Het feest der gedachtenis
(1915)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina VII]
| |
AAN DE OPENE VOOR KOMEND VROUWEN-LEVEN, MIJN MOEDER | |
[pagina IX]
| |
Eerste deel | |
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
Ik heb in droom gezien een dag van blijheid.
De vrouwen ademden de lucht der vrijheid;
door haar werd hun zuivere bloed gevoed,
en zij, vrijheid, omspoelde ook hun voet.
Het was de tijd, dat over heel de aarde
broederschap bloeit. Ieder mensch voelt zich deel
van de menschen-gemeenschap, dàt zijn waarde.
Zijn trots, zijn blijde blijheid is, 't geheel
te dragen in zich en te voeden met
de sappen zijner liefde. Liefde is wet:
liefde tusschen den mensch en menschheid geeft
den enk'ling 't hooge doel waarvoor hij leeft,
geeft wijding alle arbeid en alle droomen,
want de droom en de arbeid dienen haar.
Dien tijd zag ik over d'aarde gekomen,
van zijn dagen een dag. - Een groote schaar
van vrouwen ging op in den jongen morgen
naar de heuvels die glanzend lage' in zon;
zij gingen licht als menschen vrij van zorgen.
Het was een paradijs-dag die begon:
de hellingen welig van lente-gras
en stralende van paarse en gele bloemen,
het jonge blad dat aan 't uitrollen was,
de zon die aan den hemel stond te roemen,
diep-blauw verzadigd, heerlijk-smetteloos
bloeiend rond-om die groote gouden roos.
En langs het pad, in fonkellichte kleuren
de stoet van jonge' en ouden, allen blij
in hun rustige kracht, in 't blij gebeuren
van aarde en hemel, in het besef vrij
| |
[pagina 4]
| |
te zijn, het gewende van alle dagen
dat zij in de sterke gratie meedragen
van hun maatvol bewegen, zooals wij
meedragen hunk're' en verlangen naar vrij
worden door 't trillend jagen onzer lijven.
Slinger-wegen voerden langs heuvel-rondingen
naar hoog plateau, dat als een kaap uitstond
boven de groene vlakte, diep te schouwen;
dwarsdalen liepen langs zijn zijden; 't blauwen
van berge' achter ze rees. Uit de dal-mondingen
trokken, half nog in schaduw, half-omzond,
vrouwenstoeten in feestelijke kleeren
op naar 't plateau: ze zongen onder 't gaan.
Telkens kwamen nog nieuwe stoeten aan
en vele voerden kind'ren mee, die hen
omstoeiden naar eigen dartel begeeren
of vroolijk draafde'-uit voor de zingenden.
Allen hadden bestemd voor 't samenkomen
aan den rand van 't plateau een wijdgeschulpte kom:
gelinde glooiden glooiingen rond-om;
in 't midden droomde lout're kinderdroomen
een kleine bronwel, nooit luid en nooit stom.
Bij de bron stond een zuil, een monument,
daar opgericht voor Vrijheid aan het end
van lange worsteldagen in 't verleden;
dat zag neer op het vruchtbaar ver vlakland,
op dorpe' in heuvelplooi, blinkende steden
aan den stroom en zijn glinst'rend kronkel-band;
dat zag op tot der donk're wouden stijgen
| |
[pagina 5]
| |
heenblauwend naar de bergen en hun zwijgen.
Daarheen wendden al die zingende stoeten
in 't gouden morgenlicht hun lichte voeten.
Toen allen boven waren, schikten zij
zich tot een schoone zinnige figure,
wadend knie-diep door de bloemige wei.
Tusschen de kleine bloemen der nature
rondde zich uit het woelen ordelooze
een groote klare menschenbloem, een roze:
vrouwengroepen waren de rozebladen;
zij hadden zich geschikt naar leeftijds-graden
langs dat zacht-glooiende amphitheater
van waar opborrelde het levend water
tot aan der flauwe hellingen uitmonden
in dat effen plateau, 't hooge bezonde.
De schoone aardsche roze fonkel-lachte
de hemelroos, die hoog in blauwe pracht en
oneindigheid goudzaden strooide, toe:
d'een werd het lachen, d'andere niet moe
het strooien.
In 't murmelend hart gevat
der aardroos, lachte moeders zaal'ge schat:
de kinderen, de zachte toekomstzaden;
men kon ze nauwlijks zien, maar kon ze raden
in blozend-diepen schemer binnen-in,
vurig en teeder zooals elk begin.
Daar waar de grond een weinig hooger plooide,
zaten de jonkvrouwen: als uitgestrooide
perzike-bloesem was het zachte blozen
| |
[pagina 6]
| |
van hun gelaten; 't fonkelhart der roze
verschemerde tusschen hun lichten krans.
