Communisme en moraal
(1925)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 82]
| |
V. De ‘zin des levens’ en de historische taak van het proletariaat.De sociaal-utilitarische en sociaal-rationalistische moraal, zooals zij wel niet officieel door het communisme is aanvaard, maar toch door vele bekende en invloedrijke communisten wordt verkondigd, gaat uit van twee grondstellingen of axioma's. De eerste daarvan is: dat het wezen der zedelijke geboden zich in niets onderscheidt van ieder ander systeem van voorschriften, dat de gedragingen der menschen op een bepaald gebied regelt. De tweede: dat deze regels in werkelijkheid enkel betrekking hebben op datgene, wat nuttig of schadelijk is voor een bepaalde groep. In iedere maatschappij, waarin de klassentegenstellingen tot zekere ontwikkeling gekomen zijn, is die groep de klasse. De eigenschap die het individu in staat stelt, het voordeel van de groep boven eigen voordeel te stellen en zich zoo noodig voor haar op te offeren - een eigenschap, die wij ook bij vele dieren vinden en die een gewichtige faktor is geweest in de evolutie der menschheid - is het sociaal instinkt of sociaal gevoel. Te samen beteekenen deze stellingen, dat aan de moraal elk ‘hooger’ of gewijd karakter, als berustend op bedriegelijke mystifikatie, ontnomen wordt. Onder die mystifikatie was te allen tijde de bewuste of onbewuste wensch der heerschende klasse verborgen, om een gedragswijze, die voor haar zelve nuttig en doelmatig was, voor te stellen als berustend op algemeen-geldige, eeuwige normen. Deze voorstelling drong zij niet enkel den onderdrukten op, zij suggereerde ze ook zich zelven. Het inzicht in de betrekkelijkheid der moreele geboden, in hun afhankelijkheid van | |
[pagina 83]
| |
konkrete, sociale en ekonomische omstandigheden, ging voor alle leden der maatschappij verloren. De oorsprong van het geweten uit het dierlijke leven werd in het minst niet meer beseft. Wanneer het individu geplaatst werd voor een konflikt tusschen zijn persoonlijk belang en dat van de groep waartoe hij behoorde, schrijft Preobraschenski, dan werd hij zich dat konflikt niet bewust in de eenvoudige en begrijpelijke vraag: ‘Zal ik al dan niet handelen zooals het belang mijner klasse voorschrijft?’ -, maar het deed zich aan hem voor, gehuld in de transcendentale formule: ‘Zal ik al dan niet de stem van mijn geweten volgen?’ (bl. 47). ‘Wanneer men de taal der moraal’, zegt dezelfde schrijver verderop, ‘terugvertaalt in de taal der werkelijkheid, dat is die der materieele belangen, dan komt de eigenlijke kern, het ware wezen der moraal, die verborgen was onder een dikke laag bedriegelijke voorwendsels, aan den dag.’ Vooral deze laatste uitdrukking laat aan duidelijkheid niets te wenschen over. De ware kern der moraal is, volgens de overtuiging der communistische utilitariërs, het materieele groepsbelang. Deze opvatting van het wezen der moraal - waarvan wij natuurlijk toestemmen, dat zij voor een deel juist is - komt ons voor niet slechts in te gaan tegen de ideologische voorstelling van burgerlijke filosofen en moralisten of christelijke theologen, maar ook in haar absoluutheid in strijd te zijn met de historische feiten, met het karakter, dat de regeling der menschelijk-maatschappelijke gedragingen ook in voor-kapitalistische vormen van samenleving droeg. Het verschijnen van zekere menschelijke handelingen in een bijzonder licht, het omgeven zijn van de geboden en voorschriften, die op deze handelingen betrekking hebben, door een eigenaardige plechtige sfeer, dit alles gaat in den tijd aan de ontwikkeling der klassentegenstellingen vooraf, dit alles bestaat reeds bij primitieve volken, in maatschappelijke stadia, waarin van klassentegenstellingen | |
[pagina 84]
| |
nog geen sprake is. Weliswaar bestaat de moraal in zulke stadia nog niet als een afzonderlijke, scherp begrensde kategorie, evenmin als godsdienst, kunst en wetenschap zich daarin reeds tot bijzondere levensgebieden hebben ontwikkeld. Wel echter bestaan een aantal voorschriften, die de handelingen der leden van de gemeenschap in alle mogelijke levensomstandigheden regelen. Sommigen dier voorschriften omhangt diezelfde sfeer van geheimzinnige ondoorgrondelijkheid, zij staan in datzelfde licht van het gewijde, dat in latere fasen aan de geboden der moraal zulk een bijzonder karakter geeft. De sociaal-utilitarisch-rationalistische ethika herleidt de zedelijke geboden tot nuchter-zakelijke regels, van aard gelijk aan die, welke voor een ambacht of een gezelschapsspel gelden. Deze moraal past bij de mechanisch-rationalistische levensbeschouwing, die een bepaalde fase vertegenwoordigt in de ontwikkeling van het burgerlijke denken. In tegenstelling tot haar mechanisch-utilitarisch karakter staat de levensbeschouwing van haast alle voor-kapitalistische fasen van het maatschappelijke leven. Inplaats van de moraal te ‘ontluisteren’, door haar geboden op één lijn te stellen met die, welke allerlei ‘gewone’ levens-verrichtingen regelen, ziet deze beschouwing integendeel ook het gebied van die ‘gewone’ verrichtingen, althans van sommige hunner, stralen in denzelfden mysterieuzen gloed, die over de sfeer-van-het-zedelijke gespreid ligt. Het is of de luister van het gewijde en heilige, van een kerngebied-deslevens uitstralend, zich aan een aantal menschelijke verrichtingen, ambachten en beroepen meedeelt. Zoo beschouwen bijv. vele volken, die zich in een, met het moderne kapitalisme vergeleken primitief, kultuur-stadium bevinden, de smeedkunst, hetzij in haar geheel of voor zoover zij zich bezighoudt met de vervaardiging van wapens, als een ‘heilige’ kunst. Zoo was in de antieke kulturen van Babylon, Egypte en Indië de regeling der werkzaamheden in den landbouw ten nauwste verbonden met religieuze | |
[pagina 85]
| |
mysterieën. Zoo straalde zoowel in het middeneeuwsche Japan als in het antieke Griekenland op den tooneelspeler iets over van den aureool, die den priester omgaf. Ziehier eenige onder tallooze feiten van denzelfden aard. In den loop van dit hoofdstuk zal ons duidelijk worden, waaraan zij zijn toe te schrijven. Voor den modernen rationalist zijn de geboden der moraal ‘niets dan’, technische voorschriften, in wezen gelijk aan die, welke de nietigste handelingen der menschen regelen. Voor den vromen primitief of middeneeuwer hadden daarentegen ook de gewone technische bedrijfsregels een hoogere beteekenis. Zij bevatten een mysterieuzen kern, die de weerschijn van iets goddelijks was. Het alledaagsche leven-van-den-arbeid ontleende zijn adel en schoonheid aan deze verbinding met den in boven-aardschen luister stralenden bestaansgrond aller dingen. Natuurlijk zijn het in primitieve maatschappij-vormen niet alle beroepen, die in den mysterieuzen gloed van het gewijde prijken, zoomin als alle voorschriften, die de gedragingen der leden van de gemeenschap regelen, een semi-religieus karakter dragen. Dit karakter komt enkel toe aan die, welke van uitnemend belang zijn of verondersteld worden te zijn voor het leven der gemeenschap, die van welke haar heil afhangt, welker verwaarloozing haar ondergang beteekent. Volgens onze overtuiging moet de oorsprong van het bijzondere karakter der moreele geboden niet gezocht worden in mystifikatie en bedrog, bewust of onbewust door een heerschende klasse in haar eigen voordeel gepleegd, maar in het intuïtieve besef der bij zondere waarde, die bepaalde handelingen hebben voor het menschelijk-maatschappelijk leven, en wel die handelingen, waaraan de sociale instinkten en het kosmische eenheidsgevoel het sterkst ten grondslag liggen. Immers aan de manifestaties van deze | |
