen
en een zei dat de mensch niet vrij kon zijn
zoolang nog priesters hielden laf en klein
zijn ziel door vrees, en hooghartige dingen
over het menschen-hoofd, en dat zijn recht
van te ontkennen wat de priester zegt.
Ik was een kind toen die stemmen te klinken
begonnen, het kinderhart lag bereid
en open om hun woorden in te drinken;
en als ik hoorde zeggen 't woord ‘vrijheid’,
sprong mijn hart op en een warm heerlijk beven
door-tintelde mij: het diepst-eigen leven
strekte zich naar een ver en glanzend doel.
Toen bracht Amerika den schok: nog voel
| |
[pagina 121]
| |
'k mij trillen als een schip kwam aan-gevaren
dat tijding bracht van 't opstandige land.
Hielden Washington's dapp're vrijheids-scharen
nog tegen 't koninklijke leger stand?
Ja... dan begon verward en woelig spreken:
velen wilden, om het verzet te breken
der rebellen, zenden nog meer soldaten;
enkelen dempten een inwendig juichen
en fluisterden: ‘God heeft Eng'land verlaten
omdat het afdwaalde van 't rechte pad’,
maar 't was hoogverraad, hiervan te getuigen....
In 't stille kamertje weende ik en bad
voor de rebellen, dat zij zouden winnen,
en voelde vol vurig leven van binnen.
'k Werd van kind meisje. In mij opgericht
had zich een drang naar kennis te vergaren,
maar 'k mocht hem niet voldoen: de blaren
van 't boek-weten bleven voor vrouwen dicht.
Zoo wou het d' oude zede en d' oude orde.
Veel heb ik moeten worst'len om te worden
vrij in mijn gedachten en in mijn daden,
maar eind'lijk won ik toch, langs worstel-paden,
zelfstandigheid, de smartelijk-begeerde.
Ik voedde vreemde kinderen op. Geen keuze:
't een'ge vrouwen-beroep dat niet onteerde
wie stamde uit onzen kring, of - vaders dak.
Ik was stroef in dien tijd en vol plicht-leuzen
en wist niet wat m' om te bloeien ontbrak.
'k Was altijd arm geweest: de lach der vreugd
had in mijn kinder-ooren nooit geklonken,
en ook de lach der schoonheid kende ik niet,
| |
[pagina 122]
| |
had nooit den langen zachten blik gedronken
die door haar wimpers daalt. Mijn donzen jeugd
was om me: oogen-glanze' en wangen-blozen
gaf ze mij, maar haar gaven achtte ik klein
want Liefde lag in mij gestaltelooze:
ik wilde de bruid der ideeën zijn
die brandden door mijn hart. Der jonge zinnen
zachte hunkeringen, het zoet verlangen,
was wel in mij, maar slapende en gevangen;
en ik dacht: ‘zoo moet het wezen: de minne
gaat voorbij aan de vrouw die heeft gebroken
met de zede der onzelfstandigheid’....
O hong'rig hart, hoe hebt ge u gewroken,
maar toen nog niet, toen was nog niet de tijd.
De gedachten die de stemmen in mij
hadden gestrooid, waren nu vol ontloken
tot kracht, wegen lagen open en vrij:
ik wilde wekken in de menschen-geesten
den wil te vernieuwen de levens-dingen.
Zoo werd ik eene van de schaar, die gingen
ten strijd tegen vorme' en zeden, verhard
door d' eeuwen, en van alle strijders 't meeste
maakte de meening der menschen mij zwart.
Want ik was de eerste vrouw die zich waagde
buiten veil'ge wande' om te helpen bouwen
het huis der vrijheid: wat ik deed mishaagde
den mannen zeer, maar meer nog aan de vrouwen,
en zij noemden het schaamteloos van mij.
Een jaar ging in den goeden strijd voorbij,
een tweede kwam en ging: vol ijver smeedde
| |
[pagina 123]
| |
ik de waarheden die ik had geleerd
tot pasmunt om voor alle' en was tevreden:
't erfdeel der menschheid had ik niet vermeerd.
Zooals d' avondhemel in maand April:
de wind is noord, de lucht avondlijk kil,
boven de zwartheid van het dennen-bosch
schittert de rozig-roode avond-blos;
het roze-rood gaat over in room-geel,
dat weer in teer grijs-blauw; daar boven, heel
hoog, pinkt, nog bleek en zwak, een kleine ster
die gaat nu dalend worde' al stralender;
wacht maar: één uur nog en de diamant
Venus straalt uit over het avond-land:
zij maakt alle andere gesternten vaal -
zoo komt tot den mensch uit de wereld-zaal,
of uit zijn eigen hart, ik weet het niet,
gedachten-straling die hij nauw'lijks ziet
eerst: z' is zoo klein, zoo ver en zwak en flauw,
maar zij wint, eet alle and're in 't starrig-blauw
van zijn gedachten-hemel; ziet: haar pracht
maakt tot koninklijken luister zijn nacht.
Zoo - het was lente, wanneer alle krachten
losraken, uit het westen woei de zachte
lauwe wind vruchtbaarheid en deed ontluiken
de jonge heesters en de meidoorn-struiken,
ik zat tegen den heuvel, mijn gezicht
dronk den milden wind en het luwe licht,
en ik dacht niets, maar liet het onbewuste
denken in mij, - is in de grens-gewesten
van mijn ziel een gedachte op-gegaan:
| |
[pagina 124]
| |
eerst flauw, toen fonkel-klaar zag ze mij aan.
Naakt was ze, van sterke beloften blinkend,
aan geen andere op aarde gelijk,
maar aan velen verwant, van velen drinkend
de krachten die haar maakte'. In 't geest'lijk rijk
wordt als bij de menschen geen kind geboren
of het heeft vader moeder en een stoet
van voorouders. Zoo, toen ik zag den gloed
dezer gedachte door mijn wereld gloren,
wist ik van welke grooten welke goeden
zij stamde, die toch was een eigen wezen.