Zij hielden de hoofden als tot een dans
ietwat gebogen; men zag zilv'ren droomen
als morgennevels in hun ooge' opkomen
en weer vergaan. Ze wisten zelven niet
wat ze droomden: toekomst, levens-verschiet;
alles vaag, wisselende wolken-beelden.
Ze wisten niets zekers, maar zachte weelde
van jonge bevende bewogenheid
maakte hen lieflijk.
Boven ze gereid
zaten de heerlijken, de jonge vrouwen,
zij wier oogen weerspiegelen, want schouwen
de zoete verrukking van volle min
en het dieper, heiliger vreugdbegin
van jong moederschap. Zij waren gehuld
in kleederen roomgeel en blank en guld.
En boven dezen zaten de matronen,
de stutten der gemeenschap: gelijk tronen
hun breede schoot; in hunne harten wonen
raad en ervaring, rijpe vrede en rust.
De tijd heeft door hun blonde haar gebluscht
de rosse of gouden vlam van jong bekoren:
zoo heeft hun hart ook 't vlammende verloren
en zijn begeeren ruischt gedempt en mild.
Hun levens nad'ren al tot avondstilt';
hunk'ren niet meer: hoop in hen en verwachten
omcirkelt moederlijk jonge geslachten
als een vogel zijn broed.
Daarboven zaten
| |
[pagina 7]
| |
moeders van moeders: hun schemer-gelaten
omhulden sluiers van herinneringen,
die maakten tusschen hen en alle dingen
een waas, opdat afscheid zou kunnen zijn
droom-zacht en leven einden zonder pijn.
Zij droegen licht-zilveren hang-gewaden,
brekelijk en van allerfijnste draden
gesponnen als hun dagen zijn. Ze waren
van de roze de buitenste bloemblaren
die gingen 't eerst uitvallen: hen vergaren
kwam haast de dood. Daarom waren zij schoon
van teere schoonheid, als een mensch, een toon
en een getijde schoon zijn vóór het sterven.
Leven ebt in teedere avondverwen
weg uit de wezens die het heeft bemind.
De morgen straalde. Jonge lentewind
voerde den groet der bergen naar de dalen:
den kruidgeur, dien men enkel boven vindt.
Insekten zoemden door de wereldzale,
zwaluwen vlogen hoog en and're vogels
roeiden de blauwe sterkte op sterke vleugels
met dapp're slagen in. 't Wiegelend gras
als bloemtapijten fonkelende was.
Geluk lachte overal. De wereld straalde.
Heilige stilte van diepe aandacht daalde
over de scharen: 't purperhart der roze
langzaam zich hief, langzaam reze' overend
al hare bladerkransen: die zacht blozen,
en de room-gele en de zilver-teere.
Zij stonden in de lieflijkheid der lent',
| |
[pagina 8]
| |
zich strekkend in één groot gemeen begeeren,
en een machtige kreet steeg door de lucht;
als een reuzenvogel nam hij zijn vlucht:
‘Dank gij die leedt om ons blij te maken,
dank gij die streedt om ons vrij te maken,
dank, allen, dank’.
De lentewind voerde den klaren klank
van al die rijpe vrouwenkelen mede
de hellingen omlaag naar de landouw
die onverdeeld lag als een hof van Eden,
en naar de blanke tuin-omgorde steden
die blinkend rezen aan het waterblauw.
Daar was het feest van ied'ren dag begonnen:
de korte blijde taak die niemand meed,
omdat elk wist, hoe uit haar werd gesponnen
het kleed van overvloed dat allen kleedt.
In de lichte zon-doorvlotene hallen
stonden mannen en vrouwen rijzig-sterk
en hielden toezicht bij het werk
der gonzende gehoorzame vazallen
die wrochten naar hun wil. Want de machine
werkte voor den mensch om den mensch te dienen,
dat zijn dagtaak niet lang noch zwaar zou zijn,
zijn deel van de vrucht der aarde niet klein.
Over 't gelaat der menschen lag een gloed
van trots en van gerustheid. Overvloed
zagen zij voor zich, voor alle and'ren, worden:
overvloed, de dochter der nieuwe orde,
zoo mild van hart, zoo kalm van blik, zoo koninklijk:
onrust en angst nemen voor haar de wijk.
| |
[pagina 9]
| |
Arbeid hield door den morgen hen gebonden;
dan luidden zilv'ren klokken, zilv'ren monden
den middag in: de scharen stroomden uit
de breede poorten; een blij zoemgeluid
vulde de stad, de pleinen en de straten:
d'uren lagen vóór hen, als honingraten
met druppelen goud-klaar genot gevuld.
Sommigen dwaalden, getweeë of alleen,
van zachte liefdedroomen zacht omhuld,
langs schaduwpad naar 't stille boschhart heen.
