Het feest der gedachtenis
(1915)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 33]
| |
[pagina 35]
| |
‘Achter de luide, zon-gedrenkte straat
gaan stille kamers naar stadstuinen open:
daar leeft van stemmig licht schaduw-omdropen,
't vrouwengeslacht eerbaren levens-staat.
Rondom hen klopt het hart des levens luid;
zij merken 't nauw; de marmer-koele gangen
houden hun drentelenden voet gevangen,
hun blik rijst boven de wanden niet uit.
Maar dagen zijn lang en 't bedrijvig drent'len
vult de leegte der lange dagen niet
die d'een gelijk aan den ander aanwent'len
uit het grijs-egale levens-verschiet.
En op de vleugels van de schemering
komen vage verlangens aangevlogen
die den glans vullen van de jonge oogen
met droom en onbegrepen hunkering.
Maar als de jaren hebben uitgewischt
dien glans, schurende aldoor met zorgenwiek,
draagt schemering aan donk're treurmuziek
om wat het hart begeerde en heeft gemist:
verlangens onvervulde, droomen zoet
die nimmer lichaam werde'. Ach, droef gebeur
is dit, als menschenziel zich met getreur
om de schim van een schim verzaden moet.
Zusters, ik ga verhalen hoe de vrouw
eens naar de oude wet haar daden richtte,
| |
[pagina 36]
| |
toen volgzaam dulden was der vrouwenplichten
eerste, en deugd dien te vervullen trouw.
Ik zal u toonen, hoe ze heeft geleefd
en hoe ze heeft gelede' en hoe dat lijden
verloren was, omdat het in de tijden
geen toekomst-zaden uitgeworpen heeft.
Ik zie haar over vrouwenwerk gebogen:
als zij het hoofd heft, zijn haar wangen vaal,
de doffe blik der zwart-omrande oogen
verhaalt eentonig-arm levens-verhaal
van dagen zonder glans. Haar stem zeurt zacht,
vindt nooit den vollen toon van zelfvertrouwen;
als 't werk rust, liggen haar handen gevouwen
in haar schoot, moede vlerken zonder macht.
Toen ze jong was, glansde haar oog in glans
vochtig als van donkerrijpe morellen;
door haar lach luidden zilverblije schellen
van jonge dartelheid; licht als in dans
wiegde haar lichaam zijn lenige lijnen;
in haar hart zwol het heerlijke begeeren
naar groot geluk; verlangens, warme-teere,
deden haar diepe vrouwen-diepten deinen.
De liefdebloem was in haar hart ontloken:
van ver groet manlijk-jong gelaat: tot hem
vliegt verlange' uit; zij had hem trouw versproken,
maar barsch maande aan haar oor de vader-stem:
| |
[pagina 37]
| |
zij had gedaan naar ijd'le meisjes-zinnen,
zij had haar hart op een dwaasheid gesteld;
hij wist het uit ervaring: 't harde geld
was zachtste peluw voor de huw'lijks-minne.
Een braaf man vroeg haar om zijn vrouw te worden;
God had hem gezegend met geld en goed:
met hem ging zij een leven te gemoet
van kalm geluk (haar vurige oogen morden,
maar ze zei niets); wat bood die knaap haar aan?
Ze zou met hem zorg drinke' en armoe eten;
hij was berooid over zee weggegaan:
zij moest verstandig zijn en hem vergeten.
Ze knikte ‘neen’. De vader-stem ging dreigen:
zoo zij waagde op te staan tegen zijn wil,
zijn hartewensch brak om een meisjesgril,
mocht zij zelf weten, waar ze brood zou krijgen.
Zij weende. Booze stem werd week: ‘Marie,
doe wat je vader vraagt, doe hem dit leed
niet aan; kom wees een goede dochter’. - Heet
drupten haar tranen op zijn hand en knie.
Zij wou wel graag een goede dochter wezen,
en vaders stem was met gezag bevracht:
grijze misten dronken liefs manlijk wezen,
de trotsche zinnen werden week en zacht.
