Het feest der gedachtenis
(1915)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 85]
| |
[pagina 87]
| |
Stem-van-'t-verleden hief de hand omhoog
en al de zachte murmelingen zwegen,
alle oogen zochten aandachtig het oog
waarin een nieuwe droom kwam opgestegen
van de wereld, die was ondergegaan,
maar somtijds in een menschen-hart herleefde
als nu in haar. Zij ving te spreken aan
met hart-grondige stem die even beefde.
‘Ik zie een vrouw gaan door den valen morgen,
haveloos, het hoofd in een doek gehuld:
ik zie in haar oogen het stom geduld
van het dier dat zich weerloos laat verworgen.
Met den slependen gang der altijd-moeden
strompelt zij naar de morsige fabriek,
maar naar slaap en rust en het warme goede
voedsel is het magere lichaam ziek,
en ziek van onrust, want in 't krot verlaten
drenzen de kleinen, de man zwerft om werk;
een fluit gilt: zij holt door de schemer-straten,
angst maakt het uitgemergeld lichaam sterk.
Zoo ze te laat is, zal ze moeten derven
een deel van 't loon: meester heeft zoo besloten;
ze ziet honger de oogen nog vergrooten
der kind're', in hun vleesch dieper groeven kerven.
| |
[pagina 88]
| |
Nu moet ze langs waar manne-kerels wachten
slent'rend voor 't drankhuis aan den hoek der straat:
d'een braakt een vloek en brengt als tot een slag de
gebalde vuist voor haar verschrikt gelaat.
‘Brood-roofster’... ze kromp samen, de ellende
van lange dagen maakte haar hart flauw...
ze moest: het was het groote wenden
dat de meesters brachten over de vrouw.
De geest was heer geworden over krachten,
lang-weerspannige kind'ren der natuur:
hij had het water getemd en het vuur
gebreideld met den breidel der gedachte
en erts tot staal gesmolte' en staal gesmeed
tot het werktuig dat zou met vlugge handen
de heeren dienen, de knechten met beet
verscheuren van zijn scherpe roofdier-tanden.
De stoom komt door de pijpen aangesproeid,
de rad'ren gonzen en de vlugge ving'ren
spinnen den draad, doen door de schering sling'ren
de spoel: de draad wordt lang, het weefsel groeit.
Het weefsel groeit, gonzende dreuning zwelt
des daags, des nachts over de wijde landen,
het werktuig weeft en spint met duizend handen:
de mannen-kracht ligt ledig, een braak veld.
Maar morge' en avond komt een lange stoet
van vale kind'ren en van moe-gebogen
| |
[pagina 89]
| |
moeders tot de fabrieken heen getogen,
de schouders hangend en slepend de voet.
Slanke vingers heeft meester noodig, kleine
buigzame lichamen: handen van vrouwen
en kinder-lijve', om tusschen de getouwen
de draden vast te hechten en de fijne
radertjes schoon te maken. Meesters zonden
veel mannen weg: hun werk deed de machine,
een vrouw kon 't mannen-daggeld half verdienen
en er moest brood zijn thuis voor grage monden.
Tusschen haar en den man ging nu beginnen
wreed geworstel: zij stal hem uit den mond
het brood om voor hun kind'ren het te winnen.
Haar hoofd was dof, haar hart was zwaar en wond,
haar voeten zwollen van het lange staan,
haar vrouwen-buik werd ziek, deed pijn van binnen,
als ze gebaard had, moest ze weer opstaan
den derden dag, weer te werken beginnen
nog wankelend van zwakte; van zog dropen
haar borsten, ze deden stekende pijn,
thuis lag het kind hong'rig te krijte', een klein
zwak wurm: 't was te ver om terug te loopen,
en het schaftuur te kort. Zijn deerlijk gillen,
de nachten door, maakte haar moe hoofd krank
en om hun klagende gekrijt te stillen,
gaf zij haar kind'ren zoeten maankop-drank.
| |
[pagina 90]
| |
Dan stierven vele, en die leefden vielen
ook in den muil der grommende fabriek,
die maakte hun weeke beenderen ziek,
deukte hun borst in, begon te vernielen
hun longen eer ze waren half-volgroeid;
moeder zag kwijnende ziekte ze sloopen:
op de kerkhoven lag 't jong volk bij hoopen,
zij weende nauw'lijks, zij was te vermoeid.