Sommigen zochten op den blauwen stroom
pleizier; sommigen in den marmerdroom
van oude werelde' of bij hooge dichters
die stralend staan door d'eeuwen, padverlichters
naar verleden en toekomst, of maakten zelf muziek.
Enkelen jaagden op de stoute wiek
der wijsbegeerte den zin van het leven
door ijle ruimten na: het vrije zweven
verrukte hen; anderen namen 't glas
waarin een waterdroppel wereld was
en wrochten lang-geduldig om de lijnen
van wereldbouw klaarder te doen verschijnen
aan alle menschen: 't was hun liefste feest.
Sommigen maalden heerlijke figuren,
kleurig-helder als dageraad, op muren
- beelden van liefde en haar kracht het meest -
of hieuwen in graniet hun ideale
droomen van schoonheid en menschengeluk.
Anderen legden zich op 't gras om 't stuk
leven dat komt uit d'eeuwigheden dalen
tot den mensch en hem van alle eeuwigheden
| |
[pagina 10]
| |
alléén behoort: het oogenblik, in vrede
te verdroomen als zalig zon-aanvoelen
op arm, gelaat, en om het hoofd het koele
lied van den wind. Avond kwam steeds te vroeg
voor wie zoo lagen, droomend nooit genoeg.
De morgenwind had het lied van den dank
op sterke vleugelen omlaag gebracht
en overal drong heen zijn golf van klank:
drong naar de hallen waar vol blijde kracht
de werkers inluidden het arbeidsfeest,
de schoone worstling van natuur en geest;
drong ook door tot schemer-zachte verblijven
waar het arbeidsrumoeren nimmer bruiste
maar stilte hing, de vredige, gekuischte,
koest'rend met donzen wiek de teere lijven;
bij jonge moeders, die van 't baren rustten,
- nog was matheid in hun heerlijk-geruste
oogen die zich aan 't kleine schaapje weidden
klokkend aan hun borst, - hing de stilte; en bij de
kranke' en ouden-van-dagen, zacht gevleid
in gemeenschaps milde moederlijkheid.
Moeder is zij, die zorgt voor al haar kind'ren
waar de krachten des levens in vermind'ren,
waar de wat'ren des levens uit weggaan,
zooals de vloed uit kreken en uit baaien
terugvloeit naar d'oneindige oceaan.
De dank drong ook tot waar het helle kraaien
van overmoed en dart'le levenslust
opschetterde, door geen vermaan gebluscht:
gemeenschap laat haar jongen vrij uitgroeien,
| |
[pagina 11]
| |
zij temt hun uitgelaten vreugd niet licht.
En overal waar de lichtgolven 't vloeien
heenbrachten van dat lied, hoog opgericht,
wiste' alle menschen den zin van die klanken
en maakten hun zielen één met dat danken.
De werkers prevelden iets, eer ze weer
doken in 't werk. De moeders jong en teer
hielden even op van 't aandachtig zoogeil
en fluisterden ‘dank’ met vochtige oogen.
De ouden zeiden het zacht en de kranken:
men zag hun lijdzame handen meedanken.
De kind'ren staakte' een oogenblik hun spel
- zij kenden den zin van die wijs ook wel, -
stoeiden dan weer voort, als kindertrant is.
Want de dag was het feest Gedachtenis
dat de vrouwen hadden gezet in 't jaar
om te eeren vrouwen van lang geleên
die niet vol geluk ware' als zij, maar zwaar
belast met druk en met ellendigheên,
en veel verdrukking hadden uitgestaan,
dat deze eens vrij zouden groeien, vrij gaan,
en gestreden langen moeizamen strijd
voor dezen vreugd te winnen. Hun gewijd
hadden die blijde vrouwe' één dag in 't jaar:
dan stegen ze tot de bergen te zamen,
of gingen naar de wijde strande' om daar
met die eens leefde' in den geest te verzamen.
Uit dankbaarheid en liefde gingen zij,
voor hen, die leefden in het lage tij
| |
[pagina 12]
| |
der liefde en maakten het lange duister
hel met opstandig hopen en strijd-luister.
In der vrijheid helderen toekomstdag
blinkt zacht Herinnerings azuren vlag.
Er zijn veel feesten in het nieuwe leven,
veel dagen op wier drempel staan geschreven
spreuken vol diepe reine vreugd. Zij zenden
hun glans goudstralende door de gewende
effene vrede-dagen ver vooruit.
Hun vreugde is niet schel en leeg en luid
als der feesten-van-nu, maar klare rust,
blij zich bezinnen en worden bewust
de eenheid aller menschen, diep van binnen
voelen door zich den stroom der menschheid rinnen
van verre oorsprongen naar het einde, ver.
Hun vreugd is voelen open gaan de ster
in zich der eenheid met eeuwige krachten,
en door het hoofd aanflitsen de gedachte
van 't Al, den oneindigen levens-akker.