Haar oogen blonken als twee klare vloeden
waarin ik haar kristallen hart kon lezen,
en bevleugeld waren haar jonge schouders
zooals haar ouders en verre voorouders
bevleugeld waren tot het verst geslacht.
Dit was het stralend weten, wat zij bracht:
‘De mensch heeft eeuwige, eeuwige rechten.
De mensch is vrij geboren, hem te knechten
onrecht: de stemmen maakten 't openbaar.
De vrouw is mensch gebore', en is dat waar,
dan moet ze vrij zijn als de man op aarde.
Maar wat is nu de vrouw, wat is haar waarde,
wat is zij door de eeuwen heen geweest?
Een speelpop, naar de mannen-wil haar kneedde,
een sieraad, naar de mannen-wil haar smeedde,
een willoos wezen voor den man bevreesd.
Vrij is, wie zelf zijn wet maakt, houdt z' in stand:
vrouwen-wet is het werk van mannen-hand.’
Zacht-tastend, aarzelend, had ik het woord
| |
[pagina 125]
| |
gesproken. Niets bewoog, de lucht bleef stil;
in mij stroomden gedachten-golven voort.
‘Zij moet zich bevrijden van mannen-wil
om mensch te worden; 't oude wezen laten:
o nu gaat veel vrede worden verstoord’.
Het daagde in mij van nieuwe gelaten.
Zooals een stoet die aantreedt door een poort,
kwamen dicht op-een veel gedachte' aan-treden,
strijd-gedachten in helle roode kleeden;
blinkende bijlen droegen z'in de hand:
ik hoorde een groot, gerucht van land tot land.
Wat allen noemden natuurlijk en goed:
de vrouw, een wezen zonder wil en zonder moed,
in bange schuwheid buigend voor den man,
hem misleidend met listen waar zij kan,
onwetend, onbekwaam haar brood te winnen,
levend alleen met het hart en de zinnen,
en als haar kind vraagt, zeggend ‘ik weet niet’ -
dat zag ik als een kwaad en een verdriet
op 't lichaam der aarde, dat niet moest zijn
en niet zou duren. Ik zag vroed en rein
de burgeressen zich bewegen onder
de burgers van den staat: elke hief zonder
schuwheden op haar kalm en klaar gezicht.
Ik zag de vrouw rijp voor de menschen-plicht,
de lang miskende: in 't openbare leven
had zij de vaan van haar geslacht geplant
en moederlijkheid in de wet geschreven.
't Meisje gaf zich niet meer den man om stand
of rijkdom en niet om verzorgd te wezen;
in de maatschap won zij zelve haar brood.
| |
[pagina 126]
| |
Er was geen and're band dan liefde sloot
en heiligde, want vervluchtigde deze,
werd elk' band tusschen man en vrouw onrein.
Zoo heerlijk zag ik menschen-toekomst gloren
wanneer de vrouw vrij geworden zou zijn,
en stralende wil werd in mij geboren:
ik voelde mij tot nieuwe taak bestemd.
De handen heb ik vast in-één-geklemd,
en gezworen dat mijn leven één daad
zou zijn om in de vrouw het nieuwe willen
te wekken. Bij moedertjes wit gelaat
en schichtige oogen heb ik gezworen
die armen rusteloos omhoog te tillen.
Ik volgde mijn gedachte op alle sporen,
'k zocht alle wegen af waartoe zij leidde,
toen alles helder was, schreef ik haar neer
in woorden waar-omheen de geestdrift breidde
haar vurige, van gloed gedrenkte sfeer
en waardoor Liefde scheen. Toen gaf ik haar den menschen.
Met zegenende handen gaf ik haar
en wachtte tot het antwoord kwam: misbaar
van spot en hoon en smaden en verwenschen.
De mannen haatten mij omdat ik wilde
slechten de burcht van hunne heerschappij,
de vrouwen met de mannen mede-gilden
in haat omdat ik anders was dan zij;
zij hadden woorden die als haken wondden
het weeke vleesch van mijn vrouwelijkheid.
Wie had mij, dit te wille', op aard' gezonden?
Door de straten van de reuzen-stad
| |
[pagina 127]
| |
ging ik, eenzame vrouw, die vaak in stilte schreide
en geen huis en geen haard en niemand had
die m' als ik moede was, tegen zich vlijde.
O een hand, die zachtjes mijn slapen koelde,
een hart om bij te schuile' in zwakke uren!
Maar weder-keerend van verloren strijd,
vond ik niets om mij heen als stomme muren.
Soms was mijn hart een vesting, en ik voelde
in mij een adamanten rustigheid
omdat ik wist uit te strooien het zaad
waaruit laat're geslachten zouden dorschen
hun vrijheid en geluk. Maar vaak woog haat
te zwaar voor mij: ik kon zijn last niet torsen.
Dan twijfelde ik aan mijn dapp're gedachten
en klaagde in de ebbe van mijn moed:
‘o had ik nooit verlaten 't veil'ge pad
waarlangs beweegt sedert zooveel geslachten
der vrouwen lange gelatene stoet’.
Mijn spanning brak als een te zwakke draad
en ik voelde mij zinken, zinken, zinken
in donk're wat'ren.
Als lente overgaat
in 't jonge blad, gerijpt door zonne-drinken
tot vollere diepere zomer-kleur,
zoo lag mijn jeugd al voller-rijp te blinken
- de niet gerijpte door zonne-gebeur -
toen 't eerst de liefde in mij werd geboren,
die, waarmede een man een vrouw bekoort.
Ik zeide u dat nooit mijn arme ooren
| |
[pagina 128]
| |
had blij gemaakt der schoonheid gouden lach
en mijn oogen nooit hadden 't goud-getril
van hare vleugelen voorbij zien schieten:
nu glansde voor mij òp een nieuwe dag,
over alle dingen gleed nieuw bekoren,
want een kruiste mijn leven, die zijn wil
uitzond naar schoonheid-scheppen en -genieten.