[pagina 86]
| |
instinkten zijn het voortbestaan en heel de verdere ontwikkeling van het menschelijk geslacht gebonden. Biologisch beschouwd, hebben de sociale instinkten - althans dit is zeer waarschijnlijk - hun oorsprong in zorg voor de nakomelingschap. Wij kunnen ze echter ook in een algemeener verband opvatten en beschouwen als de speciale manifestaties in het menschelijk geslacht van algemeene kosmische wetten. Elk levend wezen, als een individu-opzichzelf beschouwd, kan zich enkel handhaven door een deel van zijn kracht af te geven, haar uit te doen stroomen buiten zich zelven. Het voortbestaan van de oorspronkelijke cel door splitsing is van die wet een eenvoudige manifestatie. Het lot van den zaadkorrel, die enkel door te vergaan duizendvoudig kan herrijzen, is er te allen tijde het poëtisch symbool van geweest. Het individueele leven dat geheel en al in zichzelf besloten zou blijven, zou tot het uiterste verarmen en ten slotte te niet gaan. Het rijkste leven daarentegen is ‘datgene wat er het meest toe neigt over te gaan in anderen, zichzelf aan anderen mede te deelen.Ga naar voetnoot1) De eenling moet bereid wezen, afstand te doen van de tijdelijke, beperkte verschijning, waarin het Leven zich in hem openbaart, wil hij als duurzame kracht blijven voortbestaan. Hij kan dit laatste alleen, door in anderen te herleven. Op het intuïtieve besef van deze levenswet berusten alle sociale aandriften: de sympathie, het aktieve meegevoel, het moederlijk instinkt zelf. Alle boren zij hun wortels diep in de kern der persoonlijkheid, dat is tot daar, waar de levensdrift zijn zetel heeft. Het feit dat de sociale instinkten geen sekundaire kracht, geen toevoegsel van de persoonlijkheid zijn, maar integendeel een integreerend deel ervan uitmaken - dat feit verklaart het groote aandeel wat die instinkten hadden aan de ontwikkeling van het menschelijk-maatschappelijk leven; het verklaart waarom zij vormende faktoren daarvan zijn, van niet ge- | |
[pagina 87]
| |
ringere kracht dan de aandriften van zelfbehoud en zelfhandhaving. De behoefte zichzelven weg te schenken, de drang tot éénwording met anderen zijn in den mensch even oorspronkelijk als de wil zichzelf te zijn en zijn zelf te dienen. Het gevoel van zijn samenhang met de sociale gemeenschap en met het universum en het hiervan onafscheidelijke gevoel, een kracht tot de vermeerdering-des-levens, tot heil der gemeenschap te kunnen zijn, ziedaar de twee gevoelens, die den mensch sedert onheugelijke tijden met de innigste vreugde en het zuiverste geluk hebben vervuld. In den primitieven mensch leefde een sterk intuïtief besef van den samenhang die tusschen den eenling en de gemeenschap bestaat, en een niet minder sterke intuïtie van den samenhang tusschen de menschheid en de haar omringende natuur. Deze laatste intuïtie, die diep in het onbewuste gevoelsleven van de zoogenaamde ‘wilde’ stammen en volken verankerd is, komt o.a. tot uiting in den eerbied en de bewondering die zij allen zonder onderscheid voor de dieren koesteren en in de vriendschap, die hen met sommigen daarvan verbindt. Natuurlijk wordt de geesteshouding van den primitieven mensch tegenover de dieren mede bepaald door utilitarische oogmerken, maar volstrekt niet door deze alléén. Hij ziet in de dieren níet, zooals de mensch-der-beschaving, wezens van lager orde, waarvan een onoverkomelijke kloof hem scheidt. Hij gevoelt hen kinderen der natuur te zijn, zooals hij zelf een kind-der-natuur is, niet in alles aan hem gelijk, maar hem gelijkwaardig, dat is even rijk aan ‘goddelijke’ krachten als hij zelf dat is. Gelijk algemeen bekend is, heeft het persoonlijke of zelfbewustzijn zich in den mensch pas in de hoogere fasen van het maatschappelijk leven ontwikkeld, veel later dan het bewustzijn-der-gemeenschap. Welnu: zoomin als de primitief zich bewust was van zijn ikheid, zoomin als hij zichzelf van zijn makkers en zijn persoonlijk leven van dat der | |
[pagina 88]
| |
gemeenschap onderscheidde, zoomin maakte hij een scherpe scheiding tusschen het genus mensch en de andere wezens, die de natuur bevolkten. In den loop der historische ontwikkeling van de menschheid (een ontwikkeling, gedurende welke de technischmaterieele-faktoren en de geest onophoudelijk op elkaar inwerkten) kwamen zoowel het individuecle zelfbewustzijn als het bewustzijn-van-de-soort tot vollen wasdom. Elk individu werd beseft een wereld op zichzelf te zijn, eenzaam tusschen alle andere individueele werelden. En tevens werd het menschengeslacht in zijn geheel beseft eenzaam te zijn in het universum. Vele eeuwen verliepen, waarin de mensch niet voelde een deel der natuur te zijn, maar zich los van de natuur en boven haar verheven gevoelde. In de wereldbeschouwing der klassieke oudheid en nog meer in die van het cristendom kristalliseerde zich dat gevoel. Wel hebben tenslotte kennis en inzicht den modernen mensch tot het begrip zijner eenheid met de overige natuur teruggevoerd, maar het verlorene gevoel dier eenheid, het intuïtieve besef daarvan in het onderbewustzijn heeft de wetenschap hem nog niet kunnen teruggeven. Haar werkingen gingen aanvankelijk niet dieper dan het verstand, wat niet wegneemt dat het ongetwijfeld mede aan het uitzicht op de Eenheid-des-Levens, door de wetenschap geopend, te danken is, dat het gevoel van samenhang met het universum, het kosmisch gevoel in onze eigen dagen weer herleeft. Het socialisme en het communisme hebben zich tot nu toe om dien kosmischen samenhang weinig of niet bekommerd. Dit kon ook niet anders, immers zij waren zoozeer georiënteerd naar het maatschappelijke leven en den maatschappelijken strijd, dat hun belangstelling zich in hoofdzaak op dat leven en op dien strijd moest koncentreeren. Wat daarbuiten lag was hun betrekkelijk onverschillig. Wanneer heden ten dage een communistisch socioloog, schrijvend over het gebied dat door de moraal bestreken | |
[pagina 89]
| |
