Het feest der gedachtenis
(1915)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 53]
| |
[pagina 55]
| |
Alleen tusschen de gezellinnen stond
Stem-van-'t-verleden verlore' in gepeizen;
een trilling speelde om haar teere mond
of zij een wolk van droefheid aan zag deizen.
Zij dacht, hoe al die ongerepten lachten
onbekommerd om de lange wreedheden
en haar hart was bedroefd om de gedachte
dat zij uit de urnen van het verleden
een teug moest mengen door die klare wat'ren
die maken zou hun blijheid minder blij,
want onze zonden bespatten die lat'ren
als schuim dat opslaat van een ebbend tij.
En nu ging zij den blanken vrede breken
dier jonge oogen, hun klaarte verduist'ren:
het moest. Zij hief de hand op tot een teeken:
allen schikten zich tot aandachtig luist'ren.
‘Ik zie een vrouw staan in het bloedend licht
dat trillend daalt van fel-oranje manen
hoog aan hun staken bloeiend; zwarte vanen
beurt wanhoop in dat loerend nacht-gezicht.
Winkelkasten fonkelen óverlicht
verleiding; hel flitst in verschijne' en tanen
hoog aan der huizen nok 't opdringend manen
‘koop mij, koop mij’, op verlokking gericht.
| |
[pagina 56]
| |
Heete adem vaart, kleuren vlammen, gebouwen
lokken met rijen lichten; binnen-in
gaan oogen feesten in verdwaasd aanschouwen:
genot zoekt elke hunkerende zin,
en langs de straat bieden geschonden vrouwen
slent'rend te koop valsche en wrange min’.
Door de roze ging een trilling van pijn
en onrust. In die lichte wereld zijn
de gedachten aan onze donk're harten
als genezen wonden die even smarten
als men ze aanraakt. En van alle schanden
lag deze donkerst op die vreugde-landen:
't denken, hoe vrouwen eens hun lijf verkochten,
hoe mannen eens vrouwen-lichamen kochten
en streelingen en kussen, al het arme
valsche vertoon van liefde in veile armen.
En toen zij wisten dat nu moest beginnen
het droeve aanschouwen van ontwijde minne,
kreunde door hun rijen een lange klacht.
Stem-van-'t-verleden suste die en zacht
begon ze te spreken in de lage tonen
waarin weemoed en mededoogen wonen.
Het was stil in de zuiv're morgenlucht,
men hoorde niets als het verre gerucht
van wind aan oude sparre' een sprook verhalen
en de kleine bron klat'rend ademhalen.
Toen heeft het smarten-dragend menschen-woord
den blijden vrede der natuur verstoord:
| |
[pagina 57]
| |
‘Ze werd gebore' in een steeg
waar zon-gelaat nooit toe neeg
zijn weldoende koestering,
de dag een vaalheid verging.
Steen-muren hoog, zwart en blind,
weerden zonlicht van het kind;
en in de zielswereld rezen
zorg-muren hooger dan deze
en weerden den lichtglans der vreugd.
Zoo kwijnde omschaduwd haar jeugd;
zich rekkend begeerig altijd
naar sfeer van glans en blijheid.
In het kinderhart lagen gespreid
zaden die niemand verwachtte:
hunk'ring naar genot, begeeren
naar alle dingen die lachten,
naar rozen en pauweveeren
fonkel-steene' en dansende lichten,
naar alle schitter-gezichten
die streelen de hunk'rende zinnen,
naar liefde ook - niet de groote
die de ziel vult, maar luchtige minne
in lach en kus welig genoten;
naar broze schoonheid die danst
op de golven des levens en glanst
in kleurigen fonkel-schijn
als zonlicht-doorglansde wijn.
Wie had die zaden gezaaid
in 't kind? Van vergeten ouden
voorvader was 't overgewaaid.
| |
[pagina 58]
| |
Geslachten lang had het gehouden
zich slapend, maar elk geslacht
had getrouw'lijk het overgebracht
aan een volgend, en nu werd het wakker
in die kleine meisjes-akker,
wies op tot haar eigen natuur.
Die vroeg niet, waar ze was geboren,
die stond in haar als het figuur
in de nerf van een blad of zeehoren.
Zij was geschape' om te zweven
tusschen lachende bloeiende dreven,
om te kussen en verder te ijlen
glanzende, niet te verwijlen.
Zij was een vlinder-nature
geboren tusschen de muren
van zorg en armoe, - wee haar!
Zij kon niet ontkome' aan 't gevaar
dat de dochters der armen beloerde
als ze niet hun wezen saamsnoerden,
en dat vermocht zij niet.