Niet als wij and'ren droeg hij aan het leven,
hij voelde den last der dagen niet zwaar,
een licht-schijn wolkte om zijn blonde haar,
tusschen de menschen leek zijn gang te zweven:
heerlijke lichtheid van den kunstenaar.
Hij leerde mij zien met zijn blijde oogen
de wereld, hoe door haar vreugden bewogen
waaraan ik blinde was voorbij-gegaan;
alle uren droegen licht-droppels aan.
Het eeuwig spel der lijnen en der kleuren
openbaarde hij me, hun schoone rijk,
èn dat and're waar elke vreugd gelijk
hemelsche zaligheid, en ook het treuren
nog vreugde is...
Ik dacht, wanneer tot mij uit zijn droom-oogen
een zachtheid welde die ik nog niet kende,
dat ik in hem de schoonheid lief-had, en wanneer
mijn gedachten òp-bloeiden, overtogen
met licht omdat zijn blik zich tot mij wendde,
dat schoonheids toover mij door-drong zoo teer.
Een tijd-lang dacht ik zoo. Maar op een avond raakte
zijn hand mij streelend aan, toen hij
mijn mantel bij den schouder open-haakte,
en die hand beefde. Ik voelde door mij
| |
[pagina 129]
| |
siddering gaan, vreemd-heerlijke ontroering
die 'k nooit gevoeld had, overstelpend-zoet...
toen schokte door mijn lijf wilde beroering
en aan mijn slapen hamerde het bloed.
Dien avond zat ik lang bij 't stervend vuur
en voelde met de vlam mijn vreugde sterven...
o ik kocht al mijn lichte uren duur,
want hij had vrouw en kind en ik moest zwerven.
In mij was oud verlangen om eenmaal
te zien het land waar de groote gedachten
die mijn jeugd wekte', ware' omhoog-gebloeid,
en ze te plukken in hun eigen taal,
de glanzende schil van sonore en zachte
klanken waardoor hun ziel kwam heen-gegloeid.
Daar vluchtte ik heen. Maar om die welige aarde
speelde niet meer fijne gedachten-wind:
de denkingen waren gesmeed tot zwaarden
en geweld noemde zich des vredes kind.
In Frankrijk was de massa opgestaan:
de felle schichten uit haar wilde oogen
verzengden de macht van koning en kerk;
sommigen van ons hield de oude waan
dat dit was vrijheids baring, nog omtogen:
het woeden scheen hun toe een heilig werk.
Ach, wat van ver leek een gericht van goden,
bleek van nabij bevlekt door haat en nijd
en afgunst: gerechtigheid was gevloden,
en wraakzucht had het heilig werk ontwijd.
Ik zag den meineedigen koning sterven
en vallen 't valsche koninginne-hoofd,
| |
[pagina 130]
| |
maar ook het bloed van veel onschuld'gen verwen
de valbijl, die hadde' in vrijheid geloofd.
Voor alle vijanden des volks die vielen
scheen een tienvoudig aantal op te staan...
wat gaf het menschen-levens te vernielen
en na te jagen, blind, een blinden waan?
In dien tijd was voor allen morge' onzeker,
elk was vertrouwd geworden met het sterven,
elk haastte zich, eer zijn dag viel in scherven,
nog eens te beuren hoog den levens-beker
tot zoeten dronk. Vrouwen voelden 't verlangen
groeien in hen om nog eenmaal te kussen
en te worden gekust op ooge' en mond.
Nooit glansden d'oogen zoo hel noch de wangen
als in die dagen, dat één altijd stond
gereed om al dien glans voor-goed te blusschen.
En ook in mij werd de hunkering groot
naar liefde. Ik vreesde niet den dood,
maar dat mijn licht ging worden uitgedoofd
eer ik gehoord had het zoete gefluister
van liefde, vreesde ik, en dalen het duister
eer ik dat zoete murm'len had geloofd.
O tijd! Mijn hart was troebel gelijk is
bosch-vijver dien de kruinen, de verstoorde,
vertroebelen met hunner takken jagen:
het wankelde door de wildheid der dagen
en luisterde door den nacht of het hoorde
den stap die beduidde gevangenis
en dood - want in mijn land hadden de machten
van 't oude zich geschaard tegen de republiek -
| |
[pagina 131]
| |
en de spanning der dagen en der nachten
maakte mijn geest verward, mijn lichaam ziek.
Toen zag ik hem, hem die mijn ster zou zijn
en mij heen-leiden tot den ondergang
van al mijn moed en mijn heiligste willen,
maar eerst nu - o een korte poos, niet lang -
zou met de melk van zijne liefde mijn
liefde-begeerig hart ten leste stillen.
Zooals een kleine bete
den hong'rige hong'riger maakt
dat hij feller begeert te eten -
zooals een kleine dronk
van kennis, een eerste teug
die wetende dorstigen schonk,
diens hart niet verzaadt met vreugd,
maar doet hunkeren zich te laven
geheel, veel meer te ontvangen,
zoo had die kleine gave
gewekt in mij groot verlangen
naar liefde. De teug die ik deed
had mijn hart geschikt en gereed
gemaakt voor haar diepe zachtheden,
zijn harde korst open-gereten;
't inwendige teere lag bloot.
Hij kwam op mij toe als genoot
van mijn denken en willen; ik zag
boven zijn naam de vlag,
gestreept, met de dappere sterren
die vrijheid uitstraalden in 't verre
land over den oceaan.
| |
[pagina 132]
| |
Ik zag hem nooit, zonder aan
dien gloriën-strijd te denken,
want wij vrouwen zijn zoo van natuur
dat in 't algemeene ons wenken
d'enkelheden als vlammen in vuur,
en in 't enkele zien wij de lijnen
van wat in het algemeene
ons heerlijk en groot is verschenen,
en hebben om 't weder verschijnen
van die grootheid het lief. Zoo had
ik lief in hem, in den eene,
het gansche volk dat zich mat
met mijn volk om vrijheid te winnen
en dat haar bloedend won:
ik voelde in hem beginnen
den nieuwen staat die begon,
gevoed door een hooge gedachte.