wordt, als een axioma verkondigt dat dit gebied ‘zich niet verder uitstrekt dan tot den mensch’, dan blijkt uit die opvatting, dat het wetenschappelijke communisme de eenzijdigheid der burgerlijke wereldbeschouwing nog niet volkomen heeft overwonnen, niet de klove overbrugd, welke in die wereldbeschouwing den mensch van de andere natuurwezens scheidde. Zoolang niet iets van de liefde der oude totemgenooten voor het totemdier en iets van het gemeenschapsgevoel met alle schepselen, dat in Franciscus van Assisi spontaan tot uiting kwam, in nieuwe vormen in het communisme opleeft, is het zelf nog bevangen in de oude hoovaardigheid, dat is in de oude vereenzaming, die eeuwenlang de menschheid heeft gekweld, en kan het haar daar niet uit verlossen. Het kosmische gevoel van goede strijders voor het communisme staat in onze dagen somtijds beneden dat van een normaal kind, van een ‘burgerlijk’ kunstenaar en in het algemeen van elken verbeeldingsrijken en gevoeligen mensch. Zulk een mensch voelt een heete golf van drift in hem omhoog stijgen als hij een dier ziet mishandelen, en zoo hij zelf een dier door verwaarloozing deed lijden of door haastige onnadenkendheid een twijg beschadigde, een bloem ruwweg van haar steel afrukte, dan zal, spontaan en onberedeneerd-krachtig, een gevoel van schuld in hem opwellen. Hij zal beseffen te hebben gezondigd tegen wezens, aan hem zelven verwant. Eeuwenlang heeft het vervreemdingsproces geduurd, niet enkel tusschen individu en gemeenschap, maar ook tusschen menschheid en natuur, - tot eindelijk in onze dagen het punt bereikt schijnt, van waar de terugbuiging der spiraal begint. De kapitalistische bezitsvorm en de kapitalistische produktiewijze zijn de krachten geweest, die den groei van het zelfbewustzijn tot zijn huidige monsterlijke afmetingen aanjoegen. Hebzucht, winstbejag, heerschzucht, ijdelheid, machtsbegeerte overwoekerden al meer in de zielen der heerschenden het oorspronkelijke groeisel van menschelijke | |
[pagina 90]
| |
kameraadschap. In de onderdrukten leefden solidariteit en onderlinge hulpvaardigheid wel is waar voort, maar vermengd met den nijd, den haat en de wrok, die zij jegens hun meesters koesterden. Zoo veranderden en vervormden de produktie-krachten en de produktie-verhoudingen het menschelijke bewustzijn: de oude ziel-der-gemeenschap uit het tijdperk van de gens of sippe, verdorde en verging. Omgekeerd oefenden van hun kant de tot groote macht, ja somwijlen bijna tot alleenheerschappij gekomen zelfzuchtige en het-zelf-zoekende zielsneigingen, een ontzaggelijken invloed uit op de vormen van het maatschappelijk leven. Immers, die vormen zijn een bouwsel, een produkt van den mensch; geen wonder, dat zij zijn innerlijke gesteldheid afbeelden. Het gevoel van vereenzaming werd voor den individueelvoelenden mensch der beschaving vaak tot een haast ondragelijke pijn, al deed zijn zelfzucht hem nog zoo vaak van zijn makkers vervreemden en in woedenden strijd tegen hen ontbranden. Nijd en haat verpestten de aarde, de kwellingen van zonde- en schuldgevoel, van berouw en wroeging wrongen de harten. Waar was het oude onbewuste geluk, het onbevangen drinken met langzame, diepe teugen, van den drank des levens gebleven? Het was verloren gegaan, tesamen met het bewuste en onbewuste gevoel van kosmische en maatschappelijke saamhoorigheid. ‘De magische spiegel der ziel, die de natuur weerkaatste in rustige eenvoudige bekoring, had een barst gekregen.’Ga naar voetnoot1) Verduisterd en verminderd weliswaar, soms verzwakt tot een armzalig vonkje, bleef in den mensch het gevoel van het geluk der menschen-eenheid, het geluk, dat enkel de | |
[pagina 91]
| |
harmonie der belangen van alle leden der gemeenschap kon geven, voortbranden. Die eenheid werd, bewust of onbewust, gevoeld als het hoogste goed en alles wat haar bevorderen kon, als strekkend tot heil der menschheid. De daden, die verondersteld werden dit te doen, en de gezindheid waaruit zij gewoonlijk voortkwamen, maakten het essentieele uit van alle zedelijkheid. Zoowel haar vormen als de nadruk, die op bepaalde eigenschappen en op hun uitingen kwam te liggen, waren gebonden aan materieele processen, aan den hoogtegrand van de ontwikkeling der produktiekrachten en de daaruit voortvloeiende ekonomische verhoudingen. Maar onveranderlijk werd als goed en deugdzaam beschouwd, dat wat men zich voorstelde als waardevol en onontbeerlijk voor het heil der gemeenschap. En aan de voorstelling van dat heil lagen altijd de ideeën te gronde van de lichamelijk-geestelijke eenheid-der-menschen en van den kosmischen samenhang aller wezens als van het allergrootste, allerwerkelijkste heil. Pas het rationalistische utilitarisme heeft ontdekt, dat het goede niets anders is dan het ‘nuttige’ en ‘voordeelige’. ‘Het voor den eenling nuttige’, zeiden de burgerlijke utilitariërs. De socialistisch-communistische maakten daarvan: ‘het nuttige voor de sociale groep’. Zeker zijn zij daarmee opweg, uit de individualistische, dat is de typisch-burgerlijke opvatting los te komen. Maar ook niet meer dan op weg. De laatste stap, de moeilijkste om te doen, blijft nog over. Het communisme heeft dien stap nog niet gedaan. Wat is dan wel die stap, anders gezegd, wat is het essentieele verschil tusschen het utilitarisme, dat de moraal gelijkstelt met ‘het voor een sociale groep nuttige’ en onze eigen opvatting, die haar in verband brengt met het voor de menschheid, het menschelijk leven heilzame? Bestaat zulk een verschil inderdaad? Verbergen wij niet hetzelfde feit, dat Boecharin en Preobaschenski plomp en onomwonden uitdrukken, onder wat fraaier en bloemrijker | |
[pagina 92]
| |
woorden? Bedoelen wij met datgene wat wij ‘het voor het menschelijk leven heilzame’ noemen, in den grond der zaak niet precies hetzelfde, als wat hij hen ‘het nuttige en voordeelige voor de sociale groep’ heet? Er is hier, meen ik, geen sprake van een spelen met woorden. Het gaat wel degelijk om een verschil van opvatting, welks konsekwenties voor de communistische beweging van groot belang zijn. Wij willen pogen dat verschil uiteen te zetten. Het sociaal-rationalistisch-utilitarisme beschouwt elke groepsmoraal, dat is elk systeem van konkrete normen, zooals zij in verband met bizondere produktie- en klasseverhoudingen ontstonden, als gelijkwaardig aan alle andere systemen. Wij hebben hierboven enkele zinsneden aangehaald uit het boekje van Preobaschenski waaruit bleek hoe hij bijvoorbeeld het voorschrift der dieven: ‘ge zult alles stelen wat ge stelen kunt’ als gelijkwaardig beschouwt aan het gebod ‘Gij zult niet stelen’, voortgekomen uit een levensbelang van elke samenleving, gegrondvest in het privaatbezit. Wij zouden met verschillende andere passages uit het geschrift van den communistischen theoreticus kunnen bewijzen, hoe deze onzinnige gelijkstelling geen grapje bij hem is maar een logische konsekwentie van zijn standpunt: ‘Groepsbelang en moraal zijn identiek’. Zoo stelt Preobaschenski de ‘klassenormen’ van de bourgeoisie in het tijdperk van haar verval, dat is in het tijdperk waarin zij iedere funktie in het produktieproces verloor en haar macht nog slechts handhaaft door middel van hetzij bedrog of geweld, op één lijn met de klassenormen van het proletariaat in het tijdperk dat het zich voorbereidt tot den strijd voor het communisme, dat is voor de bevrijding der menschheid, en in dien strijd de zwaarste offers brengt. | |