Ach wie zoo, met begeerige zinnen,
de veilige haven verliet
der moederschoot, om te beginnen
zijn vaart door het bare gebied
der armoe, die moest op de klippen
wel stranden der klater-vreugd:
er was geen weg te ontglippen;
zoo verdierf veel bloeiende jeugd.
Vreugdeloos-vaal was haar thuis
als een hoop dor kolengruis:
| |
[pagina 59]
| |
de vader barsch en streng,
de moeder klagerig-eng,
de zusters snibbig van mond,
de broers plagerig, grof-gezond.
Zooals een arme gevangen
vogel vol licht-verlangen -
ze hebben zijn kooi omhangen
dat hij niet zal kwinkeleeren -
zoo was tusschen haar en de sferen
waar haar drang heen wilde, altijd
een gordijn van triestigheid.
In den morgen baden ze tot
hun strengen toornigen God,
wanneer de arbeidsdag
steil en naakt voor hen lag;
en als zij dien hadden beklommen,
was het avond, de lichamen zwaar
van moeheid, enkel in haar
oogen avond-droomen glommen,
lichten van verlangen. Zij
alleen leefde nog, ademde:
binnen-leven werd vrij,
begeerte omvademde
heel de aarde. Duizendvoudig begeeren
rekte zich door haar leden
naar niets-doen en mooie kleeren,
naar glinst'rende heerlijkheden,
naar luchtige sluiers van kant
fijn als zeeschuim, naar een vingerring
met in 't midden de schittering
van zijn stralenden diamant.
| |
[pagina 60]
| |
En ook naar de dingen die zijn
zoet aan de tong: zoeten wijn,
en taarten, met roze suiker
versierd: bonte begeerte-ruiker
strooide door haar uit in den nacht
zijn bloeiende wissel-pracht.
En als de morgen kwam
die de droomen medenam,
de roze- en gouden-lonkende,
de schuimende, glinster-vonkende, -
in dag-begin vaal en grauw
krijschten de stemmen weer rauw,
fabrieksfluiten gilden heesch.
O de weerzin, die gulpend rees
van haar hart naar haar bleek gezicht;
o het donkere bezinnen,
hoe toen menig jong kind moest beginnen
weer den dag met wanhopige zinnen,
oproerig en zonder licht! -
Het zure brood dat zij at,
de lompe stoel waar ze op zat,
de grove stof, trekkend stijf
en plomp om haar rank jong lijf,
de dagtaak met naald en schaar,
alles, alles verdroot haar
en om troost vlood ze telkens weer
naar de warme lichte droom-sfeer.
Ze zag zich gevoerd ten dans
in een kleed van geel satijn:
diep in den lampen-schijn
glansde zijn kost'lijke glans.
| |
[pagina 61]
| |
Haar minnaar voerde haar:
ze waren het schoonste paar.
Zij hoorde zijn stem beven
van hartstochtelijk binnen-leven,
teeder in het blank droom-licht
glansde zijn mannen-gezicht.
Om te foppen honger-begeer
en te denken dat zij at,
dwaalde zij vaak door de sfeer
der verleiding in de weelde-stad,
wanneer de groote licht-gloed
alle zinnen tintelen doet.
Zij stond en zag van buiten
door blanke spiegelruiten
de kost'lijke glinst'rende heerlijke
gesmijdige warme begeerlijke
dingen der aarde uitgestald:
ros-bruine en sneeuw-witte vachten
die hadden op moeizame tochten
koene jagers weggehaald
uit bevrozen sneeuw-wildernissen;
edele steenen; robijn
smaragd en topazen, die zijn
gegroeid in de donkere nissen
der aarde, en parels als melk
die een wilde met droom-zachte oogen
had gebeurd uit den diep-groenen kelk
van een zee zonder mededoogen,
kristallen zee vol verraad.
| |
[pagina 62]
| |
Als de avond oud werd en laat,
de winkelluiken zich sloten,
stond ze hunkerend te kijken
bij den ingang, lichtschijn-omvloten,
van de feest-huizen der rijken:
wanneer een deur open-gaat
hoort men muziek-golven zoemen,
en ziet van de modder-straat
stralende lichten en bloemen
in slanke kristallen vazen,
en onder de fijne gazen
vrouwen-schouders mat-blinken: zij heffen
de kelken vol schuimenden wijn
in lachend geluks-beseffen
van als engelen schoon te zijn.
Ze wist dat ze ook schoon was:
dat zei haar het klein spiegelglas
in haar kamertje, alleen wat bleek.