Het eeuwige zwoegen had haar verdoofd,
liet niets achter in 't leeg-gemaalde hoofd
als dag voorbij was, dan begeer te rusten,
verlangen naar de steil-dalende kusten
van slaap waarin het kloppend hart weg-zinkt.
Geen sluim'ring is 't, die van dag-leven drinkt
wat licht nog en geluid, waar zacht door spelen
mane-stralen, en lief'lijk vogel-kweelen
doorheen groet jongen koning Morgenrood,
maar ondergang van alles, korte dood,
alleen verbroken als een kind op-krijt,
donker eiland van leef-vergetelheid,
waar rauwe fluit uit op-schrikt elken morgen
tot den valen dag met zijne vale zorgen,
die doet gebroken lichaam pijnlijk-stijf
zich uit de muffe vodden-dekens heffen,
voelen dat donker leven weer aan-drijft
en zijn eeuwige moeheid weer beseffen.
Eeuwige moeheid die zich nooit kan strekken,
eeuwige honger die zich nooit verzaadt,
eeuwige haast van heen-en-weder trekken,
eeuwige zorg om wat zij achter-laat, -
| |
[pagina 91]
| |
dit is haar leven, en een dof verbazen
ergens ver, achter gloeiende ooge-glazen,
dat het zoo zijn moet, een schuwheid voor God
die zoo ellendig doet zijn vrouwen-lot’.
Stem-van-'t-verleden zweeg. De zuster-schaar
zag in verlangende verwachting naar
haar lippen, of zij van 't verhaald verdriet
vleug'lend zou stijgen tot het lichter lied
dat allen voelden ergens in de lucht
hangen, de zoet-rijpende zomer-vrucht
van 't wintersch leed dier armen droeven donk'ren.
De Vlinder lachte half door tranen-flonk'ren
en een meisje naast haar, met een gezicht
als een parel fijn en vol melk-wit licht,
strekte de armen uit als om te vragen
't verhaal der schoone opstandige dagen
op-blinkend uit verre verbleekte tijden.
Maar Stem-van-'t-verleden schudde het hoofd:
haar oog zwierf nog over de zee van lijden
die zooveel levens-vlammen had gedoofd.
‘Ozuster’, sprak ze, ‘was die grauwe morgen-wereld
voor u geweest door dauw van hoop bepaereld,
had een glimp besef van wat gij volbracht
geflonkerd door de zwartheid van uw nacht.
Hadt ge geweten waar de weg heen-ging,
hoe aan uw hand het heil der menschheid hing,
hoe uit de draden die uw vingers sponnen
het geluks-gewaad zou worden gewonnen,
dat ons omgeeft als zuiver witte wol.
Maar ge wist niets, niet dat bevrijding zwol
| |
[pagina 92]
| |
in den donk'ren schoot van arbeid, haar moeder;
en uw arme geknechte arbeids-broeder
wist ook niets en begreep niets; zag ontsteld
hem weg-dringen van 't oude levens-veld
zij die altijd hem om-diende en om-zorgde.
De kind'ren liepen in lompen, de haard
was doof, het leek of zij, haar vrouwen-aard
wegwerpende, hun aller leven worgde;
en hij stiet haar weg en hij sloeg haar neder:
de man wilde de vrouw tot makker niet’.
Door de roze ging een gesuizel teeder
van meegevoelen met dit ver verdriet.
De groote vreemdheid die van d'and'ren scheidde,
die lag, gelijk een mist het land om-ligt,
over het smarte-leven van de beiden:
het vreugde-meisje en de vrouw-der-plicht,
was weggevallen bij de arbeidsvrouw:
tusschen eigen vreugd en der verren lijden
sponnen gedachte-draden een sterk touw.
Zij dachten, hoe de arbeid was geweest
over d' aarde als een roofdier, een wild beest,
dat de lichamen en zielen verscheurde;
en hoe hij nu was zachte funktie van
allen, die allen versterkte en op-beurde
altijd, die geen wezen ontberen kan
als geen wezen ademen kan ontberen,
waar alle mensche' in 't morgenlicht toe keeren
verlangend hun open-bloeiend lichaam.