[pagina 93]
| |
Hoe is het mogelijk, dat Preobaschenski tot een dergelijke onzinnige gelijkstelling komt? De oorzaak ligt in zijn overdreven relativisme en in zijn formalistische opvattingen. Zijn opgaan in het bijzondere verhindert hem voldoende aandacht te wijden aan het algemeene. Hij ziet elke sociale groep als iets op zichzelf, hij ziet ook de onderlinge (strijd)verhouding dier groepen, maar hun aller verhouding tegenover het geheel: het menschelijk-maatschappelijk en het kosmisch leven, dat ziet hij niet. Hij vat de maatschappelijke ontwikkeling niet op als een samenhangend proces, maar als een reeks episoden. Hij verlaagt de moraal tot een werktuig in dienst van tijdelijke groepsbelangen; vandaar dat hij geen onderscheid maakt tusschen de waarde der zedelijke normen van verschillende sociale groepen in een verschillend stadium van ontwikkeling, (in casu van bourgeoisie en proletariaat). Hoe zou hij dat onderscheid ook kunnen maken? Hij bezit immers geen algemeenen standaard waar hij de waarde dier normen aan toetst. Hij blijft steken in de beperktheid van de empirische verhoudingen, hij komt niet boven de tijdelijke en voorbijgaande verschijnselen uit. Hij verbindt die verschijnselen niet tot een eenheid door middel van het dialektisch denken. Het is de kracht van alle vroegere groote gedachtestelsels geweest, om 't even of zij van godsdienstigen of wijsgeerigen aard waren, in het leven een zin te leggen, den eenling het besef te geven dat zijn bestaan aan iets blijvends, iets oneindig groots verbonden was, dat het dit oneindig groote en blijvende diende. Daardoor konden zij de nietigste handeling op iets absoluuts betrekken en bevredigden zij het, bewust en onbewust in den mensch levende verlangen, zijn kleine vergankelijke ikheid in samenhang te brengen met het onveranderlijke en eeuwige. Door het besef van dit verband kon de mensch het leven verdragen, niet alleen wanneer hij zijn persoonlijke doeleinden niet bereikte, maar ook wanneer de sociale groep | |
[pagina 94]
| |
waarvan hij deel uitmaakte, dit de hare niet deed. Door alles heen behield hij het besef van samenhang met het absolute. Dit besef verzoende hem met zijn falen; zijn smarten werden er door geadeld, zijn vreugden gewijd. De groote dwaling echter van alle godsdienstige en wijsgeerige stelsels was, dat zij den ‘zin des levens’ niet zochten in het leven zelf, maar van buiten af een zin in het leven legden, dien om zoo te zeggen vasthechtten aan faktoren van mythologischen of transcendentalen aard. Alle vatten zij het menschelijk-maatschapplijk proces op als het materiaal, met behulp waarvan een boven het leven staand Wezen, een Macht tronend buiten het emperische zijn, zijne of haar doeleinden verwezenlijkte, zooals een bouwmeester met behulp van bouwmateriaal zijn koncepties belichaamt. Het dialektische materialisme is de eerste filosofie, die den ‘zin-des-levens’ geheel en al in het leven zelf zoekt en het is in deze filosofie dat de proletarisch-communistische moraal gegrondvest moet worden. Voor haar bestaat geen vreemde, boven het leven staande macht, die door middel der menschelijk-maatschappelijke evolutie haar eigen doeleinden verwezenlijkt. Deze evolutie komt uitsluitend tot stand door of als een onophoudelijke wisselwerking tusschen de krachten in den mensch en de macht der omstandigheden, die de ontplooiing dier krachten zoowel in een bepaalde richting leiden als haar bepaalde grenzen stellen. Een overeenkomstig proces, als in de geheele levende natuur geschiedt, als gevolg van het voortdurend op elkaar inwerken van een innerlijke kracht (die zich op zeer verschillende wijzen uit, maar wier wezen wij niet volkomen kennen), en van materieele voorwaarden (innerlijke zoowel als uiterlijke), die haar uiting bevorderen of belemmeren, voltrekt zich ook in de menschelijke samenleving. Het maatschappelijk ontwikkelingsproces bewoog zich tot nu toe altijd in tegenstellingen. Sedert het opkomen | |
[pagina 95]
| |
van de klassen, dat is van sociale groepen, die zich verschillend verhouden tot de produktie en de produktiemiddelen, nam dat proces de volgende vormen aan. Op een bepaalde trap van ontwikkeling raken de produktiekrachten (daaronder begrepen techniek en wetenschap) in toenemende tegenstelling tot de produktieverhoudingen (eigendoms- en klasseverhoudingen) tot ten slotte een punt bereikt wordt, waarop de sociale verhoudingen een belemmering worden voor den verderen groei der produktiekrachten. Dan slaat het uur voor maatschappelijke vernieuwing, dat is vernieuwing van de eigendoms- en klasseverhoudingen. Deze is noodzakelijk, wil de ‘hoogere’ produktiewijze (dat wil zeggen een produktiewijze, een grooter deel der menschheid tot intensiever vermaatschappelijking brengend dan de vorige deed) die in den schoot der oude tot ontwikkeling kwam, ingevoerd kunnen worden. Haar in te voeren kan enkel het werk zijn der onderdrukte en uitgebuite klasse, die in de oude maatschappij-vorm tesamen met de nieuwe technisch-organisatorische mogelijkheden ontstond en tot wasdom kwam. Om zich zelve te kunnen bevrijden, zoowel als om de baan vrij te maken voor nieuwe menschelijk-maatschappelijke mogelijkheden, moet zij beginnen met de oude heerschende klassen uit de macht te ontzetten en zichzelve aan de spits te stellen der maatschappelijke beweging. ‘Een tijdperk van sociale omwenteling begint.’ (Marx). Niet in alle gevallen voerde de ekonomisch-sociale ontwikkeling tot een krisis, die voor de uitgebuite en onderdrukte klassen de mogelijkheid schiep, door strijd tegen de oude machthebbers een nieuw uitgangspunt der maatschappelijke evolutie te bereiken. Integendeel leidde de ontwikkeling somtijds - nadat alle kiemen eener bepaalde produktiewijze zich volledig hadden ontplooid - tot haar verval en haar ondergang, zonder dat een ‘hoogere’ vorm van maatschappelijk leven uit haar voortkwam. Dit was bijv. het geval met de produktiewijze der | |
[pagina 96]
| |