In dien tijd roepen alle feesten wakker
eenheidsbewustzijn dat den enk'ling bindt
aan menschheid en natuur, dat hij zich kind
voelt van die beiden en dood overwint
door dat gevoel; dood die maar doof en blind
den enk'ling maakt, niet natuur, menschheid niet.
Onsterflijk voelt zich die zich een blad ziet
aan haren boom, drup van haar oceaan;
het Al is eeuwig, zoo heeft hij deel aan
het eeuwige, want tot het Al hoort hij:
zijn denken gaat hoog aan den dood voorbij.
| |
[pagina 13]
| |
Er zijn de feesten, in het jaar gezet
om te eer en eeuwige natuurwet,
zich te verheugen dat de aarde zwierde
en weer volbracht haar wending naar de zon,
zooals de voorouders die wending vierden,
omdat hij is de groote levensbron
en wij zijn kind'ren zijn. Er is het feest
aan den ingang der lente, als mensch en beest
herleeft, opgericht tot een welkomstpoort
versierd met bloesems, om de blij-geboort'
van 't liefste kind van 't jaar: de lieve Mei;
haar komst maakt elk jaar alle harten blij.
Er is het feest, wanneer zomer rondgaat
stralende door het veld. Zijn bruin gelaat
lacht tot de wolken, wijd-uiteen gewaaide,
zijn voeten slepen door het bloeiend gras,
zijn baard is vol sprieten, omdat hij was
slapend, terwijl de middagzonne laaide,
tusschen geurige schelven; gulle pracht
van roode rozen draagt hij in zijn armen:
hem ter eer dansen op de weel'ge warme
aarde menschen diep in star-lichten nacht.
Er is het najaarsfeest, wanneer de schooven
van d'onomheinden onverdeelden akker
zijn weggehaald door 't volk van maat en makker;
wanneer milde Septemberstralen stoven
peer en appel de wangen geel en rood
en zoet het sap der paars-gezwollen druiven;
wanneer de schuine daken overhuiven
de hooge stapels; 't veld wordt leeg en groot.
| |
[pagina 14]
| |
Dan, terwijl nog zijn blauwe en gouden kleuren
Koning Herfst uit doet wimp'len over 't land,
zet de vrije menschheid 't arbeidsgebeuren
stil met één teeken van haar sterke hand
om blijden vrede en zachte gerustheid
te genieten in zalige bewustheid.
Dan rijst haar lach tot de wielende sterren,
haar zegelach rijst tot de gouden zon,
verhalend, hoe zij sinds de donk're verre
geboorte, macht, geluk en vrijheid won,
hoe zij verwierf het land van milden vrede
waar zij nu woont.
Er zijn in 't went'lend jaar
veel dagen gezet om te vieren schreden
van den geest, den lichten overwinnaar;
te gedenken de wording der gedachte
tusschen de and're krachten der natuur,
haar groei uit den strijd der menschengeslachten.
Er is 't gedenken, hoe, oproepend 't vuur
uit hout en steen, menschengeest, menschenhanden
ontbloeien deden aardsche zon die bande
verschrikking van de koude en den nacht,
die hen vertroostte als hemelsche ging dood
en maakte met den weerschijn van haar pracht
doffe oogen hel, vale wangen rood.
Er is 't gedenken van hoe de mensch groeid'
tot heer over de schepsels die bevolken
zee, aarde en lucht, hoe al wat blaat, bulkt, loeit,
hinnikt, hem dienstbaar werd. Hoe zijne zonen
't eerst temden 't wilde paard, zijn dochters molken
| |
[pagina 15]
| |
de schuwe koe; hoe hij de sterke schoone
dierlijven dienstbaar maakte aan zijn gerief;
hoe hij één onder hen verkoos, verhief
uit dierlijke eenzaamheid tot zijn gezel,
wachter van zijn haard, genoot bij het spel
zijner kindren: den trouwen makker hond.
Er is 't gedenken van hoe hij uitvond
de bereiding die maakt gesmijdig-zacht
stugge dierhuiden, en een warme vacht
aandeed over zijn blootheid, en zoo kon
zwerven door noorderlanden, ver van zon.
Hoe hij het dier gewende last te dragen;
en 't wiel vond, en zich zette op den wagen
en zich liet voere' en zijn gezin, waarheen
't hem lustte; en vertrouwde aan der aarde schoot
het zaad dat duizendvoud zou wederkeeren;
en erts smolt en smeedde tot ploeg en speren,
leven te winnen of te brengen dood.
Er is 't gedenken, hoe zijn bijl den boom
velde; en hij dien uitholde en den stroom
afdreef, en planken saambond en zich waagde
op de groote zee die het land beknaagde,
en riemen sneed en zocht een ander land;
en hoe hij zeilen spande, dat zijn hand
kon rusten, en den wind maakte zijn knecht,
die altijd vrij geweest was, niemands knecht;
en vond dat weeke klei werd hard en hecht
door vuurdoop; en de vaste teekens vond
om spreuke' en wijzen raad uit honingmond
en heldendaad en heldenzang beklijven
te doen door z' op wassen tafels te schrijven
| |
[pagina 16]
| |
of te beit'len in korreligen steen,
en zoo wat was met wat werd maakte één.