Want hij was vreugdevol en licht, begeerlijk
| |
[pagina 93]
| |
als een spel, omdat broederlijkheid heerlijk
lachte door hem - het spel van allen saam
met de natuur, dat altijd duren zal
zoolang de menschheid leeft.
Zoo dachten al
die vrouwen, d'oude en de jonge, aan
d' arbeid hun vriend. De jongen, hoe zou gaan
morgen vroeg weer kleurige karavaan
van jongens en van meisjes door de zachte
lente-lucht naar waar blanke hallen rijzen,
werkplaats en school in eene. In 't fijne grijze
licht staan de machines blink-stil te wachten
als paarden op hun meester, klaar in 't tuig.
Ze dachten, hoe de morgen gaan zou, ruig
van arbeid, met daar-tusschen scherts en lach,
en makkerschap altijd in 't mild gezag
van oud're wijz're kameraads die leidden
zijn gang. Ze dachten, hoe z'in de rust-tijden
zich zouden in galerijen verpoozen
waar de schoone figuren zijn gemaaid
leven-verheerlijkende, waar het broze
glas en het edele marmer vertaalt
der vrije menschheid stoutste schoonheids-droomen.
Ze dachten, hoe middag schallend zou komen
lang eer ze moede ware', en groot uit-stroomen
beginnen, als van zwerm door-eene zoemend,
hongerig, vroolijk, sterk, vol planne', opdoemend
in 't hoofd, vol verlangens, vol tintel-leven.
Zoo voelden de jongeren morge' aan-zweven,
goud van nieuwe blijheden, nieuw geluk;
arbeid lag tusschen ze, een glanzend stuk
| |
[pagina 94]
| |
in 't parelmoeren oppervlak der dagen.
D'ouderen dachten met ànder behagen
aan morgen, niet zoo onstuimig-verlangend,
hun oogen bleven klaar en rustig, hangend
aan zijn kaap die al rees uit de tijd-zee.
Geen dier vrouwen joeg terug naar beneê,
naar het donker gewelf van 't onbewuste,
tweespaltige gedachten of onrusten,
als de vrouw nu moet banne' in d'ond're sferen
wanneer haar denken 't arbeids-veld betreedt.
Hunne gedachten konden gaan en keeren
zonder de dreiging van dat oude leed.
Want verzoend vereende in 't vrouwen-leven
de liefde voor den man en voor het kind
zich met elk geluk dat d'arbeid kan geven:
gemeenschap had de tweespalt opgeheven
waar ons geslacht zijn tragisch lot in vindt.
Zij zagen zich gaan, in den klaren morgen,
tusschen mannen-makkers als tusschen vrinden;
zon-bruine kinderen gaven hun 't geleide,
die ze wisten lach-blozend weer te vinden,
want gezellinnen zouden zacht verzorgen
z'en koest'ren in de morgen-arbeidstijden
in zonnige verblijven. En zij zagen
zich binnen-treden in de koele zalen,
laboratoria en hospitalen
en elke wist haar plaats en hun harte-slagen
versnelden. In hen vlamde òp werklust;
want in die tijden wordt ze niet gebluscht,
neen bij geen mensch, door het zwoegen en sloven,
maar streeft met haar twee punten recht naar boven
zooals een vlam om-hoog brandt met twee tongen,
| |
[pagina 95]
| |
een blauwe en een roode: drang te weten
en drang te doen. Arbeid ving aan. De longen
vulden zich met het zalige vergeten
van 't zelf. Werk-drift voerde allen suiz'lend mee
om-hoog, tot haar machtigen sterken vreê.
Zoo dachten d'ouden en de jongen dachten
zoo over leven hun eigen gedachten,
maar zij hadden ook gedachten gemeen;
jongen en ouden werden hierin een:
zij allen dachten, hoe nu overal
de mannen en de vrouwen leefden, al
de dagen van hun leven kameraden
in 't werk; elkander dienden steunden raadden
al-om, waar geest den geest en hand de hand
kon helpen; samen zochten, vorschten, vonden,
samen neer-daalden tot de diepe gronden
der ziel en tot de bronnen der natuur.