Maar ik had hem ook lief met al 't zachte
dat zoo-lang gehongerd had
in mijn hart en nu eindelijk at.
In mij lagen sterke krachten
tot minnen: ik gaf ze hem
en werd al gevende rijk,
't welde in mij geduriglijk.
O zaligheid, in een stem
te hooren wat zoeter ontroert
dan 't eerste merel-gefluit
vroeg in Maart en het hart voert
hoog boven vreugde uit;
| |
[pagina 133]
| |
te voelen de blikken aan-glijden
weldoende koestering,
elk aanraken zacht verblijde' en
bevende verteedering:
dat alles was mijn, was mijn nu,
de dag streeling, de nacht zoo luw.
Voor 't eerst sinds ik mijzelve heugde
hongerde in mij geen plekje meer:
liefde maakte binne'-in een sfeer
van glanzend-verzadigde vreugde.
Ik zag mijn vrouwen-lijf op-bloeien
in gratie, 'k zag mijn bruine haren
die lang gedwee gevlochten waren
in speelsche golfjes rond mij stoeien,
ik zag mijn bleeke wangen blozen,
ik zag, hoe uit de frissche rozen
van het geluk dat mij omkranste
de toover der jeugd weer op-glansde
over mijn lachende gezicht.
Gelijk men ziet brande' in een vlam
het vlammen-hart met dieper licht
sterker en kleuriger, zoo kwam
de dag dat door mijn vreugden gloeide
een kern van gloeiender geluk:
ik wist dat in mijn schoot, een stuk
van mij, zijn kindje leefde en groeide.
O mijn droomen bij dag en bij nacht,
o zijn liefde bij dag en bij nacht
over mij als een koestering,
| |
[pagina 134]
| |
o het wezen dat komen ging,
leven dat de liefde schiep,
groeiend in mij verborgen, diep,
als in d'aard groeit een edelsteen,
zacht geluk, dat zoo veilig scheen, -
eer ik gansch uw zin had verstaan
waart ge voorbij-gegaan.
De liefde is als een droom:
zij heeft zijn wonder-aroom,
maar zij vervluchtigt ook
als een droom tot ijlen rook.
Voor hem was liefde een roos
die bloeit door een zomer-nacht,
die men plukt wijl zij lief'lijk lacht,
en dan weg-werpt achteloos...
zoo had natuur hem gemaakt.
Voor mij was liefde een kelk
heilig voor wie er uit dronk
de zoetste vreugde-melk
die een god aan sterv'lingen schonk.
zoo had natuur mij gemaakt.
Liefde was in hem als gras
dat bloeit en geurt en verdort,
Liefde was in mij gewas
dat diep zijn wortels boort...
zoo had natuur ons gemaakt.
Ik weet niet wanneer het begon
dat hij zich van mij keerde,
en niet hoe lang ik mij weerde
| |
[pagina 135]
| |
te drinke' uit de bittere bron
der waarheid. Er stijgt voor mijn hart
een mist, die scheurt en weer zwart
een droeve zekerheid staat
en niet meer uit elkander gaat,
een lange lange tijd,
een bange eeuwigheid.
De dag kwam, de dag dat ik zag
koelheid in zijn oog-opslag
en uit zijn stem koelheid hoorde
waaien door leege woorden,
de dag kwam dat ik bekende
diep van binnen ‘geluk is voorbij’,
en-wist dat ik Liefde's getij
niet grijpen kon, eb niet af-wenden.
Mijn kindje was nog niet geboren,
ik voelde mij zwak en mat,
ik had zijn liefde verloren
eer ik haar vrucht bezat.
Door de lange nachten deunde
één gedachte in mijn geest:
‘weg van hier - weg van hem’, ik kreunde
zacht als een arm ziek beest.
Ik zag het donk're verdriet
nader-kome' als men ziet
naderen op een schip
de kleine donkere stip
die zal worden tot storm-gegier
en de brullende zee en het vuur
van den flitsenden bliksemschicht.
| |
[pagina 136]
| |
De oogen vielen dicht
van mijn vreugde, ik kuste haar
en bedde de doode op de baar,
en riep haar wanhopig weerom,
en wrong de handen, stom,
en nam haar in mijn armen
om haar dood lichaam te verwarmen
en smeekte ‘o leef, leef toch weer’.
Ik wilde wel dapper zijn,
ik wilde niet blijven meer,
ik wilde wel dragen de pijn,
ik wilde wat rede mij zeide
wel doen en wat fierheid vroeg,
maar ik had geen kracht genoeg;
ik huiverde voor het lijden
verlatenheid, 't erge verdriet,
en verdroeg zijn liefdeloosheid,
en besloot te gaan en ging niet,
en hoopte, hoopte altijd.
Zusters, hebt medelij,
o ziet niet neer op mij
met verachting strakkend om uw mond:
bedenkt dat liefde mij bond,
niet vrees. - Hoe lang duurde mijn strijd?
zusters, ik weet het niet meer:
verdriet meet niet den tijd.
Eens ging ik, en keerde weer,
keerde weer tot hem vol blinde
dwaze hoop, om niets te vinden
als een koel en norsch gezicht...
toen doofde het laatste licht.
| |
[pagina 137]
| |
Hoe ik eindelijk vond den moed
om te gaan en ging voor-goed,
niet in kalme gelatenheid
maar vol blinde wanhoop en strijd,
ik weet het ook niet meer;
in mij geen herinn'ring is, eer
ik mij vind met mijn dochtertje klein
in de hut die ons huisje zal zijn
op het schip, een dag en een nacht, -
toen heb ik aan toekomst gedacht.