Elke overwinning van den menschengeest
leeft in dier blijden heugenis, een feest.
Er zijn ook feesten van herinnering
aan hoe vrijheid werd, dienstbaarheid verging:
herdenking van de dagende bevrijding
voor lang-gebondenen: den slaaf, de vrouw,
van hun groot opgaan tot leven-verwijding.
Dan herrijzen in heerlijke gezangen
de dapp'ren die gaven menschheid hun trouw,
't bloed van hun hart en den blos van hun wangen;
die leefden, stierven, om voor haar te winnen
glanzende levensvrucht; geluk en vreê;
die zage' over der tijden wilde zee
een nieuw Recht rijze' en te fonk'len beginnen,
en die wendend, dáárheen richtten den steven,
hoe 't oud recht dreigend om ze rees zijn vloed.
O zoo hun namen bewaard zijn gebleven
en de maren van hun dadigen moed,
dan fonkelen die nu op de festijnen
der Heug'nisfeesten, krans van licht-robijnen.
Maar vele namen zijn verwaaid, verloren;
uitgewischt op het grenzelooze veld
des levens zijn veel lichte daden-sporen
die elk de sporen waren van een held.
En al die donk're namenloozen heffen
de herdenkende' aan hun groot hart omhoog;
tot hen gaat het aandachtige beseffen
der liefde die eerbiedig overboog;
| |
[pagina 17]
| |
tot hen gaan teerste wellingen van zegen,
der ziele diepste dank, zachtste bewegen.
Maar over de Heugenissen die vieren
strijd tegen heerschappij en onrecht, gieren
die lang verscheurden het hart der menschheid,
ligt een zacht waas van droefheid uitgespreid,
want met hen zijn vervlochten denkingen
die pijn doen, van hoe telkens onrecht won,
van der ed'len fale' en de harde krenkingen
die hen neersloegen onder 't oog der zon.
Herinneringen dwalen door het brein,
vinden geen rust, willen gestild niet zijn,
aan alle de groothartigen die gingen
hoopvol tot de leef'lange worstelingen
tege' overmachtig onrecht: zij verloren
en stierven, stierven in vertwijfeling;
heerschappij zat weer schrap, de flanken bloedden
der arme menschheid onder wreede sporen,
onrecht striemde haar weder met zijn roede
en het leek, of zóó d'eeuwigheid verging.
Dit is de wolk die door de lichtheid dwaalt
dier toekomst-dagen: dat niet weer te roepen
tot leven zijn de strijders, groote troepen,
die stervend dachten te hebben gefaald;
en altijd hangt tusschen de zoete trossen
van 't geluk nog een wrange heugenis
van pijn, - omdat menschheid één wezen is
en Toekomst Verleden niet kan verlossen.
| |
[pagina 18]
| |
Tusschen alle feestlichten van het jaar
zijn twee de schitter-helste: hoog en klaar
ziet men ze bove' alle anderen uitstralen.
Het eene is gedenken, hoe na veel dwalen
aan d'aanvang van den laatsten langen strijd
die twee werde' één: Wetenschap en Arbeid:
uit hun bond werd jonge Vrijheid geboren.
't And're is gedenken, hoe bij 't morgengloren
van vrijheid zagen in elkanders oogen
Arbeid en Schoonheid en werden getogen
in zachte omhelzing tot elkaar:
heerlijk is het kind, door dit ouderpaar
verwekt, zijn oogen glanzen gelijk sterren,
klare wateren bruisen door zijn stem;
zijn naam is Levensvolheid: schoone verre
menschengeslachten beginnen met hem.
Van al die feesten zal ik niet verhalen;
ik heb hun hoogen luister nooit aanschouwd,
ik voelde nooit over mijn leden dalen
hun wijding als een mantel blauw en goud.
Ik zag alleen het feest Gedachtenis
dat van de vrouwen voor hun zusters is,
die eenmaal leefden in een wereld waar
te leven voor hen was moeizaam en zwaar.
Alle feestlichten van het jaar behooren
manne' en vrouwen gelijkelijk, omdat
allen gelijk als menschen zijn geboren,
maar één dag is der vrouwen eigen schat
dan herleven in hen de lijdenden
die vonden in geduldig lijden troost,
dan herrijzen in hen de strijdenden
| |
[pagina 19]
| |
die hebben van schaamte en trots gebloosd;
uit hun harten vloeit milde lafenis
naar die uitstrekken d'armen: schimmenkring
eeuwig-dorstend naar de herinnering
die voor de dooden dronk-van-leven is.