Als zij alleen was, hoorde zij hem fluist'ren
- zoo had hij gefluisterd toen hij wegging -
| |
[pagina 38]
| |
‘wees flink mijn lief, wees sterk’. In 't stille duist're
wrong zij de handen, vol vertwijfeling.
‘Was hij maar hier... ik heb alleen geen krachten’
Zij leerde nooit op eigen wil te staan;
de dagen sleepten voort, het daadloos wachten
ontzenuwt... zij heeft toch in 't eind gedaan
haar vaders wil, zij heeft den knop gebroken
van haar liefde en den lentedroom vertreden
in haar jong hart: jeugd was nauw'lijks ontloken
door haar warm bloed en haar zwellende leden.
Zij heeft den man gehuwd, aan wereldsch goed
rijk, en weerzin omsluierd in haar oogen;
zij heeft naast hem geleefd de levenslogen:
hij mocht niets weten, hij heeft niets vermoed.
Hij had haar trouw gesteld tot wet, en trouw
geboden d'aardsche en de hemelsche machten;
zij heeft de wet gebroken in gedachten
maar niet in daden, een eerbare vrouw.
Zij heeft de bitt're dagen uitgehouden,
zij heeft de lange dwing'landij geduld,
zij heeft haar eigen schande niet onthuld
maar begrave' in 't hart zonder één vertrouwde
als hij van haar tot and're vrouwen zwierf.
- Want trouw was toen den man niet opgelegd,
alleen de vrouw, dat geld en goed kon recht
neerdale' op wettige erve', als vader stierf. -
| |
[pagina 39]
| |
Zij heeft hem zonen, dochteren, gebaard
en met haar melk zijn kind'ren groot-getogen;
zij heeft geleerd de luimen in zijn oogen
te lezen, ze heeft zijn driften gespaard,
maar niet uit liefde, neen uit vrees, omdat
ze niet waagde tegen hem op te staan,
en altijd bukte, als ze had gedaan
toen ze vader haar lief geofferd had.
Ze heeft in haar diepst hart nooit durven lezen
hoe daar, schuwe zwijger, de haat rondsloop
tegen den meester wiens geweld haar wezen
gewrongen had naar zijner lusten loop.
Zij trotseerde nooit, maar met kleine listen
had ze gestreden, soms gezegepraald;
ze wist dat haar eigen zonen iets wisten:
hun oogen hadden het haar hart verhaald.
Ze hinge' aan haar, ze wilden door haar worden
gekoesterd, ze stoofden graag in haar schoot,
maar vader troonde in een hoog're orde
en elke vrouw zonk met haar, lotgenoot
in het half-verachtende medelijden
dat uit hen neerzag op 't and're geslacht:
't leefde om den man te dienen, het was zacht
en zorgzaam, maar het wilde altijd misleiden
en ging nooit recht. - Zij had de wet vervuld,
den plicht volbracht, maar wanneer menschen prezen
| |
[pagina 40]
| |
haar vrouwendeugd, voelde ze door haar wezen
de wroeging scheuren van geheime schuld.
Ze wist, dat ze haar beste ik belogen
met schijn had, en den honger van haar ziel
met veinzerij gestild. - De avond viel,
het schaduwland donkerde voor haar oogen:
nu moest ze sterven, en had nooit geleefd.
Bitter brak over haar de vloed van 't weten
waarvoor zij altijd was teruggebeefd,
en hong'rig zonk zij in het groot vergeten.
O hoevelen zijn zoo, hong'rig, verzonken,
hoevelen hebben hun mensch-zijn vertreden:
arme stoeten, wier armzalige vrede
menschheid niet heeft verrijkt, haar niets geschonken'
Het verhaal van het onvruchtbare lijden
dier arme was verhaald. Ik zag de blijden,
de vreugdevollen die nooit weenden, weenen
om het langzaam verbloeden van dat eene
hart, om de vele harten die zoo zijn
verbloed in geduldige levenspijn.
Ik zag ze treuren om de lange schande
van al die slaafs gereikte vrouwenhanden,
om de berooide levens, waar de droomen,
donzigwarme, uít werden weggenomen
en stuk gegooid tegen den harden steen
van valsche plichte': ik hoorde hun geween.