Het najaar donkert, de wind
huilt over de donkere zee;
suja suja, mijn schreiend kind...
ik trek en mijn leed trekt mee...
De golven steig'ren, de afgrond is diep,
o dat ik in zijn diepten sliep...
het zee-hart is koud als het hart van mijn vrind,
suja suja, slaap, arm kind.
O dat het krakende kreunende schip
strandde op een verborgen klip,
dat het brak midden-door, dat het brak en zonk
en ik eeuwig vergeten dronk...
Niet meer te denken, niet meer te zijn,
niet meer te hooren kreunen dat klein
wezentje in hulpeloosheid,
dat zelden lacht en dikwijls schreit,
met oogen als een schuwe hinde,
kind dat de wereld hard zal vinden.
De storm is geluwd, de nacht is gedaan,
het krakend schip is niet vergaan;
| |
[pagina 138]
| |
de morgen grauwt, hij is vochtig koel;
uit vale schemering rijst het doel:
Engeland's krijtige klippen-kust.
Mijn kindje slaapt, het slaapt gerust,
mijn kindje weet niet wat ons wacht,
erger dan de storm in den nacht...
De oogen zijn koud en wreed,
hun blik doet pijn als een beet;
de zielen zijn kil en hard,
in schijn-deugd hoogmoedig verstard;
menschen gaan aan mij voorbij:
ze laten een leegte om mij
als om melaatsche: ik brak hun wet,
ik heb hun geboden op zij gezet.
Mijn kind is het kind zonder vader-naam,
het leeft tusschen menschen veracht en eenzaam
omdat zijn moeder den vorm heeft versmaad
waar eigengerechtigheid prat op gaat.
De dag een angstige droom,
de nacht een zee van verdriet;
o God, ik verdraag dien slagboom
tusschen mij en de mensch-wezens niet.
Zooals wild in de najaars-nachten
de zwiepende takken jagen,
jagen door mijn hoofd de gedachten
die angstig waaròm vragen.
Ik ga door de mistige straten,
mijn hart doet pijn, ik spie,
ik spie naar alle gelaten
of in één ik erbarmen zie...
| |
[pagina 139]
| |
De effene mensch-gezichten
gaan koel gesloten voorbij:
uit geen zie ik op-lichten
broederlijkheid naar mij...
Donk're verlangens grijpen
mij in hun klauwen vast:
ik voel hoe een drang in mij wast
waar dood'lijke vruchten aan rijpen.
Mijn hoofd bonst, mijn hart brandt als vuur...
diep stroomt en koel de rivier,
mijn voeten hebben haar gevonden,
mijn hart had ze vooruit gezonden.
Het water stroomt koel en diep,
het water dat velen riep,
uit zijn stuwingen stijgt de Dood
en roept: hij is rustig en groot
van meêdoogen. Bij hem wondt de smaad
niet meer het brandend gelaat,
bij hem schrijnt geen droefenis
om geluk dat verloren is;
bij hem het einde der pijn...
Dood, laat mij uw kindje zijn,
laat mij mijn moede warme
hoofd vlije' aan uw koele wang...
zacht murmelt de ruische-zang
het lied van rust en erbarmen...
Koel is water, Dood is zacht,
barmhartig uw schoot, o nacht...
Nacht, verberg mij in uw schoot;
neem mij op, water-koele Dood...
| |
[pagina 140]
| |
Het hart heeft leven gegroet:
water is koel, de Dood zoet...
Er kwamen menschen voorbij,
leven begon weer voor mij,
ze hadden het niet vergund:
ik heb het niet nog eens gekund. -
Laat mij nu zeggen, hoe het einde was:
gelijk wanneer het najaar komt, het gras
weer kleurig wordt van bloempjes lila-licht,
lente-droom lokt uit hun crocus-gezicht,
maar haar herfst-zuster is 't, de tijdelooze:
het jaar gaat dood, geen zomer komt met rozen -
zoo leek geluk nog eens open te gaan
voor mij, een nieuwe late bloei ving aan,
want liefde uit een klaar en mild gemoed
bestraalde mij met klaren milden gloed.
Een goede, wijze, nam mij bij de hand,
zijn hart was groot en machtig zijn verstand;
aan zijn groot hart dat rustig klopte vond
mijn hart weer vrede, glimlachte mijn mond.
Ik dacht ‘nu komt mijn zomer met veel rozen’,
maar 'k dwaalde: ach, het was de herfst-tijlooze.
Een kleine poos zijn wij samen gegaan,
in mijn schoot ving toen een nieuw leven aan,
en toen het vrij werd uit dien engen schoot
en ik het groette, stond naast mij de Dood.
Ach, eens riep tot hem mijn vergeefsche klacht;
nu wilde ik leven, maar hij had de macht.
Een klein wezen bleef over van mijn dagen
om mijn bloed door den tijd verder te dragen
vermengd met William's bloed, het wijze milde.
| |
[pagina 141]
| |
Toen de Dood wenkte en mijn hart verkilde
(ik had geen kracht om zijn kracht te weerstaan),
zag ik het met mijn laatste oogen aan.
Mijn gedachten vlogen een lange poos
terug, zooals een bij vliegt naar een roos,
en bleven aan de oude dagen hangen
als aan een kelk. Ik zag moeder, gevangen
in het net van den Dood, als ik nu lag;
ik hoorde de nog in-den-dood bedeesde
moeder-stem fluisteren, toen ik verweesde
en ze mij met haar laatste oogen zag:
‘geduld maar Mary, het is gauw voorbij
dit moeizaam leve'’, en ik glimlachte, blij
't bruinharig dochtertje te kunnen geven
een and're leus mee door haar vrouwen-leven.
‘Kleine Mary, onze strijd schept het recht
voor nieuwe menschheid en haar schoone vrede’,
zoo ben ik de groote rust in-gegleden:
de Dood had zijn hand op mijn hart gelegd.