De dag was weer gerezen, dat de vrouwen
naar bergen stijgen uit de milde dalen
om in hun klaarte als in een wel te schouwen
oude gelaten en oude verhalen.
Zij hadden nu geplengd den eersten dronk
der dankbaarheid, haar eersteling gebaard,
en toen de groote roep verstilde en zonk
dien zij hadden gestuwd over de aard,
lag waar het hart der roze was geweest,
een open ruimte tusschen zuil en wel:
de kinderen vierden saam hun eigen feest,
ginds in de weiden met gestoei en spel.
En in die openheid van bloem en gras
stonden twee jonge vrouwen zijde aan zijde;
men wist niet, welke de lief'lijkste was,
zoo vol van lief'lijkheid waren ze beide,
schoon ongelijk. D'eene leek ingetogen
van wezen, aandachtig-geaard; ze had
den naar binnen gekeerden blik der oogen
van hen wier droom-leven het andere at.
Stem-van-'t-verleden noemden makkers haar,
omdat zij droeg zijn weze' in zich, zóó klaar
en diep, dat als zij verhaalde 't voorhene,
wie luisterden zage' opstaan in haar woorden
zijn schaarsche vreugden, zijn groot leed, en hoorden
| |
[pagina 20]
| |
door hun val sidd'ren 't hartverscheurend weenen
dat nu lang was gestelpt. Zij stond, heel stil
en recht, spannend den innerlijken wil
naar één te worden met verre geslachten:
zij zag de scharen niet, noch hoorde 't zoemen
dat duizendstemmig opsteeg uit hun wachten.
Naast haar stond een wezen van glans en dauw:
geen lippen konden anders wel benoemen
als Morgenlicht die lief'lijke jonkvrouw,
want waar zij kwam, daar begon uit te vlieten
klaarte als van jongen dag, beloftenrijke,
en open vloeiden paarlende verschieten.
Zij stond stil in haar eigen glans te prijken
en in die van de jonge morgenstonde;
haar klare glimlach lachte zoet en blank
de gezellinnen tegen in den ronde.
Hoort: er begint te ruischen gouden klank,
harpsnaren ruische', akkoordenreeksen voeren
de gedachten mede langs ijle baan,
de dag heeft dieper glanzen aangedaan;
de scharen rijzen in een groot ontroeren.
Stem-van-'t-verleden brengt de hand vooruit:
harpruischen zwijgt, niets meer als het geluid
murmelzacht van die bron, en ver de wind
hoog door de toppen, en soms flard' van kind-
gelach hoog kraaiend. Zij spreekt: ‘nu begint,
zusters, het Feest van de Gedachtenis;
nu gaat ge schouwen leven dat verging,
en plengen milden dronk van lafenis
aan zielen dorstig naar herinnering.
Maakt uw harten aandachtig, zacht en rein;
| |
[pagina 21]
| |
de dooden opgestaan tusschen ons zijn:
laat rijk'lijk uit uw hart drinken de dooden’.
Zij zweeg, zette zich neer op groene zoden,
sloot d'oogen voor den dag, en alle blikken hangen
aan Morgenlicht, verwachtend vol verlangen.
Die staat in licht-overgebogen stand,
't hoofd iets geneigd als lettend op een teeken:
nu raakt de zon haar aan met gouden hand
en doet de woorde' als bloesems openbreken.
‘O zusters, gezellinnen die ik groet,
licht is de aarde en het leven zoet,
nu hand de hand vindt, hart het hunk'rend hart ontmoet.
Vrij gaat de vrouw in tot het levensperk,
vrij buigt zij over tot gezegend werk:
de hand der jonkvrouw trilt niet en het moederhart is sterk.
D'een kent geen dwang dan heil van 't algemeen,
de ander geeft om brood noch edelsteen
haar weze': uit Liefde zwicht zij, voor Liefde alleen.
Wie heeft haar opgeheve' uit dienstbaarheid,
haar vrouwe-zijn tot mensche-zijn verwijd?
Wie dan die zwoegde' en dierve' in grauwen schemertijd,
de zwakken, d'ellendigen, de belasten,
die kreunden om vrijheid na een lang vasten,
met blinde handen naar den weg der vrijheid tastten.
Zij hoorden van ver ruischen uw muziek,
| |
[pagina 22]
| |
Vrijheid! hun hart werd van verlangen ziek;
groot was hun hunkeren, hun kracht een kleine zwakke wiek.
Maar zij rezen op haar, zij stortten neer;
zij namen weer hun vlucht, zij vielen weer;
nimmer bereikten zij de klare blauwe vrijheidssfeer.
Maar worst'lend hebben zij hun kracht gestaald,
in hun kind're' is die sterker neergedaald;
zij leefden niet vergeefs, zij hebben niet gefaald.