Elk geslacht warmend aan het schoone vuur
van 't andere zijn naaktheden, elk stelpend
zijn zwakten met van 't and're kracht: zoo helpend
elkander, waren zij gegroeid, de wet
was dit nu lang geweest voor alle volken;
zoo hadden z'over de aard gesponnen 't net
der menschen-werken, als uit zonne- en mane-stralen
geweve' uit mannen-kracht en vrouwen-kracht.
De vrouwen stonden in de zuiv're pracht
van den rijpenden morgen. Zilver-wolken
stegen door de ruimte der wereld-zale
naar blauwe oneindigheden op. De zon-
nebal klom hooger, in dalen begon
| |
[pagina 96]
| |
het warme wemelen boven de velden.
De vrouwen stonden stil. Hun hart verzelde
de verre zuster op haar zwaren tocht.
Ze voelden, hoe eenzaam zij was geweest,
hoe hulpeloos en zwak, altijd bevreesd,
onwetend, schichtig-beschroomd, zonder rechten,
misbruikt door de heeren en door de knechten
gesmaad. En hoe toch zij, hoe hare schoot
vrijheid en kameraadschap had gedragen,
de schoone wezens die door lat're dagen
zouden lachen. En in hen welde groot
het meegevoel op voor die zwaar-belasten,
door hunne rijen liepen sidderingen
en een milde wijze van troost om-tastte
zóó die eens leefde' in verre schemeringen:
‘Zuster, ze wilde' u beveil'gen,
ze stieten u niet weg uit haat:
ze zagen het nieuwe heil'ge
schijnsel niet om uw gelaat.
Het was nog te vroeg, te vroeg
voor de broederschap:
ze hoorden niet luid genoeg
door de wereld haar stap.
Ze begonnen iets te beseffen
van genooten te moeten wezen,
ze konden zich niet zóó verheffen
in de vrouw een genoot te lezen.
Zuster, ze hebben gedwaald
| |
[pagina 97]
| |
en in steê u de hand te reiken,
haar toornig opgeheven
tegen u, tegen wat moest zijn.
Zuster, ze hebben gefaald
omdat ze niet konden begrijpen
dat het bewegende leven
ging in spiralende lijn.
Ze wisten niet dat ge droegt
in uw arme tastende handen
den ring van het nieuwe verbond
tusschen den man en de vrouw;
ze wisten niet dat ge vroegt
om met ruwe, tastende handen
te maken, de wereld rond,
broederschap tusschen man en vrouw.
Ze dachten dat ge kwaamt
als een dief om van hen te rooven
hun werk, uw brood;
ze zagen niet dat ge kwaamt
om met hen te stijgen boven
het steenige dal van den nood.
Het was de vrees voor het brood,
de oer-oude, gevloekte, die alle
mensch-wezens maakt laf en wreed:
die schroefde hun hart dicht, die deed
hen toornig de vuisten ballen
tegen nieuwe arbeids-genoot.
| |
[pagina 98]
| |
En gij tegen allen, ge moest
in een wereld leeg van meedoogen
worst'len; ge gingt, gedragen
door een wil dien ge niet verstond;
uw hart en uw lijf werd verwoest,
maar de nieuwe levens-vragen
rezen voor uw diepe oogen
en de nieuwe wil rijpte om uw mond.
Gebannen in enge kluis,
hadt ge geleefd door de eeuwen,
al uw gedachten om-kringden
het leven van man en van kind:
nu werd de wereld uw huis,
ge hoordet de smarten schreeuwen
der menschheid en uw voorhoofd ving den
adem van een grooten wind.
Zoo werd uw wezen getild
tot nieuwe wording begrijpen;
ge hebt uw schuwheid verloren
als het lam zijn wintersche vacht
in de doornen verliest; hebt gewild
vrijheid, en geleerd haar te grijpen:
uit u zijn de kind'ren geboren
die hebben verlossing gebracht’.
Zang zweeg. Een gloed kwam over het gezicht
van die zuivere jonkvrouw Morgenlicht.
