Dante Gabriël Rossetti
(z.j. 1898)–Richard Roland Holst, Henriette Roland Holst-van der Schalk–IToen de Hollandsche poëzie van '80 begon te leven en zij, die haar dragers zouden zijn in het komende tijdperk, zochten naar een traditie om bij aan te sluiten, die hen bevestigen kon in wat zij behoefden, wendden zij zich, met overspringing van fransche romantiek en engelsch pre-rafaëlitisme-in-verzen, terug tot de engelsche dichters van het begin der eeuw, tot Shelley voornamelijk. Holland, afgezonderd als 't geleefd had in 't maatschappelijke, achterlijk in de beweging der geesten, en toch bezittend een krachtige burgerlijke klasse, Holland werd 't tooneel van een opleving van de idealen der burgerlijke maatschappij, zooals zij gebloeid hadden in haar opkomst. Dit gaf de glans en jeugdige frischte aan het werk dier dichters, en maakte het schooner dan wat gelijktijdig in andere landen geschreven werd. Maar lang kon dit niet duren, want zooals de zomer niet tweemaal een bloem, geeft de geschiedenis niet tweemaal in poëzie hetzelfde. Deze kon niet steunen blijven op idealen, die geen wortels meer hadden in haar tijd. De hollandsche literatuur volgde de algemeene beweging, in nauwelijks vijftien jaar doorliep zij een baan, die haar over naturalisme en sensatie bracht tot néo-mystiek en néo-romantiek. Maar tot Shelley als tot haar leidsman had zij opgezien in de bloeiende dagen harer jeugd en Verwey's woordenGa naar voetnoot1. ‘het is mij somtijds voorgekomen, dat, gesteld dat de moderne stemmingskunst haren onovertrefbaren voortbracht, deze een ruimere en rijkere | |
[pagina 289]
| |
Shelley zon moeten zijn,’ bewijzen hoe hij, naast Kloos den verkondiger hunner gemeenschappelijke verwachtingen, het wezen van Shelley's poëzie meest passend dacht bij de dagen van zijn eigen leven. Maar hierin dwaalde hij. Want met Shelley's tijd was het gedachte-leven voorbij, waarop zijn kunst berust had, en een bewijs hiervan is wel, hoe kort Verwey zelf de lyrische aandoenlijkheid behield, waarop zijn uitspraak doelde. Hij en die met hem dachten, stonden, al wisten zij het niet, dichter bij Rossetti dan bij Shelley. Shelley's kunst steunde nog op maatschappelijke verwachtingen die voor dezen niet meer konden bestaan. Rossetti, met zijn buiten-maatschappelijk parool van verdieping in zichzelven en schoonheid, gaf de eenige noot aan die nog zuiver kon klinken, zoolang de poëzie zich niet buiten het oktaaf der burgerlijke gedachte-wereld bewoog. Schoonheid als een absolute macht, buiten en boven den mensch bestaande, de poëzie haar alleen onderworpen, aan haar toetsend gedachten, gevoel en verbeelding - zoowel als Rossetti droomden de hollandsche dichters dien droom. Maar Rossetti alleen hield hem ten einde toe vast. De droom was zoo helder in hem, dat geen realiteit dien kon verstoren. Binnen zijn realiteit, zijn bewustzijn, liet hij slechts toe wat hij daaraan dienstbaar maken kon. Onverschrokken weerde hij alles af, waarvan hij verwarring of stoornis duchtte. Onze Hollandsche poëzie is zoo snel gebroken, omdat zij die kracht van weerstand niet bezat: door open sluizen liet zij al ras de volheid van het leven binnen stroomen, onderscheidloos, niets werend: en de vloed ondermijnde haar idealen en zweepte ze weg. De zijne, volhardend in beperking, heeft geleefd en zich ontwikkeld tot iets in haar soort volkomens: Rossetti is gegroeid tot den vertegenwoordiger van eene bepaalde poëzie. Het is geen toeval dat deze vertegenwoordiging komt van uit Engeland. De burgerlijke maatschappij ontwikkelde er zich tot klassieke vormen: de toestanden die zij meebrengt rijpten tot grootsche formaties. Engeland werd het land dat al het karakteristieke der modern-burgerlijke beschaving opvoerde tot de hoogst mogelijke volkomenheid. In de karakters der personen, | |
[pagina 290]
| |
zoowel als in de toestanden, straalt iets van die grootheid uit. Deze samenleving schept de groote schaduw- en lichtvlakten, de groote eigenaardigheden, de groote afmetingen in het gespecialiseerde. De poëzie van Rossetti kon slechts zoo volkomen worden onder omstandigheden, die voedsel en speelruimte gaven aan de ontwikkeling van het eigenaardige. Zij maakten het hem mogelijk, de vertegenwoordiger te worden van een geslacht van dichters, gelijk het, in teere en pijnlijke schoonheid, leeft in het stadium van beginnend verval eener hoog-verfijnde maatschappij. Het is mij niet enkel te doen, om aan te toonen waarin bij Rossetti deze bijzondere schoonheid bestaat, maar tevens, waarom hij zóó en niet anders zijn moest. Want wij kunnen, meen ik, slechts dan zeggen een mensch werkelijk te kennen en te begrijpen wat uit hem welt wanneer wij hem niet alleen zien leven in onze verbeelding, maar ook zooveel mogelijk doorgronden, hoe hij zoo te zijn kwam. Want dan pas oogen wij hem niet meer verwonderd na, verbazen ons om zijn grootheid of toornen om wat hem ontbreekt, maar wij doorzien zijn groei even natuurlijk en noodzakelijk als van een plant of dier, verheugen er ons in en onze liefde wordt er te hechter en dieper om. Het is om de liefde die op kennis steunt te wekken, dat ik over Rossetti schrijf. |
|