Geeft hun, zusters, eerende heugenis;
gedenkt, hoe hun derven en droef gemis
wortel van onzen lichten vreugde-bloesem is.
Wekt hen uit den dood der vergetelheid!
wentelt den steen weg die hun grave' afsluit!
wuift hun den geur toe van ons bloeiend levenskruid!
Voert hun hart mede op breeden liefde-stroom,
weeft door hun langen slaap een lichten droom;
laat hen weer 't ruischen hooren van den groenen levensboom
Voelt hun smart en hun hunkeringen krijgen
adem door u, gelijk zij door hun eigen
smarten voelde' ademtocht van onze vreugden hijgen.
Gij blijden hoort bij hen, gelijk behoort
d' oplossing bij het klagend vraag-akkoord;
gij zijt de middag dien hun grauwe dageraad bracht voort’.
Haar stem ging onder in bewogen fluisteren;
| |
[pagina 23]
| |
de vrouwen roerloos in 't gespannen luisteren
stonden en wachtten en tusschen hen zweefde
de stilte. Men voelde, hoe ringsom leefde
verwachting, zij alleen, tusschen de scharen;
men zag over hen gaan haar siddering.
Stem-van-'t-verleden rees, haar oogen waren
donker van den droom der herinnering:
zij zag de zusteren-gezichten niet
tot haar gebogen in aandachtigheid;
zij zag alleen den droom uit verren tijd
stijgen, en wat ze zag, zong zóó haar lied.
‘De geest heeft met nieuwe zaden
de maatschappij bevrucht:
langs alle ruischende paden
stroomt aan nieuw levensgerucht.
Het werktuig is anders geworden;
zijn hamerend hart dreunt voor
het rytme der nieuwe orde,
en die dreun vliegt de wereld door.
De oude banden scheuren,
zij zijn verteerd en vergaan:
menschheid ziet haar eigen gebeuren
met hulp'loos verbazen aan.
De eeuw-oude zede kraakt
die leek voor altijd verstijfd,
het starre geloof los-raakt;
als ijs in lente los-drijft,
| |
[pagina 24]
| |
drijven ze weg naar de kimmen
op een stroom van onstuimig leven;
de goden als bleeke schimmen
zijn van menschheid weggedreven.
In groenen schemer gedoken
van veil'ge verborgenheid
zat het vrouwedier, met geloken,
vlerken broedend door den tijd.
Lang heeft zij zoo gezeten,
zich nauwelijks verroerd,
in droomend wereldvergeten
om haar broedsel alléén ontroerd.
Nu zijn de stormen gekomen
en hebben haar stilte verstoord,
en haar den vrede ontnomen
die haar lang had toebehoord.
In de ondere vrouwen-sferen
begint een groot arbeidsgedruisch;
moede gestalten keeren
wank'lend door den nacht naar huis.
Maar in de bovene lagen
der woelende maatschappij
gaan de lange vrouwen-dagen
leeger dan weleer voorbij.
Het werktuig heeft genomen
| |
[pagina 25]
| |
den arbeid uit vrouwenhand;
de last van dadeloos droomen
hangt zwaar over 't vrouwenland.
O zinneloosheid van het leven,
waanzinnige tegenspraak
waaruit zijn web is geweven,
wreed als duivelsche wraak.
Eerbaarheid is gebonden
aan eng-eentonig bestaan:
stroef plooien de monden
van wie deugdzaam door 't leven gaan.
Der hartstocht vurige kelken
bloeiden nooit in hun schraal gemoed,
en de bloesems der blijheid verwelken
onder hun lust'loozen voet.
Eer nog hunner dagen kluwen
half-afgewonden verkleint,
verstart in hoogmoedig gruwen
hun blik voor wat zonde schijnt:
de liefde, de zorgelooze,
de gloeiende, zongerijpt',
die lachend ontbladert de rozen
en naar de sterren grijpt.
Alle bloeiende levensgezichten
vervolgt hun afgunstige haat,
en de naargeestige plichten
| |
[pagina 26]
| |
zijn gegroefd in hun koud gelaat.
Aan de andere pool van het leven
waar de hel van den arbeid loeit,
staan de vrouwen saamgedreven
die zijn hitte het vel verschroeit.
Zij zijn de droomen vergeten
die jeugd door hun polsen joeg;
zij kunnen den tijd aan niets meten
dan aan hun eentonig gezwoeg.
Zij kennen geen ander verlangen
dan naar een lange rust;
vreugd heeft nooit hun vale wangen,
nooit hun bloedlooze lippen gekust.
Tusschen dit lijf- en ziel-sloopen
en den schralen hof der deugd
ligt nog een pad den vrouwen open:
naar het dal van de klatervreugd.
Daar wonen die spinnen noch weven,
wien schaamte de wang niet bedauwt;
hun blikken zijn hard, en zij geven
de bloem van hun lijf voor wat goud.
