Erasmus herdacht
(1963)–Henriette Roland Holst-van der Schalk–
[pagina 6]
| |
II. Levensgang: jaren van ontwikkelingDe zuivere idealen der kerk waren reeds verduisterd, de mens begon zich van God áf en der wereld tóe te keren toen Erasmus geboren werd. De omstandigheden van zijn geboorte en jeugdjaren werkten op de ontwikkeling van zijn aanleg in hoge mate belemmerend. De smet zijner geboorte uit de onwettige verbintenis van een priester en een huishoudster heeft lang en pijnlijk in hem nagewerkt. Zij heeft hem schuw gemaakt en overgevoelig, het spontane vertrouwen in mensen in het kind gedood. Erasmus groeit niet op in een normaal gezinsverband. De liefde ener moeder kent hij; niet echter het gezag eens vaders, enkel dat van sleurbevangen schoolmeesters en zelfzuchtige voogden. Op de kloosterscholen - verouderde instellingen, waar weinig of niets van de ‘nieuwe geest’, de geest van het opkomend humanisme, doordringt, voelt hij zich niet thuis. Vooral tegen de geest op zijn tweede kloosterschool, die te Den Bosch, rebelleert een organische behoefte van zijn wezen aan reinheid, vrijheid, verfijning. Ook vindt zijn honger naar kennis er weinig voedsel. Begaafd met een onbegrensd opnemingsvermogen voor wat zijn belangstelling heeft, (oude talen, theologie, geschiedenis), een sterk vermogen van concentratie, een schitterend geheugen en met, als de kroon op deze eigenschappen: onvermoeide doorzetting bij de arbeid, is hij al gauw zijn meesters in kennis de baas. In het klooster, waar hij, als zovele arme jongens zonder vooruitzichten, door de pressie zijner voogden op zijn 22ste jaar te land komt, voelt hij zich al spoedig, en in stijgende mate, bekneld. De kloostertucht, het kloosterleven, zij gaan in | |
[pagina 7]
| |
tegen al te veel in zijn aard. Hij wil vrij zijn om naar de kerk te gaan, wanneer hij wil, te bidden en te zingen als hij er aandrang toe voelt, om te eten waar hij lust in heeft (hij is matig, maar verfijnd van smaak) en vooral: om te studeren naar hartelust. Immers, de drang naar studie heeft God in zijn hart gelegd. Iets van den Waarheidszoeker leeft in hem naast iets van den pluizer. Maar hij moet, hij móet wat speelruimte hebben om zijn leven te vormen naar eigen aanleg, wil dat leven niet verloren gaan. In de kloostergemeenschap is de mens onderdeel van een eenheid; Erasmus voelt zich zelf een eenheid; hij is individualist. Hoe zacht en meegaande in vele opzichten, met in hem een nooit gestilde dorst naar vriendschap en liefde, aan de drang van binnen moet hij gehoorzamen, aan de wet zijner natuur, aan zijn roeping... Maar, hij heeft de gelofte gedaan, de wijding ontvangen... welk een verscheuring in dat jonge hart! Hij krijgt wat lucht, wanneer de bisschop van Kamerijk hem voorstelt zijn secretaris te worden. Nu is hij althans van de kloostertucht verlost. Later zal hij nog hard moeten vechten, eer hem vergund wordt, ook het gehate kloosterkleed te vervangen door een meer neutrale dracht; gehaat, daar het hem ieder ogenblik herinnert aan het onherroepelijke: de gelofte, die uit zijn verder leven niet kan worden uitgewist. Het secretaris-ambt, dat hem dwingt zich te bewegen op een gebied dat hem niet ligt: het politieke, loopt uit op niets dan teleurstelling, evenals een daarop volgend verblijf aan de Parijse universiteit, waar hij de doctorsgraad in de theologie hoopt te verwerven. Maar al is er nog weinig lijn in zijn leven, al worden zijn gedragingen nog sterk beheerst door de angst, in de strijd om het bestaan het onderspit te delven (begrijpelijk: hóe onzeker en moeilijk was het leven van den wereldlijken literator in die tijd) zo vindt hij in zijn ‘donkere drang’ toch ‘de rechte weg’. | |
[pagina 8]
| |