Als ze naar die vrouwen keek,
flonkerend van juweelen,
en hoorde klat're' uit hun keelen
de lach, die het mannen-bloed
aanjaagt tot kokenden gloed,
voelde ze of in haar brak
verlangen, een pijl: de punt stak
in haar hart dat deed brandend pijn.
Dan kwam door heel haar zijn
weer de groote walging op-beven
tegen haar kleurloos leven,
tegen de gore straat
vol eentonige zorgen-praat,
| |
[pagina 63]
| |
en de trieste kamer waar dreef
een duffe lucht van eten
en menschen, en d' uitgesleten
trap die verzakte scheef.
Dan kon ze niet huis-toe gaan,
en dwaalde verder tot aan
brug hoog over donkeren stroom:
leunend stond ze en droom-
verloren, keek naar beneden:
gouden licht-strepen zigzaggend gleden
als dolke' in het donkere, koele.
Er was in haar geen voelen
en geen denken meer: zonder wil
zag ze het wiebel-getril
van lichte' in het waterbeven;
ze was vol onbewust leven.
Op de brug over de rivier
vond een heer haar en sprak haar aan
die zocht zijn avond-plezier:
hij vroeg of ze mee wou gaan.
Ze lachte en schudde het hoofd,
maar heeft morgen weer-komen beloofd.
Hij droeg mooie zachte kleeren
en hij geurde naar bloemenwater,
zijn snor wuifde zijig als veeren
over zijn lip, die zou later
vaak kittelen tegen haar wang.
Zijn stem vleide zacht: als gezang
was die weeke modulatie
na de stemmen van thuis, de gewende,
ruw hortend en grof van klank.
| |
[pagina 64]
| |
't Lijf droeg hij in makk'lijke gratie
en zijn handen waren zacht-blank
omdat hij den arbeid niet kende.
Hij was als een god voor haar,
die aanvliegt uit stralende sfeer,
hij opende de poort naar
vervulling van heet begeer;
hij was de schoonheid, op-rijzend
in haar steenige levens-woestijn,
hij was de vrijheid, wijzend
het eind van gevang'nis-pijn.
Hij straalde op het hartje dat rilde,
neder, een warmende zon;
hij was voor de zinnen die wilden
genieten het feest dat begon:
hij was de redder uit nood,
leven dat versloeg den dood.
Had zij hem lief om wat
hij voor haar uit de mijnen ging delven
der vreugde aan fonkel-schat,
of had zij hem lief om hem zelven?
Zij had alles lief aan hem,
zijn oogen zijn handen zijn stem,
maar zij had hem ook lief om de hoop
dat vreugde zou nemen zijn loop
uit hem, uit hem tot haar klat'ren
veel bruisende levens-wat'ren.
Is het niet zoo met wie mint
altijd? Doet hoop dat de vrind
of de liefste geluk zal geven,
liefde niet bloeien en leven?
| |
[pagina 65]
| |
Elke liefde, de groote, de kleine.
Maar niet voor alle' is gelijk
vreugd waarop zij hopen: het rijk
der vreugde heeft vele domeinen
al naar de mensch is gezind,
en zij was maar een zinnen-kind.
Die nacht sliep zij niet veel.
Zoet als vogel-gekweel
in vroege dag-schemering,
trillerde hoop, zweeg en ving
weer te trilleren aan door den nacht.
Hoe mooi hij was en hoe zacht,
zong soms opperst in haar denken
en soms, wat hij haar zou schenken.
Dan lag zij met oogen wijd-open
te kijken in het nacht-zwart
en voelde vreugde loopen,
een warme stroom door haar hart.
Maar soms, als wind aanvaart door riet,
voer aan een ruischende beving:
‘ga niet kind, ga niet, ga niet’, -
dan lag zij in twijfel-leving
tot het zoet gekweel weer aanving...
en zoo de nacht verging.
Die stem was het ruischen in haar
van het oude eerbare bloed,
geërfd van moêr en van vaar,
van een langen eerbaren stoet; -
die was ook het zwakke gemor
van den wil dien men haar had geleerd
in woorden, droefgeestig en dor
| |
[pagina 66]
| |
tegen den lach die onteert,
tegen de geurende roos
der zonde; - ach, deugd was in haar
een plantje wortelloos
of met zwakke worteltjes maar,
en de stem zweeg na een poos.
Toen de winter-morgen daagde
was in haar verstomd wat knaagde.
Ze lag stil: het zoete gekweel
werd luider, of vogeltjes veel
trillerden al-maar al-maar
lente-wijsjes door haar;
zoo gelukkig in haar denken
lag ze of niets haar kon krenken.