Daar is de schittering der oogen
valsch, en schelle avondlach
breekt in het harde droge
snikken eer nog grauwt de dag.
| |
[pagina 27]
| |
Daar zit de Liefde te treuren,
eenzaam, want onder haar mom
doolt Lust, in schitt'rende kleuren
gedost, door de straten om.
Verschaald is daar elke wijn,
verkankerd zijn alle rozen:
hun knop vat het hart de booze
druppel van veilheid's venijn.
O zinloosheid van het leven,
wie volbrengt de bevrijdingstaak?
Wanneer wordt opgeheven
de vloek van uw tegenspraak?
In lusteloos-grauwe verveling
leeft de eerbare vrouw haar bestaan,
en gloeiende hartstocht streeling
hangt de smet van veilheid aan.
De arbeid werd ziele-sloopend
en lijf-verterend gezwoeg,
de schande-poort gaapt, wijd-geopend
voor 't arm kind dat wat fonkeling vroeg.
O daar hokken zij duizenden samen
op de kleine donk're planeet,
in één land, in één stad, hun lichamen
en geen die de and're weet.
De eerbaren weten niet dat
de verlorenen hen beschermen
| |
[pagina 28]
| |
met hun lichamen, en een muur
bouwen om hun eerbaarheid;
en de deernen weten niet wat
hun zwoegende zusters kermen,
die staan in het arbeidsvuur
opdat hun hand schatten versmijt.
Elke is in haar sfeer gebannen
en ontbeert iets uit d'andere sfeer:
de eerbaren werk, die de mannen
verlokken en plunderen, eer;
en de zwoegende' omlaag, levensblijheid
en rust, zachte bloesems des levens;
en allen ontberen vrijheid:
o donk're, armzalige levens’.
Toen zweeg die stem, maar voller door de roze
ruischte òp de zang der zusterlijke klacht
om het leed van de arme vreugdeloozen
die nooit hadden gedroomd van Levens pracht.
Deernis met de droefheid van hun ontberen,
en drang hun duistre harten te verstaan
dreef op de deinende zwellende keeren
van den weemoed-doorklonknen koorzang aan,
‘O donker, armzalig lot!
Zusters, wij komen u helpen,
komen nederbuigen tot
u, om met liefde te stelpen
| |
[pagina 29]
| |
uw wonden en kwellingen;
wij willen met u neerglijden
langs de gladde hellingen
der verleiding, en met u schrijden
door armoe's doornvelden, en worden
van 't arbeidsrumoer verdoofd;
willen nieuwe wereld-orde
voelen aandreunen door ons hoofd.
O gij, die voor ons staat,
de gave der ziening geschreven,
zuster, op uw peinzend gelaat,
maak ons het oude leven
met woorden doorzichtig als glas:
doe ons eerst de vrouwen zien
wier wezen zoo eng-omsloten was,
zoo zonder ver misschien.
Zeg ons of hun hart geen deining
van verlangen heeft doorstaan,
of binnen die nauwe omheining
hun zielen zijn uitgegaan.
Doe ons het waarom beseffen
van hun lange gelatenheid,
dat wij ze tot ons mogen heffen
in meegevoel, wetend-wijd.
Voer ons dan tot het klat'ren
van de troebele liefde dier tijden
| |
[pagina 30]
| |
bij hen die haar heilige wat'ren
bezoedelden en ontwijdden.
Maak ons klaar, hoe het is geschied
dat zij in zich het diepste schonden
der vrouwenziel: kuischheid die niet
toegeeft dan liefde-gebonden.
Doe ons de nevels grijpen
die hebben hun fierheid omnacht,
dat in ons hart moge rijpen
meegevoel, streelend-zacht.
Leid ons dan heen tot de droeven
zwoegend voor het bare leven;
doe ons de ellende proeven
die hen heeft saamgedreven.
Leg voor ons de wanden open
van hun eindeloos zich-gedulden,
zeg ons of geen straal van hopen
de kim hunner dagen verguldde.
Doop ons denke' in de sombere kleuren
van hun leven en droeven dood,
dat ons hart hen omhoog moog beuren
in erbarmen, oneindig groot’.
De golf van zang verruischte. Dichte hagen
van lief'lijke vrouwengezichten zagen
Stem-van-'t-verleden aan, en vrouwenarmen
strekten zich naar haar uit. In 't klare, warme
| |
[pagina 31]
| |
licht van den groeienden morgen stond zij
gereed tot hooge taak. Haar armen hingen
recht langs de heupen neer, haar hals was vrij,
haar oogen schene' in een wereld te dringen
die men niet zag. Stemmen als kleine beken
klaterden nog na door de vrouwenhagen;
zij hief de hand op om stilte te vragen:
toen het stil was, begon zij zóó te spreken.
|
|