Wanneer hij, 33 jaar oud, kort voor het begin der nieuwe eeuw, in gezelschap van een Engelsen edelman, zijn maecenas voor het ogenblik, voet aan wal zet in Engeland, geniet hij reeds een zekere vermaardheid in de internationale kring der humanisten. Een boekje met citaten uit oude schrijvers, die hij bijeen verzameld en uitgegeven heeft voor zijn leerlingen, heeft de aandacht op hem gevestigd. De aanvankelijke ongunst der omstandigheden schijnt overwonnen, zijn leven gaat zich nu vrijer ontplooien, ook komt er meer diepgang in. Al is er bij Erasmus, zegt prof. Huizinga, geen sprake geweest van een bepaalde bekering, zo wordt zijn verblijf in Engeland, (dat, met enige onderbrekingen, tot 1514 duurde), voor hem een school van zuiverder, inniger leven. Het diepere in zijn natuur: het streven naar goedheid, waarheid en schoonheidGa naar eindnoot2., dat dreigde verstikt te worden onder literair-geleerde virtuositeit, komt boven, nu hij contact krijgt met eerste-rangs-mensen als More, Colet en Fischer, de eerste twaalf jaar jonger dan hij, de derde ouder, de tweede zijn tijdgenoot. Dat, wat hij zelf nastreefde: de vereniging in één brede stroom, der tegen elkaar botsende stromingen van de heidense en de christelijke oudheid, dat was ook hun droom, hun leven. Maar waar in Erasmus' geestelijk leven een sterk-uitgesproken rationalisme tot uiting kwam, doorgloeiden hun naturen een mystieke ader. Die hang tot het zich verliezen in de godheid, het opgaan van het eigen ik in haar zal voor Erasmus altijd een gesloten boek blijven, al is hij dan monnik, terwijl Colet en More niet behoren tot het lichaam der kerk. In de vijftien jaren tussen 1499 en 1514 verblijft Erasmus meestentijds in Engeland, soms lange tijden achtereen. Hij geeft er les aan de universiteit van Cambridge en maakt er vele vrienden onder de humanisten en de aristocratie. Maar zijn zwerversnatuur kan niet tot rust komen. In 1506 verlaat hij Engeland voor een lange omzwerving door Italië. Hem drijft het verlangen, de heilige stad te aanschou- | |
[pagina 9]
| |
wen, rijke bibliotheken te bestuderen en geleerde mannen te leren kennen. Misschien is ook het zeer menselijke motief, de doktersbul te verwerven, aan zijn pelgrimstocht niet vreemd.Ga naar eindnoot3. Te Venetië werkt hij een jaar met en voor den vermaarden drukker Aldo; te Rome, toen een kleine, betrekkelijk dode stad, waar enkel het pauselijk hof leven en beweging brengt, bevalt het hem zo goed, dat hij zich na een verblijf van enkele maanden met moeite losscheurt, om ijlings naar Engeland terug te keren. Immers, daar heeft zo juist Hendrik VIII, het troetelkind der humanisten, de troon beklommen. ‘Keer terug, Erasmus,’ manen de vrienden, ‘Engeland wordt nu het paradijs der schone letteren en van de geest, waaruit zij leven: die van een gezuiverd, van de edelste geur der oudheid doortrokken Christendom’. Hij keert terug. Maar vreemd: op de terugreis, terwijl hij over de Apennijnen rijdt, laat de gedachte hem niet los aan de verstrengeling, in mens en wereld van wijsheid en dwaasheid, en hoe zonder de dwaasheid, het leven arm en kaal ware, zonder pit en geur, één grauwe verveling. Zijn verbeelding schiet vleugels aan, voor het eerst en het laatst in zijn leven, al heeft hij nog zovele verzen gemaakt, is hij dichter. Nauwelijks terug onder het gastvrije dak van zijn vriend More, werkt hij zijn verbeeldingen uit in een sterke en blijde scheppingsdrift. Eén week slechts, en de Lof der Zotheid is voltooid, een meesterlijk spel der verbeelding, ter wereld gekomen na lange incubatie, de vrucht van veel scherpe waarneming en van grote geleerdheid: origineel niet in die zin, dat hij geen voorbeelden gehad zou hebben - hij had ze te over - maar dat de schoonste krachten van zijn geest: zijn speels vernuft, zijn rijke inventie, er in kwamen tot volle ontplooiing en dat tussen de facetten van zijn tintelende scherts somwijlen een milde gloed van verdiepte wijsheid verschijnt en verdwijnt.Ga naar eindnoot4. |
|