klassieke oudheid, welker grondslag de slavernij vormde. De slavernij verhinderde de opkomst van het vrije ambacht en daarmee van de klasse, die de draagster eener nieuwe wijze van produktie en van nieuwe levensvormen kon zijn. De antieke beschaving die in Griekenland tot een heerlijke, in later eeuwen nimmer geëvenaarde artistieke kultuur en in het romeinsche rijk tot bewonderenswaarde juridische, administratieve en militaire instellingen geleid had, verviel en de aan haar gebonden levensvormen gingen ten onder zonder tot hoogere te voeren, het maatschappelijke leven keerde terug tot een meer primitief stadium en een nieuwe ontwikkelingscyclus begon. De menschelijk-maatschappelijke evolutie, beschouwd als één samenhangend proces, heeft in een tijdsverloop van vele duizenden jaren en na herhaaldelijk door rampspoedige ineenstortingen onderbroken te zijn (waarbij echter nooit alle vroegere kultuur-elementen verloren gingen) geleid tot de opkomst der kapitalistische produktiewijze in een klein deel der wereld. De omwentelende kracht van het kapitalisme bleek in technisch, in organisatorisch en in geestelijk opzicht zoo ontzaglijk, dat het in anderhalve eeuw zijn netten spande over alle landen, alle deelen der wereld, tot het in onze eigen dagen de geheele menschheid, de ‘onbeschaafde’ zoowel als de ‘beschaafde’, hetzij rechtsstreeks of middellijk beheerscht. Het kapitalisme heeft alle strekkingen, die in de voorkapitalistische produktievorm, de z.g. ‘eenvoudige warenproduktie’, aanwezig waren, tot het uiterste doorgetrokken.Ga naar voetnoot1) Daardoor, dat het de warenvorm tot den algemeenen vorm der produktie maakte, - den vorm, die het | |
[pagina 97]
| |
karakter van alle levensuitingen beheerscht, - heeft het alle maatschappelijke verhoudingen van menschen gehuld in den ‘fantasmagorischen schijn’ van dingen. Het heeft, wat in geen enkele vroegere produktiewijze het geval was, - althans nimmer in die mate - den mensch ontmenschelijkt, hem vervreemd van zijn eigen wezen en tot een ding, een zaak doen verworden. In het ten volk ontwikkelde kapitalisme is deze verwording volkomen: zij doortrekt alle levenssferen en drukt op alle verhoudingen haar stempel. Het tenvolte ontwikkelde kapitalisme beteekent de absolute ‘verzakelijking’ van mensch en maatschappij. In den aanvang der kapitalistische produktie is het proletariaat eenvoudig een objekt, een voorwerp van het maatschappelijk gebeuren, het is niets anders dan dat. De arbeider die zijn arbeidskracht verkoopt wordt als een nieuw onderdeel ingelascht in een mechanisch-rationalistisch proces, dat zich als een afgesloten geheel tegenover hem verheft. Het proletariaat kán in de kapitalistische maatschappij niets ander zijn dan een ‘gemechaniseerd en gerationaliseerd onderdeel van een ontzaggelijk mechanisme.’Ga naar voetnoot1) Wanneer het tegen zijn absolute ontmenschelijking, zijn verwording-tot-een-ding, wil strijden, moet het den strijd aanbinden tegen het kapitalisme zelf. Door een einde te maken aan zijn eigen verzakelijking en ontmenschelijking, verlost het proletariaat de geheele menschheid van het kapitalistische juk. Het heeft elke vervreemding-van-den-mensch van zich zelven op en voert de menschheid uit het ‘rijk der noodzakelijkheid’, dat is het onderworpen-zijn aan de blinde macht der produktiekrachten, naar het ‘rijk der vrijheid’, dat is het doorzien en het beheerschen van het maatschappelijke produktieproces door de leden der gemeenschap. Het proletariaat kan zich enkel bevrijden, door zichzelf als klasse op te heffen, het kan enkel de samenleving- | |
[pagina 98]
| |
zonder-klassen, zonder heerschappij van één deel der menschheid over een ander deel tot stand brengen, door zijn eigen klassenstrijd door te zetten tot aan het uiteindelijke doel. Het ‘einddoel’ der worsteling van het proletariaat is geen ‘toekomstland’, dat ergens in de verte der tijden wacht, geen ideale samenleving zonder strijd en zonder smart, het moet niet worden afgescheiden van de beweging en evenmin worden opgevat als een zedelijke idee, een abstrakt beginsel, waaraan de beweging enkel wordt getoetst. Neen, ‘het einddoel niet uit het oog verliezen’ beteekent het opvatten van elk feit, elke gebeurtenis, elken afzonderlijken strijd, in hun betrekking tot het geheel der menschelijk-maatschappelijke wording en tot dien grooten overgang naar nieuwe levensvormen, waartoe de menschheid zich voorbereidt. Rekening houden met het einddoel beteekent ook het nietigste en geringste feit beschouwen in samenhang met de grootsche wending van het maatschappelijke gebeuren, waarin de arbeidersklasse de aktieve faktor is, en die beschouwing omzetten in daden. Het beteekent dit niet enkel doen in den strijd, maar ook in het dagelijksche leven, in alle kringen of gebieden, waaruit dat leven bestaat. Het beteekent elk gebied van het geheele proletarische bestaan, - dat der geslachtelijke verhoudingen, dat der gedragingen van den arbeider tegenover leden zijner eigen klasse zoowel als tegenover die van alle andere klassen - plaatsen in het licht van de historische roeping van het proletariaat, dat is van de verlossing der menschheid. Het met bewustzijn betrekken van elke afzonderlijke levensuiting der arbeidersklasse op het geheele levensproces der menschheid, tot wier vervorming en verheffing zij zulk een belangrijke faktor is, - het bewustzijn, dat zij zelve geroepen is die ‘Heiland’ te worden, waarop zoovele eeuwen hebben gewacht, - dát is het, wat wij onder | |
[pagina 99]
| |
‘klassebewustzijn’ verstaan. In dien zin is ook voor ons het klassebewustzijn ‘de “ethika” van het proletariaat, de eenheid zijner theorie en zijner praktijk, het punt waar de ekonomische noodzakelijkheid van zijn bevrijdingsstrijd dialektisch omslaat in vrijheid.’Ga naar voetnoot1) Aktief belichaamd wordt dit klassebewustzijn in elke vorm van proletarische organisatie, die ernaar streeft alle daden, alle uitingen van het proletariaat, in verband te brengen met en te richten op het geheele bevrijdingsproces. Als verstandelijke erkenning leidt het klassebewustzijn den politieken strijd der arbeidersklasse, zoowel vóór als na de verovering der macht. Als gezindheid beïnvloedt het niet slechts alle in dien strijd verrichte handelingen, maar ook alle verdere uitingen van het ‘bewuste’ deel der proletarische klasse op elk levensgebied. Ook het sociale utilitarisme, zooals wij dit bij Preobraschenski vinden, beschouwt het klassebewustzijn als de ethische stuwkracht der proletarische beweging. Maar het verstaat daaronder enkel het bewustzijn, dat het proletariaat heeft van zijn eigen belang als klasse (‘moraal is gelijk aan aan groepsbelang’): het vat dit bijzondere klassebelang niet op in zijn samenhang met het geheele verloop der menschelijk-maatschappelijke ontwikkeling, met de wording der menschheid, Het betrekt de daden der proletarische klasse enkel op haar zelve, zooals het enkel naar de uitkomsten dier daden voor haar zelve vraagt. Het vergeet, dat die daden pas hun eigenaardige en bijzondere waarde ontleenen aan hun betrekking tot het algemeene levensproces der menschheid en dat hun belangrijkste uitkomsten nooit direkte, maar altijd indirekte zijn. Immers, die uitkomsten zijn in de eerste plaats, het proletariaat meer | |
[pagina 100]
| |