Heerlijk om in grauw dag-begin
te dragen een feest binnen-in!
Heerlijk om door den werkdag
te hunk'ren naar 't avond-dalen
en in gedachten te dwalen
door 't droom-land dat voor haar lag,
Ze is gegaan dien avond,
haar hart was een beetje gehavend
van onrust of hij zou komen,
en laatste meisjes-schromen.
Ze zag hem van ver al staan:
samen zijn ze gegaan
door het roezig avond-leven,
van ijle geluks-sfeer omgeven,
jonge lijven toegebogen
elkaar, naar lamp-lichte zaal
| |
[pagina 67]
| |
waar muziek met weeke logen
omspon alle harde dingen,
verlange' en herinneringen
versmolt tot wonder-taal:
haar hunkeren en ontberen
lag ver, in wazige sferen.
Geluk geurde, het open-gebloeide,
als de roos die hij haar bood,
die lag aan haar borst en gloeide
bedwelmend donker-rood.
Muziek-golven deinden, deinden:
eerst waren zij teeder klagen,
toen richtten zich op, omlijnden
zij zich tot begeerend vragen,
toen stegen z'in jubelen wild:
harten begonnen te jagen,
hartstocht wou worden gestild.
Hij had haar al dien tijd
liefheden toegevleid
en verhaald met stem-sidderingen
heerlijke zachte dingen.
Samen zijn ze gegaan,
ze wist niet waarheen, ze hing aan
zijn arm en voelde het komen:
er was in haar haast geen schromen
meer, niets als 't jonge bloed
en de bevende zinnen-gloed
en de wijn die leden maakt loom,
en naast haar het vreemd-zachte aroom
van zijn sterke mannelijkheid.
| |
[pagina 68]
| |
Zij heeft zich hem gegeven
en toen een weinig geschreid,
omdat dit was het afscheid
van haar eerbare meisjes-leven.
En toen de morgen kwam,
is zij gegaan met de vlam
van vrouwen-geluk makend licht
haar witte bloem-gezicht,
dat wie haar gemoetten, zagen
naar haar met welbehagen,
want als uit rozeknop
steeg teere gloed in haar op.
Toen is de tijd gekomen
van angstig-jagend geluk.
Niet lang: haar vreugden en droomen
brak zijn hart'looze zelfzucht stuk:
hij had haar maar gekust
uit vluchtige zinnen-lust;
nog eer hun kind was geboren,
had zij hem al verloren.
Vaal knarste het leven thuis,
een hoop dor kolengruis;
vader was hard als steen,
moeder smolt weg in geween,
buurmenschen schamperden saam,
jongens joelden haar na vuilen naam,
lange dagtaak gaf droog brood,
klein wichtje kwijnde en ging dood.
Ze wist een wereld van licht
vlak naast haar armoe-bestaan:
| |
[pagina 69]
| |
ze voelde over haar gezicht
adem van die wereld gaan:
ze was aan den drempel geweest,
ze had het zinnen-feest
geroken, even geproefd,
ze wist dat ze maar hoefd'
te believen den rijken heer
die haar al menige keer
had aangehouden op straat
met verliefden blik en praat,
om te koesteren haar leden
in donzen weelderigheden.
Ze gruwde wel van hem,
van zijn blik en zijn hand en zijn stem,
maar zij gruwde ook van haar bestaan.
Op een dag is zij weggegaan,
een dag dat schemering
vaal langs de huizen hing,
een modder-dag laat in het jaar:
armoe was al te zwaar.
Zij kon de weeë lucht
van die kamer niet meer verdragen,
en vaders norsche gebaar,
en moeders zeurderig-klagen:
zij is 't armoe-leven ontvlucht.
Zij is gezonken, gezonken,
heeft weinig vreugd gedronken,
veel bitterheid veel ellende;
nu staat zij daar met het gewende
lok-gebaar in avond-licht,
schamper en hard van gezicht.
| |
[pagina 70]
| |
Zij jaagt den rijken wellusteling
na als de jager het wild;
arm zinnen-kind dat verloren ging
omdat het wat glans heeft gewild’.
De stem poosde even tot een nieuw begin;
de vrouwen hielden den beklemden adem in
en zwegen, hun oogen sloegen zij neder;
in 't zuiv're bad van stralend voorjaars-weder
stond de schande der eeuwen opgericht,
een zwarte schaduw door het blank zonlicht;
een donkere gedachte, die met roet
doofde den dag, dempte zijn schoonen gloed.
't Was stil. Men hoorde niet als gons-gezoem
en 't zilv'ren babb'len van de beek. De roem
der bergen zijn die trippelende wat'ren
waar kinderstemmen fijn en hoog door schat'ren
terwijl een mannenstem diep-onder gromt.
