Het feest der gedachtenis
(1915)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 157]
| |
[pagina 159]
| |
De drie zijn door de menigte opgezogen,
hun omarming is gebluscht voor de oogen,
de echo van hun lied heeft uit-geklonken
tusschen de scharen die zijn schoonheid dronken.
Over de hellingen gaan sidderingen
van meegevoel, nieuwe ziels-tintelingen;
het feest stroomt naar zijn hooge hoogte heen;
men ziet al fonkelen den edelsteen
die in de kroon gedachtenis het meest
uitblinken zal; zijn vleugels spant het feest.
Stem-van-'t-verleden en Morgenlicht staan
met milder teerheid, inniger verstaan,
als met zachtere gloeden aangedaan.
E r begint een bewogen melody
te ruischen; men ziet niet, waar spelen zij;
der zielen zoet over-lenen begint:
de moeders gaan verschijnen voor het kind,
de moeders van de vrijheid onvergeten
waar alle kinderen den naam van weten.
O de gestalten die nu komen gaan,
al hun harte-vezels kan men verstaan,
al hun daden kan men met liefde en lof
omkransen: ze zijn gemeenzaam als of
ze gisteren heen-gingen. Ginds beneden,
in de lachende tuin-omgorde steden,
staan hun steenen gestalten uitgehouwen
aan de gevels van statige gebouwen.
Harp-klanken ruischen. Stil is menschen-deinen.
De gouden klanken maken gouden lijnen
en richten op poorten van wellekom
voor die gaan komen, twee, en heel een drom
| |
[pagina 160]
| |
die na hen volgt. De gouden poorten staan,
het werk der snaren is gedaan:
menschen-stem kan beginnen. Morgenlicht
gaat spreken: gloed vloeit over haar gezicht,
in haar oog vloedt een groote liefde aan:
de flanken van verleden open gaan
en de moeders van de vrijheid verschijnen.
Tusschen der poorten goud-gewelfde lijnen
treedt een vrouw uit, haar blik is vast en zacht,
Morgenlicht heeft zóó sprekend haar omhoog gebracht:
‘Een nieuwe wereld en een nieuwe held.
De aarde ligt een donker-bloedig veld.
De zachte kruimige aarde Frankrijk wordt
vertrapt door overwinnaars. Het volk mort,
zijn laffe heerschers hebben het verraân
en aan den vijand een stuk afgestaan
van 't land: levende mensche' op goeden grond.
De smaad knaagt aan hun harten. In half-rond
liggen de overwinnaars om de stad
op heuvelforten; 't volk is afgemat
van honger en ellende; win ter-lang
werd ze belegerd; d'ingezonken wang
heeft nog geen vleesch gekregen en geen bloed.
De overwinnaar hoont: de schatting moet
eerst worden afbetaald, dan zal hij gaan.
Zoo lang zullen zijn plompe voeten staan
op Frankrijks grond en kneust zijn hand haar lenden.
't Arbeidersvolk is koortsig van ellende
van schaamte en van opgekropten toorn.
| |
[pagina 161]
| |
Dan gelijk aanvaart van den horizon
gouden klank-bloem die in de lucht ontluikt
en hel naar vreugde en victorie ruikt,
zoo stroomt op-eens hunk'rend vrijheids-verlangen
uit van dit volk zijn hart; de schoone gloed
der geestdrift kleurt zijn bloedelooze wangen.
Lente vaart aan: haar wekkende' aâm ontmoet
den drang van dit hoog-deinend hart, en samen
gaan zij nu maken schoon levens-oproer;
Leven krijgt duizend bloesemende namen,
aarde ervaart wat zij nog nooit ervoer.
Lente deed alle loovers vroeg ontluiken
dat jaar; zij had haar schoot vol sleutelbloemen,
door de stadsparken gonsde in Maart al zoemen
en de hagen leefden van vogel-tjuiken.
En rond-om waar nog rookten grijze puinen,
en d'aard van 't bloed dat zij niet kon verzwelgen
glibberig was, heeft onder toover-tuinen
Lente's kracht bloem-gedekt het wreed verdelgen.