geschikt te maken voor zijn taak, het meer en meer met ‘klassebewustzijn’ te vervullen. In de praktijk zal de mechanisch-rationalistische, utilitarische opvatting als vaststaand aannemen, dat ‘de middelen het doel heiligen’; zij zal het proletariaat inprenten, dat het evenmin voorkeur voor sommige middelen als tegenzin tegen andere mag kennen. De organisch-dialektische daarentegen zal rekening houden met de uitwerking dier middelen niet enkel op hen, tegen wie, maar ook op hen, door wie ze gebruikt worden. De utilitarische opvatting zal ertoe neigen, aan direkte uitkomsten, zooals de verovering en het behoud van bepaalde machtsposities, volstrekte of bijna volstrekte waarde toe te kennen, terwijl de dialektische de omstandigheden, waaronder die verovering en dat behoud plaats vinden, en de nieuwe faktoren, welke zij in het leven kunnen roepen, van even groot belang zal achten als hen zelven. De eerste opvatting zal, gelijk Preobraschenski doet, bedrog en leugen in den strijd volkomen gelijkwaardig achten aan oprechtheid en waarachtigheid, wanneer het onmiddellijke klassebelang deze middelen eischt (‘moreel is alles wat doelmatig is voor de klasse’) terwijl de tweede in aanmerking zal nemen dat bedrog en leugen hun eigen onverbiddellijke konsekwenties hebben voor hen die ze gebruiken, en in verband hiermee nauwkeurig zal overwegen, of het middellijke belang der klasse waarlijk met hun gebruik is gediend. Nog op een ander punt onderscheidt de sociaal-utilitarische zich van de organisch-dialektische opvatting. De eerste opvatting is een zaak van het verstand alleen, die niet uitgaat boven de formeele logika, daarom is zij zuiver rationalistisch. De tweede daarentegen, die gegrondvest is in de rede, houdt rekening ook met de irrationeele krachten in den mensch en in het leven. Het utilitarisme draagt in zijn sterk rationalistisch karakter het kenmerk van zijn burgerlijke afstamming. Immers, het kapitalisme voerde tot de volledige rationalisatie niet enkel van het arbeids- | |
[pagina 101]
| |
proces, maar van de geheele menschelijke persoonlijkheid, het geheele lichamelijk-geestelijke zijn. De rationalistisch-utilitarische moraal is, óók wanneer zij een sociaal karakter draagt, gegrondvest in de overtuiging, dat het verstand het leven in zijn geheel (of: het geheele leven) vermag te omvatten, dat het in staat is alle vraagstukken op te lossen en uit alle verwikkelingen den weg te vinden. Sociaal-utilitariër zijn is overtuigd zijn, dat het verstand in elk geval kan bepalen, wat het meest ‘nuttig en voordeelig’ voor de groep is; dit mag somtijds een zeer ingewikkelde berekening zijn, mogelijk is zij altijd. Daarom heeft in de sociaal-utilitarische moraal het woord ‘klassebewustzijn’ een zuiver verstandelijke beteekenis. In de dialektische moraal echter omvat die beteekenis méér dan het verstandelijke zielsgebied. Zij steunt niet enkel op de erkenning, maar ook op de gezindheid. Voor haar vormen erkenning en gezindheid in onverbrekelijk verband te samen het (klasse)bewustzijn (waarbij ook het onbewuste tot het bewustzijn gerekend wordt). De wereld kan niet in haar geheel gekend worden door het verstand, het verstand is niet de eenige weg, om de dingen te naderen en te bereiken, niet de eenige weg tot de daad. Ook intuïtie, gevoel, waarneming en hun synthese in de verbeelding zijn zulke wegen. Niet enkel in het bewuste, ook in het onderbewuste wordt de daad voorbereid. Het verstand is slechts één element - hoe belangrijk dan ook - van het innerlijke gebeuren, dat tot de daadwerkelijke aktiviteit voert. De erkenning is het gebied van het klassebewustzijn, dat beschenen wordt door het koele licht der rede en somtijds ook door de bliksemflitsen der intuïtie. Zeker is het redelijke inzicht óók een belangrijke faktor van de gezindheid, maar niet de eenige en zelfs niet altijd de voornaamste. Gevoel, intuïtie en verbeelding helpen haar mede vormen en behalve door de werking der bewuste, komt zij ook door het spel der onbewuste zielskrachten tot stand. Gezindheid en erkenning te samen bepalen het karakter | |
[pagina 102]
| |
van al onze daden en gedragingen, zoowel van die, welke op het terrein van den klassenstrijd, als van die, welke in andere levenssferen liggen. Het proletarisch klassebewustzijn kan enkel met behulp der erkenning gevormd worden, maar het kan niet uit haar alléén ontstaan. Zoo wij de erkenning de vader van het klassebewustzijn kunnen noemen, de gezindheid is haar moeder. Pas wanneer de erkenning door de wateren van alle zielsvermogens bevrucht wordt, wanneer zij telkens onderduikt in de sfeer van het innerlijke leven, pas dan wordt zij waarlijk een kracht tot vervorming, zuivering en versterking van de persoonlijkheid en van het leven zelf. De dogmatische rationalistisch-utilitarische moraal (immers, zij is in haar onvoorwaardelijke gelijkstelling van zedelijkheid en groepsbelang even dogmatisch als elke andere) beschouwt de gezindheid die de moedergrond der daden is, het motief, waaruit zij opkomen en de bedoeling waarmede zij worden verricht als niets, de uitkomst als alles. Maar de intuïtie van het beste deel van het strijdend proletariaat oordeelt hierover geheel anders. ‘Succes heeft succes’ - dat is waar, maar het is gelukkig niet minder waar, dat het edele motief, de onzelfzuchtige bedoeling, de offervaardige gezindheid groote waardeering vinden. Onze zorgvuldigste berekeningen komen dikwijls averechts uit, onze het best beraamde handelingen voeren soms tot tegenovergestelde uitkomsten als die, welke wij ervan verwachtten. Het verstand is feilbaar, het loopt altijd kans bepaalde faktoren over het hoofd te zien of te onderschatten, faktoren, welker beteekenis pas achterna uit den loop van het gebeuren blijkt. De offervaardige, onbaatzuchtige gezindheid echter kan als zoodanig nimmer falen. In haar is het besef der betrekking van het bijzondere op het algemeene, van het onderdeel op het geheel altijd aanwezig, zij drijft het individu, zichzelf mee te deelen aan anderen, zijn beste kracht over te gieten in het geheel. Daarom dient zij altijd de transformatie, de ver- | |
[pagina 103]
| |