Blijheid-in-rust, droom'rige vrede komt
over wie toehoort, hoe de beek vertelt
den langen droom van 't onbewuste leven;
in zijn hart wordt de onrust opgeheven
die het bewuste leven altijd kwelt.
Wel hem die luist'rend één met Alvreê wordt!
De vrouwen luisterden, hoe ginder stortt'
de beek omlaag en allen voelden koelen
vrede betten hun heete smart-gevoelen.
Toen ving de menschen-stem weer aan. Zij klonk
lager en meer bewogen na dien dronk
| |
[pagina 71]
| |
van stilte, in haar diepten schrijnde de pijn
om de velen die zóó gezonken zijn.
‘Bloem van menschelijkheid ging lang verloren
onder het masker dat de kooper wil:
de lip lacht óver-rood om te bekoren,
de groote oogen glanzen óver-schril
onder de óver-scherpe wenkbrauw-bogen;
tot gekunstelde en oneed'le lijn
is het lichaam verwrongen en verbogen
dat had een kelk van gratie kunnen zijn.
En de ziel is misvormd tot een gedrocht
van lage hebzucht en zinlijke lusten,
de kleine vlam in 't hart, die om-hoog vocht,
den drang naar liefde's licht en schoonheid bluschte
veilheid; veilheid stuwde zijn troeb'len vloed
door alle gangen van haar weze' om-hoog,
rees, tot hij had gevuld den laatsten toog,
verontreinigd den laatsten druppel bloed.
Zie, hoe haar nacht-oog angstig-loerend leeft,
mikt naar de mannen in de avond-straten
en zich haakt in hun kleeren en gelaten
als een dier dat zijn prooi besprongen heeft.
Hoor in haar schamper-luide lachen gillen
gemaakte vroolijkheden: onder-door
gaapt woeste leegte van smart niet te stillen.
| |
[pagina 72]
| |
Wrang is het lachen van wie jong verloor
onschuld en eer en hoop van zuiv're minnen,
en alle levens-wat'ren heeft ontwijd,
die geen vreugd meer kent dan de dronkenheid
van verwilderde toomelooze zinnen.
Nu roept z' en blaast lok-fleemend in het zatte
man-dier de slap geworden driften aan
en haar klauwe-hand poogt zijn arm te vatten
om haar onkuischen wil te doen verstaan.
En zoo hij weigert, zal ze hem narazen
een vloek, maar onder het hoog-bloedend licht
zullen haar trekken smartelijk verglazen
tot een gespannen nood-gezicht.
Want ze heeft honger, en de wil te leven
brandt door haar vooze lichaam driftig sterk,
en ze weet niets anders om van te leven
dan dit, haar lang gewoonte-werk.
Maar grijpt hij toe, dan zullen zij te zamen
gaan, vreemde liefdeloozen voor elkaar,
hij heet-van-lust, zij met een laag beramen
in haar geschonden ziel, een treurig paar.
Zullen zoeken in dronkene omarming
vergetelheid en korten wellust proeven,
maar verlatenheid zal hun keel dicht-schroeven
met niets in hen van teerheid of erbarming.
| |
[pagina 73]
| |
En als de morgen grauwt, bij het ontwaken,
zal een afkeer en walging door hen stuwen,
hij zal haar lijf niet meer willen aanraken,
en zij zal van zijn koude oogen gruwen.
Dit zijn haar dagen, tot ze merkt vol vreeze
bekoring mind'ren van het welkend lijf,
en angstig vechten tegen 't sloop-bedrijf
begint, opdat geen vreemde oogen lezen
den neergang - maar die merken toch het tanen
der jonkheid in haar rimpelende huid;
ouderdom heft haar tegen grauwe vanen;
ze schrikt, ze weet wat zijn dreiging beduidt.
Eer haar dag om is en de nacht gaat dalen,
zal zij neerliggen, een geschonden beest,
het leven moe en voor den dood bevreesd,
in een krib van de kille gasthuis-zalen;
verlaten, uitgeleefd, zonder herdenking
van één goede liefde-gedragen stond',
en met bitterheid van leeflange krenking
gebeiteld om de hoeken van haar mond.
O zusters, gedenkt in mededoogen
de armen met de begeerende oogen
die eer en jeugd en onschuld weggaven
om zich één dag aan wat glans te laven,
die alles wegwierpe' om één uur te zijn
bevrijd van de looden levenspijn.
| |
[pagina 74]
| |
Zusters, gedenkt wie gingen verloren
als deze omdat ze waren geboren
met blijheid-begeerenden vlinder-zin;
erbarmend gedenkt ze, sluit ze in
uw harten met dankbare teederheid:
zij hebben mede uw vreugd bereid.