Als zij die jong beminden in die dagen,
later, veel later, tot hun kind'ren zeiden:
‘eens in de Lente’, hoefden die nooit vragen
‘in welke?’ - die eene gebenedijde
had allen lateren lenten gegeven
haar kleur en hun aroom in zich gezogen;
uit allen schemert voor de oude oogen
dat verre feest van het bevrijde leven.
| |
[pagina 162]
| |
Blauw stroomt de rivier, haar blinkende rug
spiegelt kade' en schepen; van elke brug
ziet men violette hoogten teeder wazen.
De stad is vol geluiden van extaze;
de bleeke kind'ren in de parken dansen;
de vrijheid lacht van alle toren-transen;
de klokken kleppen door de lente-lucht:
de laffe valsche meesters zijn gevlucht.
Nu kan het groote menschen-feest beginnen
van elkaar goed doen en elkaar beminnen;
een nieuwe ster klimt aan den horizon,
een nieuwe aarde-dag van hoop begon.
De vrouwen stroomen uit de donk're sloppen,
de vrouwen, niet de geblankette poppen,
de deernen, getooid rijkaards ten pleziere:
die zijn naar Versailles met d'officieren
gevlucht; maar die and'ren, de milde sterken,
de dapp'ren die voor 't bare leven werken
met den man saam. Zij ruiken het geluk,
iets voor zich, voor hun kind're' een grooter stuk;
zij komen, de leeuwinnen met hun welpen,
zij komen om de Commune te helpen,
zij hebben den roep der klokken verstaan.
Louise gaat den langen stoet vooraan
der vrouwen: zij is niet jong en niet schoon,
maar liefde en geestdrift stralen uit haar wezen;
alles goedheid aan haar, 't meest van haar stem de toon;
de kind'ren wilde' altijd graag bij haar wezen.
| |
[pagina 163]
| |
Zij leefde met haar oude moeder samen,
twee stille vrouwen in de roeze weelde-stad,
niemand wist hunne nederige namen
dan die haar zachte hand geholpen had.
Haar moederlijke zorg breide veel warme
bouffante', af te weren den guren wind
van schrale nekjes: kinderen der armen
die z' onderwees. Menig arbeiderskind
sterkte zij met kleine teugen van weten,
en als een goede waakhond hield zij wacht,
te redden wie zij kon van hen, voor 't eten
uit de troggen der kerk, de duistere macht.
Zij had het warme zachte huw'lijksbed
versmaad om trouw aan de kleinen te blijven;
uit liefde voor de kind'ren, ziele' en lijven,
zorg voor eigen geluk op zij gezet.
Want haar hart was vol liefde als een ei
vol vrucht, haar mild hart boog zich in erbarmen
over het vale leed dier vele armen
in grauwe armoe-buurt. Maar ook had zij
de stem verstaan, die door de lichte stad
groeide en goudene mare verkondde:
hoe alle onterfden samen winnen konden
vrijheid en zacht geluk. En haar hart had
| |
[pagina 164]
| |
die trotsche blijde mare in zich gezogen,
haar gekoesterd als een lievelings-plant;
lang hadden uitgezien haar hunk'rende oogen
of hij al daagde, de Dag goud-omrand,
dat de donkere massa zou opstaan
voor de Universeele Republiek;
en nu was die glorie-dag op-gegaan,
uit de stad klaterde triomf-muziek.
Zij voelde niets van d' oude schuwheid meer;
zij voelde zich genoote, anders niet:
de vrouw moest naast den man staan in de sfeer
van 't openbare leven, dat verschiet
ging open, en ze trad vooruit en zei:
‘Makkers, wij willen mee-dragen den last
van dezen strijd’. 't Mannen-volk zag verrast:
het was nieuw, de vrouw in de maatschappij
naast den man te zien treden; maar zij weerden
haar niet: d' idee groeit snel tusschen de vlagen
van strijd; zij lieten de vrouwen mee-dragen
aan 't gevaar, gaven hun wat zij begeerden:
deel in den korten vrijheids-morgendroom
en in der nederlaag brandende pijn.