Ik hoorde zachte treur-geluiden zweven
tusschen het rijk bloeiende voorjaarsleven
| |
[pagina 41]
| |
toen die milde sterken meewarig bogen
over de oude smart hun nieuwe oogen.
Over de oude zwakheid die zij niet
meer kenden, van het sidd'rend vrouwenriet
dat de wind van manlijken wil versloeg
en naar hem b'liefde her en derwaarts joeg.
Maar allen zwegen, want dit vrouwenleed
had de brug tot hun blijheid niet gesmeed,
en daarom voelden zij het vreemd en ver
als smart-gebeuren op een andere ster,
en wachtten zwijgend, wie van hen na 't grauw
verhaal der onderworpen plichtenvrouw
ging roemen hunner levens heerlijkheid.
Het wachten duurt niet lang. Een jonkvrouw schrijdt
naar voren uit de scharen der jonkvrouwen:
haar stap is veerend-licht als bij een dans,
haar effen kleed blauwt, zuiver als de blauwe
hemel, om 't hoofd draagt zij den witten krans
der bruiden. Nog omschaduwt haar 't verhaal
van gelaten derven door lange dagen schraal,
maar morgenrood van eigen vreugde breekt
heen door dien grauwen damp nog eer zij spreekt.
Zooals de slanke jonkvrouw van het woud,
de berk, in vroege April - het eikenhout
staat vaal en dood, de grijze beukenstammen
dragen hoog boven enk'le lichte vlammen;
zij alleen heeft haar tooi al: 't groene haar
vloeit teeder, als bij waternimf, òm haar, -
zoo vloeit vreugd om die jonkvrouw, lichte dos,
zoo bloeit blijheid uit haar zijn gouden blos.
Tusschen de gezellinnen treedt zij uit,
| |
[pagina 42]
| |
en waar Stem-van-'t-verleden had geluid
doodsklok over de wet die 't hart beklemde,
stond ze, men zag hoe z'eigen vreugd nog remde
aan 't stille werken van haar schoon gelaat.
Dan, als een vogel de vleugels uitslaat,
hief zij de armen hoog in blijde ontroering,
en nu zingt ze, nu bevrijdt z'uit omsnoering
van smart'lijk meegevoel haar stralend zelf.
Allen voelen het sombere gewelf
van verleden verzinken, heel die grijze
wereld verzinkt. En dit is de zangwijze
die duisterheid verdreef en op eenmaal
wereld weer maakte een helle vreugdezaal: -
‘O zuster in pijn
die u zelf niet mocht zijn,
niet mocht deinen naar eigen drang,
hadt ge met ons geleefd
nu geen schepsel meer beeft
voor anderer schepselen dwang!
O zustertje zwak
die vreemd willen brak,
kondt ge wederkeeren op aard
nu de vrouw opgerezen
naast den man staat, een wezen
met eigen-gedachte besnaard!
Nu geen vader meer bindt
lijf en ziel van zijn kind
aan vreemde om de wil van 't goud,
nu geen glinst'rende macht
| |
[pagina 43]
| |
't arme menschen-geslacht
meer waan-omtooverd houdt.
Nu de schaamte, de pijn
van d' aarde uitgewischt zijn,
omfloersend de oogen der bruiden
toen hun hart kromp in een
en hun wang werd van steen
bij der huwelijksklokken luiden.
Want de jonkvrouw is vrij.
Naar het hart neigt, geeft zij
van haar lijf de bloeiende gave
om met golven van jeugd
in eer en in vreugd
den schoonen geliefde te laven.
Ja de man vindt de vrouw
zacht òm hem als het blauw
des hemels, vol milde kracht;
maar zij knielt niet meer,
smeekeling, voor hem neer
en zij hangt niet meer aan hem, een vracht.
Wat maakte haar vrij?
Waardoor won zij
de fierheid die recht doet staan?