Zij streden niet zelven, zij waren voor strijd
te voos en te veil en te diep ontwijd,
maar hun schande heeft velen den haat geleerd;
hun zwarte ellende voedde de vlam
die uit ondere donkers op-varen kwam
en de wereld van onrecht heeft verteerd.
O laat hun heugenis uw harten vinden
bereid: Vrijheid is als over een steen
over hun arme lijve' omhoog-geschreên
tot u, tot u, gelukkige beminden’.
Stem-van-'t-verleden zweeg. Een groote vrome
stilte van leed-herdenken en leed-droomen
hing door den klaren morgen. Al die zachte
zuivere bloeiende wezens herdachten
de lange smarten en de booze wonden
die uit levens lief'lijkheid nooit meer konden
worden uitgewischt, die zijn glans verdonk'ren
in eeuwigheid. Ik zag tranen op-flonk'ren
in klare oogen die geen tranen kenden
om smart die zuster leed, om haar ellende.
Ik zag de zachten die nooit toornden toornen,
om harteloosheid smakkend de verloornen
| |
[pagina 75]
| |
om-laag, ik zag de statige matronen
die tusschen hoop en herinnering wonen
even verbleeke' in moederlijke pijn
dat een kind zóó uitgeworpen kon zijn.
Ik zag de jonge reinen, ongerepten,
wier wang bloosde, wier vlinder-vleugels klepten
als wind van zinlijkheid even opwoei
in hun nabijheid, sidd'ren van meedoogen; -
natuurs heilige wet hield ze in boei
die zij schrijft in den blik van meisjes-oogen,
die z' aan het vrouwen-gemoed heeft gezet
om mannen-drift te toornen: goede wet
van afwerende kuischheid. 't Wijfjes-dier
in de bloeiende jonkvrouw voelt het vuur
hartstocht brande' in haar, maar een and're kracht
bedwingt zijn vlammen: kuischheid heeft die macht.
Deze jonkvrouwen waren allen kuisch,
en kuisch der aarde schoon-gebouwde zonen;
in de lachende steden stond geen huis
waar heete lust en liederlijkheid wonen;
geen beeld van schaamtelooze ontuchtigheden
lokte de geile wellust uit haar hol;
in 't zuiv're licht glansden de warme leden
van zon-gebronsde knapen glorievol.
Zinlijke neiging schreed zonder te blozen
fier langs de wegen en omarmde zacht:
er was veel liefde in het zoet verpoozen,
de zang der hartstocht trilde door den nacht,
| |
[pagina 76]
| |
maar in de straten hinnikte niet meer
de lach der wulpschheid, en de armoe bood
geen kussen meer voor goud; de vrouwen-schoot
baarde uit liefde; liefde maakte een sfeer
van hemel over d'aarde; allen spraken
haar naam met oogen diep van zaligheid;
de jongelingen voelden haar genaken,
bevend, de jonkvrouwen hielden bereid
hun hart, als in Juni knoppende rozen
heffen omhoog hun half-omhuld gezicht,
wachtend tot de kus van het middag-licht
hun jonge schoonheid zal doen open-blozen.
Hun droom-verlangen trok naar liefdes luister
als morgen-nevels trekken naar de zon;
liefde stond stralend aan den horizon
der dagen, zij doorblonk het nachte-duister.
Maar altijd wanneer zij aan liefde dachten,
leidde het hart, schuchter volgden de zinnen,
zij wisten niets van een andere minne;
en dit is kuischheid: liefde zóó verwachten.
Toen hun d' onkuische zuster werd getoond
die had zoo jammerlijk op aard gewoond,
zij haar zagen neer-hurken schuld-bevlekt,
werden hun wange' om haar schaamte-bedekt.
Ik zag de droefheid trillen om hun mond,
ik zag in hun oogen, nog groot en rond
| |
[pagina 77]
| |
als kinder-oogen, liefde en afschuw botsen,
ik zag de strijdige gevoelens klotsen
in 't klare water van die meisjes-zielen;
het was of men den klop der harten hoorde,
maar allen zwegen en geen klanken vielen:
jonkvrouwen hebben nog geen taal, geen woorden
om te beelden de ziels-bewegingen.
Dicht bij dezen en toch niet een met hen
zate' and're jonge vrouwen dicht bijeen
en uit hunne groep rezen murmelingen
van zachte klacht en onderdrukt geween.