Vergeeft mij, zusters, al mijn wankeling;
ik tastte, en mijn licht was schemering:
een nieuwe wereld daagde in mijn hart,
maar buiten lag nog schaduw, dik en zwart’.
Morgenlicht zweeg. Men zag in haar weg-zinken
de verbeelding die zoo klaar was geweld,
dat allen konden Mary's wezen drinken
als had die zelve alles hun verteld.
Zij stond geledigd na het groote geven,
mat of haar kracht van haar was weg-gedreven:
het eigen wezen moest weer gaan herleven.
| |
[pagina 142]
| |
De stilte suisde, het late zonlicht
viel warm en koesterend op elk gezicht,
namiddag-wind begon door 't gras te loopen,
woei de schaduw-boschjes spelende open:
de vrouwen merkten niet de zon, den wind,
de suizelende stilte; doof en blind
aan alle zinnen, in den droom verloren
dier arme sterke zuster vroeg geboren,
die spartelde in oude taaie banden,
maar droeg al morgen-ster in hare handen.
Ik zag staan de bewogen menschen-scharen,
zachtjes wiegende als een woud van aren
hun drommen in het rijpe gulle licht,
dat als een vrucht stoofde elk vrouwen-gezicht.
Ik voelde, hoe zij wachtten op het zingen
van wie het dichtst tot Mary konden dringen,
van wie het diepst Mary hadden verstaan
omdat haar fakkel was over-gegaan
in hunne hand. En een vrouw die geluisterd
had naar 't verhaal als geboeid en gekluisterd,
rees op tusschen de zusteren en ging
met groote schreden tot den open ring.
Eene was zij der statige matronen
in wier hart hoop en herinnering wonen
bijbeen, makend zijn diepten vredig-rijk:
Leve' in hen draagt bloem en vrucht te-gelijk,
| |
[pagina 143]
| |
Toen zag ik een der jonge moeders rijzen
uit de groep, waar-omheen zachte gepeinzen
van liefde ruische' al-door; met oogen diep
van liefde ging ze, of een stem haar riep.
En een van de jonkvrouwen, in wier oogen
glans-doorzegene toekomst-droomen togen,
rees, aarzelde even of iets anders wou
in haar, toen, als matrone en jonge vrouw
zag ik haar tot die bron en zuil heen-schrijden
waar nu de smart en strijd der verre tijden
als een donkere ster was op-gegaan
en naast haar beide gezellinnen staan.
Ik zag hoe hun oogen van liefde blonken,
ik wist hoe zij het lied hadden gedronken
als een bloem drinkt regen en zonne-gloed
en ze òm-schept tot vruchten, rijp en zoet.
Ik zag dat boven traagheid boven vreezen
hun zielen vleug'lend waren uitgerezen
en tot die hooge klare sfeer gewiekt
waar liefde voor menschheid alléén muziekt.
Ik zag dat zij waren of worden zouden
vinders van paden, brekers van het oude,
voorgangers tot hooger vormen, nieuw recht,
vaandel-dragers in 't eeuwige gevecht
| |
[pagina 144]
| |
van 't stroomende leven tegen 't gestoken; -
dit alles zag ik breke' uit hun gestalten
en zag het stralen uit hun aangezicht
dat hel was van een rijp en zeeg'nend licht.
Nu vormden zij gedrieën eenen kring,
hun handen vonde elkaar in strengeling:
men zag dat zij tusschen de zuster-scharen
door enger zusterschap verbonden waren.
Toen zongen ze, wàt kon ik niet verstaan,
hun gezichten waren van mij vandaan
elkander toe-geneigd, men hoorde alleen
de stemmen, gevlochten door elkaar heen
gelijk de hande' elkaar omstrengeld hielden.
En toen, alsof het zingen hen bezielde,
werden hun voeten levend, danste' in maat
een rondedans, men zag niet hun gelaat.
Nu stond die dans stil, zweeg het lief'lijk zingen;
de handen lieten elkaar los en hingen:
stil en recht bleven zij gedrieën staan,
men zag geen trilling door hun lijven gaan.
Toen keerden zij naar de zuster-gezichten
de hunne weer, die waren als drie lichten,
en de Statige trad vooruit en stond
waar Mary staande had gewijd den grond.
| |
[pagina 145]
| |
Zij was nog jong genoeg om te verwachten,
en oud genoeg, dat de rijpe gedachten
hingen aan haar als aan een appelboom
rijpe appels hangen: men zag een droom
uit harte-dalen naar haar oogen stijgen
en worden glans-doorlicht, en vormen krijgen,
en toen hij vormen-rijk te glanzen stond,
werd de droom zang en stroomde uit haar mond:
‘Eeuwig is de groei, eeuwig de scheppings-daad
der wereld aan zichzelve, eeuwig gaat
door het universum de barensnood,
eeuwig stijgt de geboorte en zinkt de dood.
O zuster Mary, eerste onder de grooten
van hart, die d'enge vrouwen-kooi versmaadden,
en 't worden gevoederd om wijfjes-daden
in edel mensch'lijk toornen van zich stootten,
die uit de veilige luwten ontvluchtten,
en zich stortte' in 't wilde vijandelijke
leven, dat te vervorme' en te verrijken
door den nieuwen drang die in hen geruchtte, -
Mary, wij willen uw gedachtenis
met de kransen van dit geluk omwinden:
er is op aarde geen vrouw meer te vinden
die in haar vrouwe-zijn geklonken is.
| |
[pagina 146]
| |
De man en de vrouw, genoot en genoote,
van geslacht anders, als menschen gelijk, -
naast zijn kracht-wellen is haar wel ontsloten:
hun werken maken saâm de aarde rijk.
Voorbij de vrouwen-harte' en vrouwen-hoofden
die door de eeuwen, elke in eenzaamheid
dienend in kleinen kring, mismoedig sloofden:
vrouwen-kracht is aan gemeenschap gewijd.