Lange afhankelijkheid
kweekte wankelheid
in haar hart en zinnen aan
toen zijn arbeid won
| |
[pagina 44]
| |
beiden 't brood, hij de bron,
zij 't reetje dat dronk uit hem;
kon het anders toen zijn
of zij luisterde, klein
en schuw, naar zijn meester-stem?
Maar een nieuwe mensche-orde
ontbloeide, omgordde
de vrouw met nieuwe kracht:
de bronnen van het leven
werden vrijgegeven,
de vrijheid werd allen gebracht.
Vrij de vrouw, vrij het kind,
allen vrij, want elk vindt
gemeenschap, de goede de groote,
zijn eenigen heer,
en geen mensch wordt meer
van de borst der natuur weggestooten.
Geen goud koopt meer
vrouwen-bloed vrouwen-eer:
het spook van den honger is dood;
liefde trekt, liefde alleen,
maagd tot jongeling heen
en maakt welig de vrouwenschoot.
Gelijk maneglans glijdt
over wat'ren wijd,
niets zijn vloeiende glansen stuit,
vloeit d'oneindige kracht
van te minnen nu zacht
| |
[pagina 45]
| |
langs alle menschwezens uit.
Liefde vloeit, liefde rent
als langs 't week element
de zilv'ren klaarte der maan,
en van ree tot ree
ligt de menschenzee
één blinkende liefdesbaan.
Wanneer zachte begeerte
aanraakt twee, harte-teerte
ze buigt tot elkander heen,
rijst geen dam en geen rots
tusschen hen, goud noch trots
splijt hunk'rende harten van een.
Maar verlangen ontvoert
verlangen en snoert
zich met hem tot een snoer van vreugd,
en te doen Liefde's wil
aandachtig en stil
is de eenige wet nu en deugd.
O mijn zusters, ik dans
over d'aarde en glans
lacht mij tegen uit ieder ding,
want morgen is de dag
dat ik brengen mag
mij zelve aan mijn lieveling.
Waar rytme' arbeid roemen,
waar purp're arbeidsbloemen
| |
[pagina 46]
| |
ontluiken in glaslichte zaal,
zag ik aandachtige
hem, richtend de machtige
willige knechten van staal.
Waar dreunende dans
van arbeids-kadans
meesleept het suizende bloed,
lijven elkaar raken,
vingers in elkaar haken
als werkdrift ze haasten doet, -
zag in 't paarlende licht
ik zijn dapper gezicht
als een bloem, gaaf en glanzend-gezond;
zijn hel oog was de baak
die door morgentaak
tot ons leerenden licht uitzond.
Hier vuurde hij aan,
ginds hielp hij verstaan,
vol rustig gezag steeg zijn stem:
hem koos de rei der
makkers tot leider,
want allen beminden hem.
Als 't werk was gedaan,
zijn wij stralend gegaan
tot het middag-stralende licht,
hand in hand door den drom
gingen wij, tot ons om
zag menig meisjesgezicht,
| |
[pagina 47]
| |
zag dan weg en werd wit,
want mijn liefste bezit
de stralende kracht die bekoort;
zijn lach klinkklaar goud,
zijn oog dat hel blauwt,
hadden harte-vrede verstoord.
Dan het arbeidsgewaad
wierp ik af, en mijn maat
wierp het af, wij gleden te spelen
als twee zilvervisschen
door riet, tusschen lisschen
iin glanzende waterpriëelen.
Zoo droeg elke dag
een stralenden lach,
want elken beleefden wij samen;
drang elkaar te behooren
deed de oogen zacht gloren
en trillen de zachte lichamen.
Maar gemeenschap riep
naar een land dat nog sliep,
jonge zonen van 't oude land:
met de makkers ging hij,
òm te scheppen tot wei
en boomgaard het zengend zand.
En ik bleef. Jeugd was vol-
rijp en dadendrang zwol
door mijn lijf: het jaar ging beginnen
dat het meisje verricht
| |
[pagina 48]
| |
zorgende vrouwenplicht
om recht in de maatschap te winnen.