Lieflijk bloeiden hun hoofden uit gewaden
los aangesneden en zacht-hel van kleur;
alleen van allen droegen zij sieraden
fonk'lend om hals en polsen; bloemengeur
wolkte uit hun haar. Schoon waren deze allen,
niet van zoo ed'le schoonheid als de Bruid,
maar vol bekoringen, een welgevallen
voor d' oogen; jeugd lachte hun oogen uit
en glansde van hun wang; jeugd, jeugd alleen
was al hun schoonheids-water, ander geen
dan liefde en blijheid die jeugd vergezellen.
Deze jongen met de fijne gazellen-
kopjes, bevallig in hun luchtige
gewaad, vonden hun vreugd' in vluchtige
minne: zij dartelden als vlinder-scharen
door Liefde's tuin. Niemand zag neer op hen
omdat z' in 't minnen onstandvastig waren,
allen beminde' ze om de gratie en
| |
[pagina 78]
| |
de blijheid die zij dartelend verspreidden
als bloemen-geur: ze weten 't zelven niet.
Tusschen hen uit trad nu eene die schreide,
jong en lief'lijk van aangezicht: verdriet
maakte haar lief'lijker omdat men zag
dat meegevoelen had den schitterlach
gedempt om haar lippen en in haar oogen.
Weemoed maakte alles zacht aan haar, veel
zachter dan anders: ze was als fluweel
terwijl haar voeten tot de plek bewogen
waar Stem-van-'t-verleden en Morgenlicht
stonden, heffend tot hen 't beschaamd gezicht,
als wilde zij hen om iets vragen, maar
bedacht zich en vroeg niet. Zij knielde waar
de Bruid voorheen gestaan had; in haar handen
begroef zij 't zacht gelaat en men zag aan de
bewegingen van haar schouders dat zij
snikte. Na een poos ebde het getij
der ergste droefheid af: zij nam van voor
d'oogen de handen weg; met lippe' aldoor
nog bevend, begon zij te spreke', eerst zacht
toen luider, deze innige dooden-klacht:
‘O mijn zuster, in u werd ik gesmaad;
O mijn zuster, en nu is het te laat,
voor goed te laat, en niemand kan dien vloek
wisschen uit het eeuwige levensboek.
In u waren alle kiemen gespreid
die door mij dragen bloemen van blijheid;
en alle zaden draag ik in mijn hart
die maakten u ellendig: veil en hard.
| |
[pagina 79]
| |
Ik geef de kussen van mijn rooden mond,
ik geef mijn liefde in de zoete stond'
aan den geliefde: o zijn lip is zacht,
over zaligen zwijmel daalt de nacht...
de nacht daalt die het zoet begeeren stilt.
Als liefde-bloem is uitgebloeid, verkild
de roode vlam der liefde, scheiden wij
met dank in 't hart: elk maakte d'ander blij.
Niemand ziet laag op onze liefde neer
omdat zij kind is van zin'lijk begeer;
niemand noemt onze liefde valsch en slecht
omdat zij niet zoo hoog is niet zoo hecht
als de liefde die in anderen leeft,
waardoor een vrouw haar hart voor altijd geeft,
waardoor een man een vrouw in zijn hart sluit
voor altijd. Onze is het kortstondig kruid,
hun liefde langlevenden boom gelijk;
maar de natuur is door veel wezens rijk
en veel soorten van liefde, en elke heeft
recht te leven omdat zij vreugde geeft.
Ik groei en bloei en geur naar eigen aard,
mijn dag is lief lijk en mijn nacht is zoet,
niemand veracht mij omdat mijn warm bloed
licht is, omdat mijn hart zijn vreugden gaart
uit vele bloesems, als de vlinder doet.
De jonge moeders reiken mij de hand,
de jonge kind'ren spelen op mijn knie;
gij weert ze niet, en kind'ren minnen wie
gelijk zij zelf zijn, blij naar kindertrant.
| |
[pagina 80]
| |
De wijze vrouwen zeggen een zacht woord
van welkom als ik treed in hunnen kring;
bij alle goeden vind ik koestering
en nooit heb ik een barsche stem gehoord.
Maar zij, mijn zuster in den verren tijd,
leefde uitgeworpen als een onrein beest;
niemand is mild en zacht voor haar geweest,
zij heeft gesidderd van verlatenheid.
Ze zeiden dat ze veil was: O ja, zij
was veil, maar wat maakte haar veil? Natuur
gaf haar de lichte zinne' en 't liefde-vuur
dat vlamt en weer vergaat: maar maatschappij
maakte haar veil, die blies begeerten aan
door haar jong lijf, onthield haar alles wat
begeerte stilt: 't lokken der weelde-stad
en de armoe, die hebben het gedaan.