O dapp're zachte, ga nu zonder schroom
met die and'ren één uur gelukkig zijn.
| |
[pagina 165]
| |
De meesters die in lafheid zijn gevloden
toen in de stad vrijheids-gerucht begon,
richte' in de vlakte aan den horizon
hun stompe knechten af in 't broeder-dooden.
Als zij het hart van de donk're cohorten
hebben vergiftigd met hun leugen-dranken
keeren zij weer, als wolven zich te storten
op de lichte stad, lente-blije blanke.
Aan de buiten-wallen staan de getrouwen
om 't onheil van de lichte stad te keeren;
hun taak is het de golven af te weren
van den dreigenden vloed die op komt stouwen,
maar zij kunnen het niet. Want dag aan dag
wordt hun geringe macht feller besprongen,
en dichter tot de stad terug-gedrongen
hun schoone helle vaan, de menschheids-vlag.
Helaas, de kunst van dooden kennen deze
niet zoo goed, als de vijand haar kent;
tegen zijn tucht die hun scharen berent,
is hun eigen tucht nog niet opgerezen.
Ze zijn nog jonge strijders: in omnachting
van dienstbaarheid hebben ze lang geleefd,
alles aan hen rankt om-hoog in verwachting
als aan een plant die uit duister opstreeft.
| |
[pagina 166]
| |
Geef hun maar tijd, geef hun wat tijd, o Leven,
om taak en toekomst begrijpen te leeren...
het oogenblik is al voorbij-gedreven
dat zij, misschien, ondergang konden weren.
Aan de voorposte' in de vertrapte velden
waar de dood uit de gladde loopen blinkt,
houdt de kleine schaar van getrouwe helden
nog stand, wier vendel alle uren slinkt.
Daar tusschen kogelsuize' en rook en bloed,
beweegt vrouwen-gestalte rustig-zacht:
Louise doet den moeden mannen goed
met liefdes lafenis bij dag en nacht.
Zij stelpt het bloed dat uit de wonden kleurt
donker de blauwe kielen; zij tilt samen
met de dragers de verscheurde lichamen:
‘zacht mannen, zacht’; één heeft zij opgebeurd
alléén, en in haar armen weg-gedragen:
de dragers durfden niet, de kogels floten;
haastig greep zij naar 't vrouwenkleed, doorschoten:
zij schaamde zich dat de makkers het zagen.
En in de hospitalen buigt zij neer
over de rauwe wonden, wascht hun brand;
het koortsig voorhoofd brengt haar koele hand
verkwikking, en haar stem bemoedigt teer:
| |
[pagina 167]
| |
‘Gedenk, hoe uit dezen strijd Toekomst groeit,
gedenk den dag dat op het aardsche veld
één Menschheid wonen zal; gedenk, hoe zwelt
door haar de Liefde en de Broederschap bloeit.
Ge weet het immers dat ge die bereidt,
ge weet het, broeder, hoe ge lijdt en sterft
voor Menschheid; dat zij heerlijk heil verwerft:
laat dit de klaarte zijn waarin ge scheidt’.
Geen moeder sprak ooit tot ziek kind zoo zacht,
geen bruid streelde de hand die kracht'loos hing
zoo zachtjes van haar lief die sterven ging,
als zij de makkers in hun lijdens-nacht
vertroost. Zij luist'ren, hun blik vangt den glans
van verre Toekomst en zij sterven blij;
‘O Menschheid, goudene’, - ‘weer een voorbij,
gevallen van mijn half-ontblaarden krans’.
Zij zucht, zij drukt de blinde oogen dicht:
‘oogen, gij hebt gezien den dageraad
vóór 't scheiden: het is wel’, - en zwijgend laat
zij neer de wade over 't wit gelaat.