En ik deed zachte taak
tusschen kind'ren, hield waak
bij kranken, verpleegde de ouden;
o verlangen riep wild
soms: ik heb het gestild
met droomen van toekomst, de gouden.
Want wij hadde' eer hij ging,
trouw gewisseld en ring,
in vrijheid ons zelven verplicht,
en het proefjaar was
als een enge bergpas
naar een wereld van glans en licht.
O gescheiden te zijn
doet de liefde als wijn
bezinken, maakt mild haar en klaar;
wij wilden winnen
over oproerige zinnen
Liefde's lout'ring: wij wonnen haar.
En de proeftijd was niet
leeg-smachtend verdriet
of daadlooze telling der dagen:
gemeenschap riep hem dààr,
hield mij hièr; en voor haar
werd het offer in blijheid gedragen.
't Was haar wil dat hij ging,
| |
[pagina 49]
| |
dat ik bleef; hunkering
leed ik, heb nooit eenzaam geweend;
hij en ik, elk een deel
van 't groot arbeidsgeheel
in dienst van de maatschap vereend:
dat besef brugde heen
over d' afstand, maakte één
in durende omstrengeling;
en d' aard' wentelde rond,
't jonge koren werd blond,
en het jaar, het jaar verging.
En o zusters, morgen is de dag
dat ik lieveling brengen mag
de gaaf van mijn jonge leven,
dat zijn leven in 't mijne glijdt
en elk van ons verdiept en verwijdt
door wat d' ander hem schoons gaat geven.
O aarde die mijn tong looft,
menschheid waar mijn hart aan gelooft,
die ik dienen wil warm en trouw,
heelal dat mijn brein niet omvangt,
waar menschheid glinst'rend aan hangt,
als aan zijn kelk druppel dauw,
ik wil kinderen baren in vreugd
dat eens onze liefde heugt
menschwezens zonder tal,
heugt u, aarde die altijd weer bloeit,
u, menschheid die al hooger groeit,
| |
[pagina 50]
| |
u, oneindige kracht heelal.
Dat de stroom geluk die nu vaart
door mijn hart, nog uitstroomt op aard
als wij lang stof zijn geworden,
en zich spreide garvelend licht,
voor eeuwig beglanzend 't gezicht
van het eeuwig-glanzende worden’.
Zij zweeg, als in extase, en haar hand
groette al, haar oog zag al het bloeiend land
waar zij met den heerlijke saam zou wonen
en werken en baren in vreugde zonen
en dochters. Zalig-lachend liep zij naar
de omkransing der gezellinnen-schaar
terug: de zusters die haar zagen komen
wuifden haar toe, glans-lachende, de droomen
van weemoed die het droeve leefverhaal
der plichtenvrouw in hun ziel deed opstijgen,
had weggeblazen die vreugd-dronken taal:
geluk lachte weer om hun mond, hun eigen.
En door het lachen glansden zachte tranen;
d'ouden weenden omdat de zijden manen
van Liefde zacht aanraakten hunne wangen:
herinn'ring, kind en moeder van verlangen,
begon te spelen door hun hart; dat spel
doet vaak in oude' opborrelen de wel
van zoet-weemoedige verteedering.
De jongen weenden, omdat openging
toekomst voor hen: het heerlijke verwachten
deed tranen wellen met teere gedachten
van liefde, zoetjes zoetjes kloppend aan
| |
[pagina 51]
| |
bij 't hart om te worden opengedaan.
Alleen de rijpe rustige matronen
die op de bergen der ervaring wonen
glimlachten moederlijk, maar weenden niet:
niet rimpelde onder het ontroerend lied
hun sterke vrede.
Iets beschaamd, dat zij
't hart had ontbloot, liep de bruid naar de rij
terug der zusters, als op stille zee
een brik loopt, licht en snel, in avondvree.
De vrouwen riepen tot haar; zij in 't gaan
hief de hand op te groeten de beminden
en ijlde voort. Ik zag haar blijde jeugd
zich storten in den drom der blijgezinden,
ik zag hun zacht omarme' elkander vinden,
en haar vreugd werd weer deel der algemeene vreugd.
|
|