Ach, vroeg in haar heeft toch gezongen drang
naar liefde en schoonheid zijn morgen-zang,
ach, diep in haar lag toch zaad gespreid
van blinkend-lichte lieftalligheid.
Als een vlinder, een glinst'rende libel
had zij kunnen zweven in sierlijk spel,
had zij kunnen maken veel anderen blij
met dartele levens-melodij.
Ze had kunnen weze' als de winde-bloem
die lieflijk bloeit, den zomer tot roem
drijvend elken dag een nieuwen kelk
teeder van schoonheid en wit als melk.
Ze had kunnen weze' als de winde schoon,
een schepsel van lief'lijkheid, glans en licht,
| |
[pagina 81]
| |
geen deerne, geen smet op het aangezicht
des levens, den dag en de zon tot hoon.
Een beetje vreugde en een beetje glans
was al wat zij vroeg, en werk niet zoo zwaar
en zoo lang, en 's avonds een bloem in 't haar,
een kanten kleedje en een huppel-dans,
en een vriend die haar warme lippen zou kussen,
haar hoofdje nemen teeder tusschen
zijn handen zeggend ‘ik houd van jou’.
Ze was mooi en jong en warm en een vrouw,
en in de wereld was overvloed
aan bloemen en kant, aan muziek en jong bloed;
maar zij was een kind van armoe-land
en de vreugden bloeiden aan d' overkant.
Zij had kunnen wezen al wat ik ben,
ik had kunnen worden al wat zij was;
o Zangzuster, uw lied lijkt een toover-glas:
't is of ik nu eerst mijzelve ken.
Nu zal ik vaak liggen in den nacht
en denken aan u, arm zustertje, zacht
en innig, half om mijn geluk beschaamd,
begeerend half om te worden verzaâmd
met dat donkere hart in verworpenheid
opdat het niet zoo alleenig schreit.
Ach, wij kunnen niets voor u doen als aan
u denken, aan allen die ondergegaan
zijn als gij, mild-streelende zuster-gedachten,
lange en innige, en altijd trachten
aan alle schepselen vreugd te geven,
omdat wij gezegend zijn, nu te leven’.
| |
[pagina 82]
| |
Zij zweeg. In 't volle groote middag-licht
de vrouwen allen saam als één gezicht
zwegen ontroerd; nog droef omdat zij zagen
de afgronden van de leed-duist're dagen
aan de flanken der aarde open-vallen.
't Gelaat in hun handen verborgen allen:
zoo stonden zij een wijl zinnend, verloren
in liefde, aan wie te vroeg waren geboren,
in smart, om de schaduw van dat verleden.
Toen, zooals in den oceaan der lucht
wanneer wolkengevaarten binnen-reden,
de zon roept en de donk're wolk-drift vlucht,
en weder lacht het klare hemel-diep,
zijn hun handen van het gelaat gegleden
omdat hun eigen groote vreugde riep
tot hen, en hunne harten dien roep hoorden.
En de Vlinder, 't zinnen-kind dat bekoorde,
rees op van 't lang geknield-zijn, half-beschaamd,
en liep om weer met de zusters verzaâmd
te worden, snel terug. Daar in hun kring
was begonnen bewogene deining.
Lieve woordjes kirden, glimlachen zoet
zweef-lokte, gaf aan de beschroomde moed;
zoo lachen toe hun dartel en verwend
kindje moeders en zusters indulgent.
Toen ze kwam aan den ring, openden zich
de scharen, ze schoof tusschen hen, een wig,
in lache-weene'. Ik zag strekken de Bruid
haar armen naar die lieve Vlinder uit,
die greep ze, in teere omarming stonden
de lieftallige ongelijken, verbonden
door Liefde. Een der matronen streek zacht
| |
[pagina 83]
| |
over de goudig-glanzende haarvacht
die langs het fijne reeën-kopje vloeide,
en over de donzen wang, die nog gloeide
van tranen. Allen dede' iets liefs haar aan
die haar omstonden, dat ze toch geen traan
zou weene', uit schaamte of uit pijn, omdat
de natuur haar vlinder geschapen had;
allen vol teederheid tot haar bewogen.
De wijze vrouwen met de diepe oogen
die niet veel spreken omdat zij veel denken,
zeiden ook iets liefs om haar niet te krenken.
En de Vlinder was weer getroost en lachte
weer, in haar oogen danste zonne-gloed,
want de minnaar dien zij liefhad zou wachten
in 't avond-gouden, aan den heuvel-voet.
|
|