Nu staat ze twijf'lend bij een ander bed:
‘niet een der onzen’; zie: een schuwe blik
ontwijkt den hare, en gesmoord gesnik
klinkt zacht. Zij heeft zich naast hem neer-gezet:
| |
[pagina 168]
| |
‘Neen, broeder, gij waart het niet zelf die schoot:
werktuig van een vreemd willen was uw hand,
en wij vergeven’, - zij ziet hoe de band
der wroeging om zijn hart zich iets ontsloot.
Wanneer het kogel-fluiten even zwijgt,
en de gewonden rusten, zacht gebed,
verklaart z' aan de vrouwen de nieuwe wet
en het nieuw geluk en wat dat bedreigt.
‘O zusters, maakt uw hart toch groot en diep,
vuil' zorg voor man en kind het niet geheel:
véél is de man ons en het kind is veel,
maar meer moet zijn gemeenschap die ons schiep.
Geeft haar uw man als zij mannen-kracht vraagt,
geeft haar uw kind, als kinder-kracht doet nood,
geeft haar u zelven: beter onze dood
dan ondergang van wat ons allen draagt.’
De vrouwen luist'ren: heerlijk klimt de gloed
der liefde voor gemeenschap in hun wangen,
zij voelen door 't verjongde lijf aanvangen
een nieuw bestaan. Doorgloeid van hoop en moed
gaan de dagen voorbij. Het teere blad
ontrolt zich, bloesems vallen, lente rijpt.
Achter de groene heuvel-keten slijpt
een booze dwerg aan het verderf der stad.
| |
[pagina 169]
| |
Nu is hij klaar, nu heeft hij weg-geslepen
menschelijkheid uit de harten der knechten:
nu kan hij in hen razernij op-zweepen
om de kinderen des lichts te bevechten.
De klokken luide' alarm: luidt, klokken, luidt;
de heeren keeren en hun toorn is fel,
zij brengen de verschrikking van de hel:
luidt, klokken, den korten dag vrijheid uit
die bloedig in vertwijf'ling onder-gaat.
Achter de barricaden staan de mannen
hun laatsten stand, de hanen zijn gespannen,
hun oog is troebel en zwart hun gelaat.
En bij de laatste barricade knielt
de roode jonkvrouw neer: zij reikt de ronde
kogels den makkers, zij verbindt hun wonden
haar moed hun zinkenden moed lang bezielt.
Wanneer alle genooten zijn gevallen,
brengt zij de gezellinnen bij elkaar:
in donk'ren nacht begiet hun donk're schaar,
koortsig van wanhoop, d'oude konings-hallen
en een vlam doet de grijze steenen gloren.
Gloed stijgt, zie de weidsche paleizen branden;
‘verkondigt den verdrukten aller landen:
de droom is uitgedroomd, de slag verloren’.
| |
[pagina 170]
| |
Ze hadden haar oude moeder gevangen,
sleepten die mee, van bloed dropen de straten;
‘ik ben Louise die gij zoekt soldaten,
niet zij; hier: bindt’, - ze doen naar haar verlangen,
hebben haar vast-genomen en gebonden
en naar het lichteloos gewelf gesleept
in Versailles, waar hoeren haat-gezweept
met giftigen smaad de heldinnen wonden.
Geen water en geen licht: benauwenis;
honger en dorst sloopen de arme leden.
‘Weest getroost, zusters, wij hebben gestreden
den schoonsten strijd die ooit gestreden is.
Kom, zet uw kleintje op mijn schoot; hier: naald
en draad, te hechten die gescheurde kleeren;
zal ik uw flinken jongen lezen leeren?’
De vrouwen denke': ‘een engel is gedaald
tot ons’. O kameraadschap, hoe hebt gij
geblonken, hel, in die donkere holen!
Buiten waart wraak rond op zengende zolen,
de dagen gaan: nu komt aan haar de rij.