Zij strekte d' armen uit alsof zij wou
| |
[pagina 99]
| |
omarme' en aan haar hart drukken de vrouw
die Stem-van-'t-verlede' op-getooverd had
uit de diepte der eeuwen: als een bad
van liefde was haar stem, toen haar zang-mond
der Zwoegende zóó herdenkings-krans wond:
‘De vleugels waarmee alle lat'ren stegen,
zij hebben, zuster, ze van u gekregen,
door uw lijf boorden d'eerste pennen heen;
naakt kwaamt gij ter wereld, hadt vleugels geen.
Zwak moest gij aan het groote werk beginnen,
door zwoegen en door lijden krachten winnen,
in u meer dan alle and'ren wrocht het leven
zijn blijde wonderen, heeft dood verdreven.
Ge zijt gestegen uit de diepste holen,
gij vondt den heerweg uit het ergste dolen,
gij hebt u opgebeurd uit diepste ellende,
gij hebt in u gestijfd de zwakste lenden.
Mijn zusters, knielt om dank en eer te geven
die niemand eerde door hun donker leven,
die niemand dankte voor dapper aanvaarden:
zij brachten kameraadschap over d'aarde.
Zij maakten man en vrouw arbeids-genooten,
zij hebben de sfeer gelijkheid ontsloten;
zij dede' open-springen der vrijheid poorten:
zusters, dankt dien droeven blijde geboorte’.
| |
[pagina 100]
| |
Morgenrood knielde in het hooge gras
dat koel van dauw en vol geneugten was,
en met haar knielden alle vrouwen neer
en brachten dien vreugd'loozen dank en eer.
Ik zag de trotschen die nooit knielden knielen,
de vrouwen met de vrijgeboren zielen
knielden neder voor den smaad en de pijn
die hen verloste en zalig deed zijn.
Ik hoorde liefde ruische' als waterstralen,
als gouden klanken in een wijde zale,
die van de zingende de lucht in-gaan:
voor luist'renden vangt een wereld te worden aan
Zoo daalden van die vrouwen, hoog-gezinden,
van rijke zienden naar de arme blinden
dank, lichte hulde, erkentelijkheid,
al 't feest van menschelijke innigheid.
Toen rezen zij op uit het koele gras
dat vol blinkende starre-bloemen was,
en stonden zwijgende en allen wachtten
wie hunner spreken zou wat allen dachten.
En een vrouw, het gelaat wit-overtogen
van smart, met weemoed in de donk're oogen,
maar over 't wezen toch de glans gespreid
van edele sterke gelatenheid,
begon te spreken; het was haast een fluist'ren,
het was zooals de wind in 't avond-duist'ren
| |
[pagina 101]
| |
opkomt en gaat door de toppen der boomen
waaruit de zomersche geneugten stroomen.
Ik hoorde, hoe de zuiv're stilte welde
rond-om, terwijl zij haar leed uit-vertelde
en het zachte suizen der sympathie
haar om-streelde, want in de wereld die
al rijpt in menschen-ziele' en menschen-zinnen
wordt de vrouw niet gehoond om het beminnen
dat zonder loon is, en verbergt niet schuw
haar smart, gelijk in de wereld van nu.
Zij draagt de liefde vrij uit in haar oogen,
zij vreest geen schande, zij behoeft geen logen:
in die wereld draagt elke liefde een kroon,
ook de liefde die lief heeft zonder loon.
Niets te verbergen en niets te verraden
dat rooide in 't vrouwen-hart de kronkelpaden
en maakte open-klaar 't vrouwen-gezicht
als een dal dat in de zon open ligt.
En dit is wat die vrouw met haar gewonde
stem sprak, waar het ed'le hart in uit-mondde,
de handen laag onder den schoot gevouwen,
de oogen ver gericht zonder aanschouwen:
‘Ik woon in een schaduw-land
waar de vreugde-bloem niet gedijt,
en zal er wonen tot de dood
| |
[pagina 102]
| |
mij uit dit land weg-leidt,
want 't menschen-leven kan mij niet geven
zijn heerlijkste heerlijkheid.
Ik zag hem die mijn lief zou zijn
toen jeugd rijp was in mij
als zaad dat op bevruchting wacht;
ik trilde en werd blij
van de blijheid zoet die met droom zich voedt
en teedere mijmerij
van den geliefde. Want hij stond
boven mij opgericht
en in den raad der makkers blonk
zijn woord als een groot licht,
en ik dacht: een als hij gaat zeker voorbij
aan mijn meisjes-gezicht.