rijking en den opgang des levens, onafhankelijk van alle onmiddellijke, ‘praktische’ uitkomsten. En daarom bewonderen wij de heldhaftigheid onzer strijdmakkers en voelen ons heerlijk bewogen en gesterkt door hun moed, hun zelf-opofferende overgave, hun schoone zelfvergetelheid en volharding, óók wanneer zij falen, dat wil zeggen wanneer zij de onmiddellijke uitkomst niet bereiken die zij zich voorstelden te bereiken, voelen ons bewogen op een geheel andere wijze dan wanneer een verstandelijk goedontworpen ‘manoeuvre’ hun ware gelukt. Bezat de schoone innerlijke vlam, die in de daad tot uiting komt, niet het vermogen om uit en over te stralen tot anderen, was het motief werkelijk niets en de uitkomst alles, - hoe zou het proletariaat zich dan geestelijk staande kunnen houden? Immers de weg naar de overwinning is met nederlagen geplaveid. Nederlagen echter behoeven het proletariaat niet te ontmoedigen, het niet geestelijk te ontkrachten. Integendeel: zij kunnen een aanvarende en sterkende werking hebben juist omdat de mensch niet enkel let op de uitkomst, maar de moed, het élan en de offervaardigheid der strijders de krachten beseft te zijn die het tot de overwinning behoeft en die het eens tot de overwinning zullen voeren. De communistische gezindheid - het min of meer heldere, min of meer volkomen besef van den samenhang tusschen eenling en gemeenschap, de geneigdheid, alle levensuitingen op háár, op het ‘einddoel’, het ‘maatschappelijk ideaal’, de ‘menschheidswording’ of hoe men het noemen wil, te betrekken - die gezindheid is oneindig méér verspreid dan het communistisch inzicht. Zij steunt rechtstreeks op de sociale gevoelens, - zij is de vorm, die deze gevoelens in de huidige fase der maatschappelijke ontwikkeling aannemen, nog eer het inzicht hen ziende maakt, omdat zij enkel in dezen vorm tot bevredigende, vruchtbare aktiviteit kunnen leiden. Op de versterking en verspreiding eener min of meer | |
[pagina 104]
| |
heldere communistische gezindheid is ons vertrouwen gevestigd, op den duur niet enkel de massa der arbeiders, maar ook aanzienlijke deelen van de middenklassen en zelfs een kleine groep uit de eigenlijke bourgeoisie voor onze doeleinden te kunnen winnen. Door zwakheid of gemis aan inzicht kan die gezindheid, zoowel bij religieuze als bij maatschappelijke idealisten, zeer zonderlinge vormen aannemen. Het is een deel van onze taak, haar ook in die vormen te herkennen, den blinden drang oogen te geven en het eenheidsverlangen in dienst te stellen van den proletarischen klassenstrijd. Het zedelijke bewustzijn, als zich onderscheidend van het redelijke inzicht in het nut en de schadelijkheid van bepaalde handelingen voor de groep, - dat bewustzijn is geen uitvinding van heerschende klassen, geen bedriegelijke schijn, geen masker, waarachter de ‘materieele belangen’ als de eenige echte realiteit verborgen zijn. Integendeel: het zedelijke bewustzijn is het intuïtieve besef, in de persoonlijkheid aanwezig, dat zoowel aan bepaalde kategorieën van menschelijke handelingen als aan de gezindheid, die in den regel tot dergelijke handelingen leidt, bijzondere waarde toekomt. Die handelingen onderscheiden zich van andere zoowel door hun oorsprongen als door hun werkingen voor het geheel. Het toekennen van een bijzonder karakter, dat men heilig, gewijd of religieus kan noemen, aan de geboden, die op daden van deze soort betrekking hebben en op de gezindheid, die ze te voorschijn roept, berust op het intuïtieve besef van hun waarde voor het menschelijk-maatschappelijk leven, als materieel-geestelijk proces beschouwd. De onvervalschte intuïtie komt spontaan in verzet tegen de aanmatiging van het verstand, dat de regels, die voor een of ander onderdeel des levens gelden, met de zedelijke geboden gelijk wil stellen. Wanneer de eerste geschonden worden, wanneer de timmerman de regels der timmerkunst | |
[pagina 105]
| |
doorbreekt of de koöperator de statuten, der koöperatie overtreedt, dan blijft de schade beperkt tot het bij zondere levensgebied, waarop de overtreding plaats vond. De vitale belangen der gemeenschap komen daardoor niet in het gedrang. Een maatschappij gaat niet te gronde omdat de kastenmakers de regels van het ambacht of de balspelers die van het spel schenden. Maar wanneer in een maatschappij op feodalen grondslag de geboden van trouw en dapperheid, of in een vroegkapitalistische die van vlijt, eerlijkheid en spaarzaamheid algemeen zouden worden geschonden, dan zou zulk een maatschappij wel degelijk te gronde gaan. Dit alles neemt natuurlijk niet weg, dat ook de ‘regels van het ambacht’ een zedelijk element en zelfs een voor de zedelijke opvoeding zeer gewichtig zedelijk element bevatten, - maar dat is het niet, wat onze rationalistische utilitariërs met hun gelijkstelling bedoelen. Integendeel zoeken zij de ‘maatschappelijke’ en de ‘ambachtelijke’ handelingen op den gemeenschappelijken wortel van het ‘technisch-doelmatige’ te brengen. Het ontzag, dat de mensch te allen tijde voor de geboden der moraal gevoelde! - geboden die zijn eigen schepping waren, dammen welke hij opwierp tegen zijn eigen teugellooze begeerten - dat ontzag strekte in het algemeen gesproken der menschheid ten zegen. Immers juist dit ontzag, berustend op het geloof dat de zedelijke geboden door een hoogere macht werden ingegeven, maakte den ongetemden mensch der primitieve kultuurstadieën geneigd ze op te volgen. Dat die mensch de aardsche kern der moraal omhulde met fantastisch-mythologische verdichtsels was een dier onvermijdelijke en vruchtbare dwalingen, zonder welke het groote werk der kultuur: de temming van den mensch, de kanalisatie zijner psychische krachten in dienst van maatschappelijke doeleinden, niet had kunnen geschieden. Het besef van het onvoorwaardelijke en absolute, dat is het ‘heilige’ karakter van bepaalde zedelijke normen - die natuurlijk ook weer voorwaardelijk en be- | |
[pagina 106]
| |
trekkelijk zijn - dat besef is het sterkst in jonge, onbedorven, levenskrachtige klassen, zooals het dat ook in jonge, onbedorven en levenskrachtige individuen is. Een klasse, die voelt de toekomst vóór zich te hebben, die zich geroepen voelt tot een bepaalde taak tegenover de menschheid, zulk een klasse is altijd vervuld van zedelijk idealisme. Zedelijk idealisme echter is niets anders dan een sterk besef van overvloeiende innerlijke kracht, een sterk begeeren die kracht te doen overgaan in anderen, een groot verlangen den-drang-naar-eenwording door genot-gevende aktiviteit te verwezenlijken. Moreele bezieling en moreele exaltatie zijn altijd een der grootste faktoren geweest, die opkomende klassen in staat stelden den, vaak op zeer sterke materieele middelen steunenden, tegenstand van klassen-in-verval te breken. In elke maatschappij, waarin de klassentegenstellingen een zekeren graad van ontwikkeling hebben bereikt, worden de vraagstukken der moraal meer ingewikkeld en problematisch. Zoolang de heerschende klasse van haar algemeene belangen uit de maatschappij als geheel vermag te organiseeren, blijven haar moreele geboden ook voor de onderdrukte klasse van kracht. Naarmate zij dit minder vermag en de klassetegenstellingen scherper toegespitst worden, komen de kiemen eener nieuwe moraal in de onderdrukte klasse tot grooter ontwikkeling, tot ten slotte, in het tijdperk van revolutionnairen omkeer, het moreele bewustzijn van beide klassen tegenover elkaar komt te staan en de absolute splitsing der moraal een feit wordt. Een tot vollen wasdom gekomen ‘klassemoraal’ is altijd de uitkomst van een langdurig ontwikkelingsproces. De proletarisch-communistische-klassemoraal zal dien vollen wasdom pas bereiken gedurende de sociale revolutie. In hoogere mate dan één vorige revolutionnaire klasse heeft het proletariaat zoowel het inzicht als de gezindheid, zoowel koelbloedig overleg als bezieling en exaltatie noodig om zijn taak te volbrengen. Immers nooit nog vond | |