Ze halen haar uit het hol der ellende
en voor het tribunaal sleepen zij haar
waar wraak den mantel van 't recht om zijn lenden
wikkelt en rooft haar plechtige gebaar.
| |
[pagina 171]
| |
‘Furie, schande van het menschen-geslacht:
beken de misdaden die gij begingt’;
het is of een vlam door haar oog aanzingt,
zij krult de bleeke lippen en lacht zacht:
‘Eén met de makkers in de heerlijkheid
dier schoonste lente, één met hen om-laag
in het zwarte gewelf der nederlaag;
doet wat ge wilt met mij: ik ben bereid.
Ied're vezel van ons verfoeide uw recht,
uw orde haatten wij met al ons bloed;
wij hadden elken steen van haar geslecht
zoo wij het konden: doet nu wat gij moet.
Ja, ik ben schuldig voor uw wet, wel mij!
En één genade vraag ik, and're geen:
o maakt mij met de doode makkers één
waar ik levend mee streed in ééne rij.
Tot de dapperen die ge hebt begraven
in de kalk die hun arme lijf stuk bijt,
laat mij gaan, nu de kruipers en de slaven
't zonlicht verdonk'ren gaan voor langen tijd.
Die gunst vraag ik u: doodt mij; want nu elk
die vrijheid lief-heeft en zijn liefde staaft,
misdaad beging, is te sterven de melk
die mijn versmachtend hart alleen nog laaft’.
| |
[pagina 172]
| |
Zij zwijgt. De rechters worden wit en rood.
Zij spreken 't oordeel: 't is de lange straf.
Gunden zij haar niet heet begeerden dood?
Of - vreesden zij? Hun harten zijn zoo laf.
En op de heete verre barre klip
hunk'ren de bannelingen jaar na jaar;
de oogen zijn dof en de harten zwaar;
ach, hoop is klein geworden als een stip.
Maar even mild haar hart dat niets vergeet,
even hoog zijn klop, van dat dapp're hart.....
O Communarde, gij hebt lang gemard,
maar nu is gekomen, waar gij voor leedt
bitterheid erger smartend dan de dood:
nieuwe menschheid is uit dat leed gerankt;
de nieuwe menschheid, de bevrijde, dankt
u, o gebenedijde jonkvrouw rood’.
De stem zweeg. Rond-om was het sterke hijgen
van ontroering die nog geen stem kan krijgen
en worstelt om zich zelf te beelden in
woord-klaren klank, maar vindt geen woord-begin
De matronen vol rijke rustigheden,
de moeders van moeders, in zilv'ren vrede
gebaad, de jonge meisjes bloesem-zacht,
de jonge vrouwe' in gloed van geluks-pracht, -
| |
[pagina 173]
| |
zij allen stonden nog, over-gebogen
tot Morgenlicht, ziend' met der ziele oogen
naar 't beeld dat haar stem had om-hoog gevoerd
van die bloedige lente, en zeer ontroerd
was hun hart denkend aan de verre dagen
toen als nu klaterde uit rozen-hagen
melodisch kweelen, en als nu het gras
een veld van gele en paarse sterren was;
toen in de jonge harten openging
als nu, verwachtings gouden schittering,
als nu purp're liefdes-kelken ontloken, -
en hoe al die lente-pracht werd gebroken.
Hoe Hoop groen-bevederd was uit-getogen
en Moed zwierend naast haar met glanzende oogen
gewiekt had, en hoe beiden waren neer-
gestort, bloedend, gekneusd aan elke veer.
Zij dachten aan de mannen die gedronken
hadden vertwijfeling, toen ze neer-zonken
op de steenen glibberig van hun bloed,
en stervend brachten Vrijheid laatsten groet.
Zij dachten, hoe de jonge jonge knapen
hadden gestaan, fier, voor het moordend wapen
tot ze werden gemaaid als groene aren
die nog onrijp en vol groei-krachten waren.
| |
[pagina 174]
| |
Ze dachten, hoe vrouwen in verfomfaaide
kleeren voor 't laatst met roode vlaggen zwaaiden,
hoe hunne stemmen schril hadden geklonken
van wanhoop toen ze in elkander zonken.