Maar hij zag mij en liefde rees
ook in hem op haar vloed,
en leven lag wijd-uit, wijd-uit,
één wemelende gloed
geluk, want hij werd een met mij
van hart en één van bloed.
En alle uren zegen wit
als bloesem-regen neer,
dag was vol blink geluk en vol
zoet-verholen begeer,
en oogen waadden door de nacht-paden
als door een lichtend meer.
| |
[pagina 103]
| |
Zijn lippen zochten door den nacht
mijn jongen warmen mond;
een vogel trillerde door den nacht
tot de bleeke morgen-stond
streepte met geel het blauw fluweel,
en ik weet dat hij vond
den nacht te kort, den dag te lang
die scheidde hem van mij,
ik weet dat mijn stem voor hem was
zoetere melodij
dan de zilveren zang die nachten lang
maakte onze liefde blij.
Maar liefde is een stroom die rijst
en valt, hij valt en laat
de bedding die hij vulde leeg;
liefde is een wolk die staat
lang stil soms aan de hemel-baan
en drijft soms voort en gaat
drenken een ander dorstig land
met milden druppel-regen.
Wie bindt den stroom vast aan zijn bed,
wie houdt de wolken tegen,
en liefde, wie kan haar binden die
vrij zwerft langs alle wegen?
Ik zag warmte weg-zinken in
zijn oog: ik hoorde haar
weg-ebben uit zijn stem, ik vocht
| |
[pagina 104]
| |
om hem te houden, maar
ik vocht benard door een twijf'lend hart
en dat maakt vechten zwaar.
Want ik wist dat diepten in hem waren
waartoe mijn hart niet kon reiken;
ik wist dat hoogten in hem waren
die mijn geest niet kon bestrijken,
en ik kende eene die kon vereenen
zich met hem als gelijke.
Zijn bloed en haar bloed, samenkomend
tot liefdes heil'ge werken,
zouden rijk-maken d'aarde met
nieuwe geslachten, sterke
en schoone; en in pijn, dat dit zou zijn,
streek ik mijner liefde vlerken
en verdween stil in stillen nacht.
Want dat menschheid om-hoog zal leven,
moet ieder mensch bereid zijn om
zijn klein geluk te geven:
zoo heeft liefde, de groote, voor de nieuwe loten
diep in ons hart geschreven.
O ik leed tweestrijd. Het is zwaar
voor een zwak menschen-kind
van wien het liefheeft weg te gaan
alleen, om arm en blind
door de dagen te dolen als door donkere holen
tot zijn hart vrede vindt.
| |
[pagina 105]
| |
Maar eind'lijk ging ik: ik won kracht;
en o verre zuster, gij
die hebt gemaakt het vrouwen-geslacht
door zwoegen en derven vrij
van dit droeve lage: om brood verdragen
liefdes band, als verliep haar tij -
U dank ik dat ik weg kon gaan
met ongeschonden hart
eer dat de liefde-stroom in mij
stolde, tot haat verhard,
en ik die nog hoor ruischen al-door
in het gewelf der smart.
Want ik kwam in zijn leven om
liefdes gouddraad te weven
door al zijn dagen, en ik ging
geluidloos uit zijn leven
toen mijn liefde hem woog en hij overboog
naar wie hem meer zou geven.
En ik heb gedacht in mijn pijn,
in mijn verlatenheid,
aan and're vrouwen die leefden in
den verren schemer-tijd
en in hun hart leden om liefde vertreden
en versmaad, wat ik lijd.
Maar die niet konden gaan en zijn
gebleven, hebben geduld;
en ik heb gedacht, hoe dat moet zijn
| |
[pagina 106]
| |
als het bloed zich met brokken vult
van bitterheid, en het hart verbijt
zijn pijn, maar ook zijn schuld.
Die bleven om verzorgd te zijn
en aten een man zijn brood;
o dikwijls moet schaamte hebben geverfd
hun bleeke wang gloeiend-rood
als ze harte-gaven zagen anderen laven
en ze wenschten, ze waren dood.