En gemeenschap heeft al haar gulle krachten
aan de vrouw, de beladene, gegeven:
wat die verenkelden moeizaam volbrachten,
doet spelend zij en laat ons tijd te leven.
In alle velden van het mensch'lijk kennen
strooit vrouwen-hand nu mede uit het zaad,
en haar nieuw-geschoeide voeten berennen
mee elken top van menschelijke daad.
De man en de vrouw zijn nu beide sterke
en schoone dieren, waar de geest door lacht,
en d'eeuwige natuur-aantrekkingskracht
door stijgt, niet meer vervalscht door menschen-werken,
Zoolang min-liefde zwijgt, leven zij beide
vroolijk van hart, tusschen de mensch-genooten;
stroomen menschelijkheid komen gevloten
tot hen, gaan van hen uit naar alle zijden.
| |
[pagina 147]
| |
Zij zijn niet eenzaam, in onze gestaden
is niemand eenzaam: Maatschap verbindt allen;
Leven is rijk ook zonder 't welgevallen
van de opperste der natuur-genaden.
Maar als de liefde roept, gaan zij als goden
in, samen, tot het feest der purp'ren nacht,
onbelemmerd door andere geboden
dan die der liefde voor 't komend geslacht.
De vrouw wil enkel sterke lijven baren
van schoone kind'ren vol aanminnigheden
en rijk aan gaven: zij weet dat het baren,
en 't moederschap zijn van die trap de treden
waarlangs menschheid opklimt tot meer volkomen
geluk en voller kracht en grooter gaven,
zij weet dat in haar schoot de menschen wonen
der toekomst, en zij liefde-dorst moet laven
aan 't beste opdat d'aarde eenmaal bevolken
mensch-goden: daarom mint z'altijd naar boven
en de man is trotsch, dien haar oogen loven,
want vrouwen-oogen zijn nu toekomst-tolken.
O trotsche gave die g'ons hebt gegeven,
en heilige taak die ge ons vertrouwde':
wij danke' u voor ons vrouwen-zijn, o Leven;
wij danken allen diep, die aan u bouwden’.
| |
[pagina 148]
| |
Die stem stierf, als de klank sterft van een cel,
de diepe, donkere; zijn tonen-wel
is verdroogd, maar een andere gaat springen:
hoort, hoe uit de violen komt aan-zingen
dezelfde melodie, maar hooger glanzend;
nieuw licht is over muziek-golven dansend.
Zoo, toen die Statige had uit-gezongen,
nam over 't lied de liefdevolle Jonge,
die van de groep waar moederlijkheid straalt
het helst, naar den open kring was gedaald;
ze zong en door de oude wijze scheen
een nieuw licht van nieuwe gedachte heen.
‘Eeuwig sterft de golf, eeuwig deint een andere aan,
eeuwig door 't menschenhart nieuwe droomen opstaan
eeuwig wentelt daarin 't begeerte-rad,
eeuwig lokt de ideale stad.
Zooals de dichter door de wereld zwerft:
wanneer hij aan de kim het morgenrood
uit-spreiden ziet, maakt hij zijn passen groot
het te bereiken, en als d'avond sterft
in purperen en gouden schijnen, spoedt
hij zich naar 't westen, om vóór 't zonne-zinken
nog gretig alle kleuren-pracht te drinken
als zonk de laatste dag in avond-gloed.
Wanneer hij staande op den heuvel-top
het pad naar dorpen-bezaaide valleien
| |
[pagina 149]
| |
heen kronk'len ziet, stijgt verlange' in hem op
tusschen de menschen-wezens neer te glijen.
Als hij van de bloemige berg-wei staart
om-hoog, naar blinkend-ongenaakb're pieken,
voelt hij, hoe heimwee door zijn polse' aan-vaart
naar die sneeuwige wildheid weg te wieken.
Er stroomt van hem uit naar het menschen-land
een stage stroom van klat'rende gezangen
omdat in hem hun bronwel nooit verzandt:
het groote, het onstilbare verlangen.
Zóó is die dichter die de menschheid heet,
zwervend over de hoogte' en door de dalen
der eeuwen: om hem waait het sterren-kleed
van zijn aldoor-wentelende idealen.
Als hij zijne wildste droomen heeft gekooid,
hoort hij, hoog, nieuwe droomen kwinkeleeren,
eer 't huis zijner gedachten is voltooid,
lokt weer een nieuw te bouwen zijn begeeren.
Wij hebben de droomen broederlijkheid,
die dreven hoog op de azuren paden,
nedergehaald en met hen geplaveid
het aardsche perk der menschelijke daden.
De starre zede en het harde recht
braken wij, en onze bewuste krachten
maakten een nieuwe wet, een ruime, zachte,
die ons zou zijn niet heer, maar dienen, knecht.
| |
[pagina 150]
| |
Maar elke zede wordt een keurs dat knelt,
want leven groeit aldoor tot nieuwe vormen
uit d'oude weg, het duldt geen andere normen
dan de breek'lijke, die 't zich zelven stelt.
En daarom zal nimmer verzadigd rusten
Menschheid, zal nooit een laatste doel bereiken:
de hunkerende menschen-harten strijken
altijd weer neer op vreemde, verd're kusten.
Wij zien een nieuwe levenskunst opzwellen,
wij zien op haar ontbloeien schooner leven,
wij willen overhalen de gezellen
daarheen te wenden van hun schip den steven.
Maar tusschen haar en onze doelen staat,
als stond Mary, tusschen u en uw doelen,
de onwil die het nieuwe schuwt als kwaad
en zich aan 't oude klemt met angstig voelen.
Ach, traagheid vindt de oude bedden zacht,
vreest verandering die komt rust verstoren:
den velen is behoudzucht aangeboren,
in enk'len maar strooit natuur and're kracht.