Ze dachten, hoe de zielen van die vrouwen
waren gelijk uitgebrande gebouwen
toen hunne drommen werden weg-gevoerd
met de handen op den rug vast-gesnoerd.
Zij dachten, hoe woede en haat hen raakte
in 't hart, hoe de laster met wellust maakte
hen leelijk, tot heel hun vrouwen-natuur
één zeerheid was geweest, smartend als vuur.
Zij dachten, hoe een donkere bloed-stroom
gelekt had aan de wortels van den boom
des levens, hoe in 't uitgedunde leven
veel zwarte gapingen waren gebleven.
Zij dachten, hoeveel oude moeders treurden
zich dood, hoeveel jonge vrouwen 't verscheurde
hart saam-bonde' en droege' al hun dagen mee
door 't leven als door onvruchtbare zee.
Hun heugde hoe der overwonnelingen
vrouwen weenden, wanneer zij baren gingen,
omdat hun zwakte en troosteloosheid dachten:
‘Heerschappij duurt tot de verste geslachten’.
| |
[pagina 175]
| |
Zij dachten, hoe hartzeer gevreten had
aan 't leven van de zwaar verminkte stad,
hoe menig kloek hart was wanhoop-verdord,
denkende ‘zooveel bloed vergeefs gestort’.
En zij, de vrouwen die in blijheid waren
ontvangen en gebaard, die zouden baren
in blijheid en in rust, waar d'oude pijn
niets dan voorbij-gaande echo voor kon zijn, -
de vroeden, wijs van hart en hoog van zeden,
de milden die hun levens-daden deden
in harmonieuze evenwichtigheid
omdat hen niet ontwricht had felle strijd
tusschen het nieuwe wille' en oude banden,
omdat hun kracht zich nimmer overspande
in worsteling tegen gehaten dwang
maar stroomde klaar-beheerscht, een schoon gezang,
zij voelden in zich schaamte op-komen even,
schaamte over het radieuze leven
dat als een gift tot hen gestegen was
uit donk'ren vloed van lijden, zijn gewas;
zooals in liefelijke sprook-verhalen
een nixe uit troeb'le vloeden met koralen
en paarlen stijgt, maakt jongen ridder rijk,
en weer verdwijnt in 't ond're schemer-rijk.
| |
[pagina 176]
| |
Zij voelden zich beschaamd wanneer zij dachten,
hoe voor hen zooveel eed'le vrouwen-krachten
waren verbloed, moesten lijden en sterven
dat lateren geluk zouden verwerven.
Toen die gedachten in hen vormen kregen,
begon een zang als zachte zomer-regen
uit hen te ruischen, een die zilv'rig mild
daalt en het lange droge dorsten stilt.
Men hoort zijn zoelte door de blad'ren zijgen
en het vruchtbaar ontslaken stemmen krijgen;
menige maagd aan 't venster zit, drinkt in
dat zilv'ren rits'len, droomerig van zin.
Zoo ruischte nu der liefde groot ontslaken
naar de verren, die wraak en wreedheid braken,
glanzend tot hen in hun droevig getijde,
met zilver-reine troost stelpend hun lijden.
‘Louise’ (ruischten al die stemmen samen,
hun milde kracht uitstroomende in aêmen
van zang en liefde) ‘gij Gebenedijde
om de heerlijke vrucht die droeg uw lijden:
in u begon dat nieuwe, blijde, groote:
de vrouw der ond're lagen, de helote,
verschoppeling die altijd had gezwicht,
richtte zich op, keerde zich naar het licht.
| |
[pagina 177]
| |
Zij wilde niet langer in zwoegen smoren
haar mensch'lijkheid, 't rad der zorgen niet hooren
deunen door al haar dagen al haar nachten
dezelfde doffe zielige gedachte.
Zij wilde leve', en om te leven sterven
zoo het moest zijn, maar niet meer eind'loos derven
in 't vaal gebied van bekrompen ellende,
al wat haar hart van 't bloeiend leven kende.