Een valsche welke glimlach hing
om de hoeken van hun mond,
maar diep in hun hart gromde haat
gelijk een ketting-hond
die rukt om vrij te komen maar hij
komt niet vrij, want schuwheid bond
hun stem, slaafschheid maakte ze stom,
wrevel besmette hun bloed,
smart was voor hen geen heilzame dronk
die de ziel maakt zuiver en zoet,
maar een zwart venijn dat met felle pijn
het hart verderven doet.
Maar al die dingen zijn voorbij
en smart is nu een bloem
die in den tuin des levens heft
haar fiere kroon vol roem,
want de donkere kelk is met sap mild als melk
gevuld en gedurig gezoem.
| |
[pagina 107]
| |
O zang-stem, die zongt van de vrouw-der-plicht,
ik ben tot mijn hart gedaald
en ik heb gezien dat het vredig ligt,
als een slapend kind adem-haalt,
en ik heb geschreid van meewarigheid
om hen waar 't lied van verhaalt
dat zij niet konden weggaan en
duldden den leef-langen smaad,
aten meesters brood, deelden meesters bed
met schaamte-gloeiend gelaat,
en ik ben neergeknield voor die half-ontzield
van ellende, toch deden de daad;
voor wie hebben liefde los-gemaakt
van de zucht om verzorgd te zijn,
voor wie hebben liefde, aangeraakt
door veilheid, gewasschen rein,
voor wie zelf niet waanden, hoe een weg ze baanden
aan vrijheid die verzacht alle pijn.
Ja dank zij vrijheid, laat liefdes leed
nu de harten trotsch en recht,
zijn eed'le pijn besmeurt niet meer
wat bitter maakt en slecht
als in de tijden dat honger-vrees leidde,
heer, liefde volgde, knecht’.
| |
[pagina 108]
| |
Zij zweeg en stond stil in den hoogen dag,
het smal gelaat geheven of zij zag
iets dalen: toen boog zij het hoofd en ging
een beeld van smart zonder vernedering
en zonder in verborgen holen walm
van wrok en haat. Zooals een korenhalm
buigt voor den storm en dan weer recht opstaat,
wetend dat de storm is een machtig kwaad,
boog zij voor smart en wist die machtig zeer,
over de wereld werpend harten neer
als storm de halmen neer-werpt. Het was vreemd
en schoon te zien, die vrouw, met niets dat zweemd'
naar zwakheid, zoo menschelijk en zoo kalm,
buigend voor smart als voor den wind een halm,
buigend voor de natuurkracht die haar trof.
Zij stond even stil en zag rond en bracht
de slanke handen naar de borst alsof
zij daar binnen voelde een steek van pijn,
en haar witte lippen prevelden zacht:
‘o kon het anders, kon het anders zijn’.
Toen zuchtte zij, verdween stil in den drom
der zusteren, die sloten om haar stom
hun wateren; golven van meegevoel
ritselden aan, wiegden haar zacht en koel:
men hoorde niets als een zacht murmelen,
gefluister van vele vrouwen-stemmen
en soms even een kus die teeder vroeg
‘mijn lieve zuster, ben ik zacht genoeg?’
| |
[pagina 109]
| |
Toen donkerde een wijl het Droom-gezicht
in mij, de luister van den dag ging dicht:
ik zat in schaduw en mijn hart bewaarde
wat het gezien had op een nieuwe aarde.
Ik had gezien de vreugd der Toekomst-dagen,
de blijheid van de sterken, 't welbehagen
zuiver en schoon, een goddelijke kracht,
in de gave des levens, in zijn pracht.
Ik had gezien de lichtzinnigheid weven
haar kleuren-speling door het Toekomst-leven:
zij was niet leelijk gelijk nu, maar zeer
aanminnig, lief'lijk als een vlinder, teer.
Ik had gehoord de smart der Toekomst. Edel
klonk die als de toon van een rijpe vedel:
zoo glanzend en zoo gaaf had zij geklonken
dat ik voelde, of ik had weer vreugd gedronken.
Nog peinsde ik aan die drie schoone Naturen,
volgde over d' aard bewegen hun figuren,
toen ontwaakte het Gezicht weer in mij
en maakte mij met nieuwe schoonheid blij.
|
|