Wij zijn die enkelen, ons drijft de drang
die u dreef, Mary, wij willen den scharen
nieuw geluk nieuwe schoonheid openbaren,
wij zingen vóór een nieuwen levens-zang.
En daarom, zuster, komen wij u eeren,
komen ons in uw strijd en pijn verzinken,
| |
[pagina 151]
| |
en aan u moed en standvastigheid drinken,
noodig voor wie de nieuwe wegen leeren’.
Zij zweeg, maar gelijk in de lente-dagen
wanneer de merel zwijgt, begint in hagen
en boschjes het nachtegalen-gekweel,
begon met-een een nieuwe vrouwen-keel
te zingen; een keeltje van weinig jaren,
een jonge teere gaal nog onervaren
zong-uit haar groote liefde een schoone smart:
men voelde den gloed op-slaan uit het hart.
‘Eeuwig is de groei die liefde breken doet;
eeuwig de smart, dat liefde breken moet;
eeuwig blaast de wind van den strijd aan stuk
de broze bloem menschen-geluk.
Niet als in 't wel-eer, toen geweld altijd
de stem der eerste vroege kraaiers smoorde,
die riepen dat de nieuwe dag aan-gloorde
en het weer stil werd voor een kleinen tijd, -
niet als wel-eer, toen wie streden voor-aan
om Menschheids wil den honger altijd zagen
loere' aan hun deur en soms na nederlagen
bij hun vijanden moesten beed'len gaan, -
niet zóó lijden wij die geen menschen-macht
verdrukt: de levens-bronnen liggen open
voor elk: niet honger en geweld niet sloopen
den mensch tot wien de nieuwe waarheid lacht.
| |
[pagina 152]
| |
Wij lijden niet doordat wij vrouwen zijn:
ons om-klemt geen afzonderlijke zede;
in alle sferen zijn wij thuis, wij treden
vrij alle banen: 't is een and're pijn.
Ach, allen die Natuur zoo heeft geschapen,
man of vrouw, dat in hun harten zich strekken
willingen die nog in de velen slapen,
en zij vóór hen nieuwe wegen ontdekken,
dien heeft zij zeldzame vreugden gegeven -
't is schoon te staren in de morgen-zonne, -
maar zij heeft ook hun klaarste levens-bronnen
vertroebeld met de pijn van eenzaam leven.
Dit is de pijn die wij moeten verduren;
zonder haar kan menschheid niet hoog er stijgen;
zij schrijnde minder in de bitt're uren
van geweld en elkaar trotseerend dreigen.
Voor ons, de kind'ren van de zachte tijden,
die heerschzucht niet verhardt noch harde nood,
is waarheid tegen makkers te belijden
smart'lijk, want liefde-tot-makkers leeft groot
in 't hart, en de makkers, dat zijn de velen,
dat zijn de velen die ons niet verstaan,
tot wie onze handen vergeefs uit-gaan,
uit-gaat de kreet onzer gespannen kelen.
| |
[pagina 153]
| |
Daarom komen wij die de schoonheid zagen
blinken, Mary, van uw eenzamen strijd,
leeren van u de vijandschap te dragen
der makkers, uit liefde tot de Menschheid.
En als onze harten zwak willen zwichten
uit verlangen naar het hart der genooten,
zullen w'aan uw dapperheid ons op-richten
en voort-gaan met te wekken onverdroten’.
Toen zweeg ook deze stem, en die drie vrouwen
grepe' elkaars handen vast, in het vertrouwen
dat ziels-gemeenschap geeft, en stonden weer
verbonden in innigheids eigen sfeer.
Ik zag hoe door hun oogen voorbij-gingen
de schaduw-wolken der herinneringen
aan de smart van het worden mis-verstaan
door de makkers, dat hen had pijn gedaan.
Ik zag hoe toen hun gedachten op-vlogen -
aan nieuwe klaarte, lichtend uit hun oogen -
naar het weten dat op aarde eens zou zijn
een eed'ler vreugde en een schooner pijn.
En dat zij waren geroepen vóór allen,
maakte hen blij, tot heilige vasallen
der nieuwe waarheid die blinkend opsteeg
uit den schoot van het wereldsche beweeg.
| |
[pagina 154]
| |
Zij drieën stonden stil, handen geregen
in-een, hoofden elkaar zacht toe-genegen,
denkend hooge klare gedachten stil,
zamelend samen nieuwe daden-wil.
Het was alsof hun oogen stralen dronken
en werden als sterren, als sterren blonken
van vreugde, uit gewesten die mijn geest
niet kende, waar mijn hart nooit had gefeest.
Want voorbij de groote wending der tijden
waren zij geboren, konden belijden
waarheden dagend aan het nieuw verschiet,
die ons hart niet kent en ons oog niet ziet.
Zooals misschien op andere planeten
wezens leven, die grooter waarheid weten
dan wij, bestraald door een vuriger zon
en wier geslacht dieper in tijd begon.
En ik voelde dat ik nooit mee zou drinken
beker van hun geluk, voelde mij zinken
in vervreemding van het komend geslacht,
eenzaamheid zonk op mij haar zware vracht,
en ik weende, omdat bleef voor mij verborgen
de dag, die uit onze ongestuimen morgen
zal stijge', en mijn arme schichtige blik
niet schouwen kon hun stralende geluk.
| |
[pagina 155]
| |
Maar toen bedacht ik dat zij ook niet waren
wezens van licht alléén, naar nog het zware
mee-droegen in hun harten, en dat pijn
tusschen hen en mij bind-middel kon zijn.
Door liefde voor de makkers pijn te lijden,
dat was die brug, gespanne' over de tijden,
waarop hun hart mijn hart kon tegen-treên:
vreugd scheidde ons, maar smart maakte ons één.
Toen weende ik niet meer, torste niet langer
eenzaamheid, zwaar voor liefdevollen zanger:
ik had weer deel aan de menschen die komen,
de gouden wezens onzer toekomst-droomen.
|
|