O die de meesters waren in die tijden,
wel mocht ontstelling door hun rije' aanrijden
toen zij hoorden ‘de vrouw der ond're lagen
is op-gestaan, haar deel van vreugd te vragen,
haar deel van vrijheid en van ied're zachte
en schoone levens-vrucht; zij wil niet wachten,
zij komt den man helpen geluk te winnen’ -
o hoe werden de meesters wit van binnen.
O hoe eerde u meesters gloeiende veete,
zusters, die hun wraak heeft van-een gereten
omdat zij wisten dat in u begon
een stijgen dat niets breidel-stuiten kon.
Zij wisten dat elementaire krachten,
die lage' in 't vrouwehart daadloos te wachten,
nu hadden gevonden den weg tot daad
als stoom die zich tot beweeg-kracht ontlaadt.
| |
[pagina 178]
| |
Zij wisten dat hun ondergang moest komen
als de vrouw uit de ond're lagen 't schromen
af-legde en doorbrak de gelatenheid
die haar, een muur, gescheiden had van strijd.
In u is wereld-morgenrood ontloken
toen ge tot de makkers dit hebt gesproken:
‘maaktplaats: wij vrouwen willen naast u strijden’. -
een keel zong hel: ‘nu is nabij bevrijden’.
Wij danken u omdat ge hebt gevonden
het woord, waarmee de deinende oer-kracht mondde
der vrouw in 't groote deinen van den tijd,
wij danken u de nieuwe heerlijkheid
van haar, uit benarde ellende ontkomen,
al badend 't hoofd in lichte toekomst-droomen,
gegrift door elke lijn van 't fier gelaat
dat de levens-wil naar de toekomst gaat.
Wij danken u dat door de branding henen
dier dagen, luid van tanden-knarsend weenen,
gij droegt het jonge Ideaal, het kind
van Arbeid en van Weten, tranen-blind.
Wij danken u dat toen nederlaag grauwde,
uw hart zijn moedige opstand niet berouwde,
en ge voor de rechters hebt hoog-geheven
dat stralend Beeld van het bevrijde leven.
| |
[pagina 179]
| |
Wij danken u dat al uw woorden vielen
als hamerslagen op hun murve zielen,
dat in uw hart de zwakheid geen reet vond
om binnen-dringend, t' onteeren uw mond.
Wij danken u, ons zwaard, voor uwe slagen;
wij danken u, onze zon, voor uw dagen;
wij danken u, onze duif, voor uw trouw;
wij danken u, moedige milde vrouw,
dat ge strijdende zoo mild zijt gebleven
van hart, uit-stroomend uw zacht vrouwen-leven
naar allen, een belofte van den groei
die 't vrouwen-hart ging brengen rijken bloei.
Die zou doen de enge grenzen weg-vallen,
dat het zijn warmte uitstralen kon tot allen,
wij danken u Louise voor het licht
der Toekomst al omstralend uw gezicht’.
Zoo ruischte 't zilv'ren regen-milde danken
over de groene hellingen; de klanken
waren als handen, liefkoozend heel zacht
de harten die eens haat had omgebracht.
En toen, zooals 't gedempte regen-ruischen
aan-zwellend rijpt tot een veelstemmig bruisen
van vruchtbaarheid, zoo zwol dit zang-geruisch,
aan tot zijn volheid vulde 't wereld-huis:
| |
[pagina 180]
| |
‘Louise, gezegende onder vrouwen,
eerste die 't vrouwen-heil niet hebt verwacht
van een wereld waar liefde en elke kracht
veil waren, en die daarom hielpt te bouwen
de nieuwe wereld waar voor 't mensch-geslacht
eind'lijk geluk onder de zachte blauwe
vrijheids-lucht bloeien kan; moedig-getrouwe,
die u zelve ten offer hebt gebracht, -
martelaresse, die leedt d' ergsten smaad,
d' aanranding van uw vrouwe-zijn aanvaardde
met onverschrokken hart, helder gelaat, -
wij dochters der vrijheid-gekroonde aarde
weten dat van uw verren wil uit-gaat
onze klare vreugd, onze zuiv're waarde.’
|
|