[pagina 107]
| |
een revolutionnaire klasse een zóó sterken, over zulke geweldige organisatorische en technisch-materieele hulpmiddelen beschikkenden vijand tegenover zich staan. In den strijd tegen dien vijand zegepralen kan het proletariaat alléén wanneer het zich in alle opzichten sterk maakt: organisatorisch, politiek, geestelijk, en moreel. Moreel sterk-zijn is echter nog iets anders dan verstandelijk inzicht bezitten in de ‘regels-vun-gedrag’ die te volgen voor het proletariaat nuttig en voordeelig zijn: moreel-sterk maakt de overtuiging in dienst te staan der evolutie van het menschelijk-maatschappelijk leven, de aktieve kracht te zijn, - een kracht op natuurlijke wijze gebonden aan konkrete en materieele voorwaarden, aan de produktiemiddelen en verhoudingen van onzen tijd - door middel waarvan die evolutie zich voltrekt. Moreel-sterk maakt de gezindheid. Wonderlijk inkonsekwent zijn onze rationalistische sociaal-utilitariërs! In zijn geschrift over de proletarische klassenormen, stelt Preobaschensky aan de arbeidersklasse in het tijdperk der sociale revolutie de zwaarste eischen, eischen van absolute overgave der persoonlijkheid, onvoorwaardelijke opoffering van den eenling voor het geheel. Het leven zelf, de strijd in Rusland voor en na de verovering der macht heeft hem geleerd, dat enkel door zulk een offervaardigheid het proletariaat zijn doel zal kunnen bereiken. Hoe echter wil hij de arbeiders daartoe bewegen? Door hen te overtuigen dat ‘technische regels van gedrag’, in wezen dezelfde als de regel waarnaar de schrijnwerker de kast maakt en de voetballer den bal wegschopt, dit eischen? Door logisch te bewijzen, dat het voor de overwinning van het communisme even noodig is, die regels toe te passen, als de regels van het voetbalspel te volgen, wil men den wedstrijd winnen, en die van het schrijnwerkersvak, wil men een behoorlijke tafel vervaardigen? Maar hoe kan hij verwachten, de arbeidersklasse ooit van de gelijksoortigheid en gelijkwaardigheid dier verschillende regels te overtuigen? Wanneer de arbeiders de | |
[pagina 108]
| |
‘technische regels’ van het communisme of de ‘klassenormen’ van het proletariaat in de kapitalistisch geregeerde landen in praktijk brengt, dat wil zeggen wanneer hij te samen met zijn makkers poogt het communisme te verwezenlijken, dan wordt hij door het kapitaal gekruisigd. Vervolging, broodeloosheid, vrijheidsberooving, allerlei kwellingen en vaak een wreede dood zullen zijn deel zijn. Maar ook dan, wanneer het proletariaat de staatsmacht veroverd heeft, in het tijdperk der diktatuur, is het handelen gelijk de ‘klassennormen’ voorschrijven vaak uiterst zwaar. Van den russischen communistischen arbeider, die onder ontzettende moeilijkheden den proletarischen staat helpt opbouwen, werd in de eerste jaren der diktatuur bijna het bovenmenschelijke gevergd bij het herstel van de produktie, in den strijd tegen de algemeene ontwrichting des levens, in dien tegen de epidemieën, in dien tegen onwetendheid en bijgeloof, en ten slotte in den strijd, misschien de moeilijkste van allen, tegen gemakzucht, baantjesjagerij en korruptie in eigen rijen. Aan eigen voordeel, aan verbetering zijner materieele positie mag ook heden de communistische arbeider niet denken, een groot deel zijner inkomsten moet hij afstaan aan de partijkas; hij moet bereid zijn elk oogenblik zijn gewoonten en het werk dat hem lief is, zijn gezin en zijn vrienden te verlaten om het bevel zijner partij op te volgen, om het even welke taak zij hem oplegt en waarheen zij hem zendt. En wanneer hij als arbeider-korrespondent van de Prawda of een ander communistisch blad misbruiken aan den dag brengt, die op zijn fabriek heerschen, ongerechtigheden en wetsovertredingen onthult, dan loopt hij gevaar het slachtoffer te worden van de wraakzucht der reaktionnaire bureaukratie. Niet minder gevaarlijk is het werk der arbeiderskorrespondenten op het platteland.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 109]
| |
Wat beweegt den russischen communistischen arbeider dit leven van last en gevaar, van opoffering en zelfverloochening op zich te nemen? Wat geeft hem kracht te volharden wanneer anderen den moed verliezen; anderen voor te gaan aan het front van den arbeid, zooals hij hen voorging op het slagveld? Wat anders, dan het feit van te handelen uit innerlijken drang, uit bezielde overtuiging? Diep in zijn hart brandt het besef, in dienst te staan van de kracht, die de menschheid door de eeuwen voortdrijft naar een onbekend doel, in dienst van het leven zelf. Somtijds, hetzij in oogenblikken van hooge spanning of van groot gevaar voor de proletarische zaak, vervult dat gevoel hem met moreele exaltatie, het ligt te gronde aan de vervoeringen, die hij in het uur van de zegepraal te samen met zijn makkers doorleeft en waarin zijn begrensd en tijdelijk ik zich schijnt op te lossen in het oneindige, onpersoonlijke leven. Somtijds ook doorleeft hij die vervoeringen, als de oude martelaars van het geloof, na de nederlaag in de donkere, koude en eenzame gevangeniscel.Ga naar voetnoot1) Somtijds, in tijden van ontmoediging en inzinking, voelt hij hoe een besef, dieper geworteld dan zijn bewuste wil, hem steunt tegen eigen zwakheid. Maar altijd hebben deze vervoeringen, dit bezielend besef en deze onwankelbare overtuiging hun grond in het feit, dat hij voelt in dienst te staan van een oneindig-grootsche taak, dat hij, bewust of onderbewust, de visie vasthoudt der oneindige wording, waarop hij elke handeling en elk offer betrekt. Die krachtgevende overtuiging, zij zou van wezen gelijk zijn aan de technische regels van een ambacht of een spel? Het handelen naar dat diepste besef, het volgen dier overtuiging is iets van andere orde, iets dat opwelt uit de diepste gronden der persoonlijkheid, uit gronden, die het bewuste denken niet peilt. | |
[pagina 110]
| |
Redelijk inzicht en kennis van konkrete feiten, verhoudingen en omstandigheden zijn onontbeerlijk tot de overwinning van het communisme. Zij moeten de voorwaarden der overwinning vaststellen en beslissen, hoe het handelen in overeenstemming met die voorwaarden gebracht kan worden. Redelijk inzicht, gesteund door de intuïtie der leiders en der massa's is even noodig tot de overwinning als moreele gezindheid, als overtuiging, liefde en geestdrift dit zijn. Zonder inzicht is de liefde blind en de geestdrift stuurloos. Maar het redelijk inzicht op zichzelf bezit geen motorische kracht. Het kan geen impulsie geven tot de daad, de belemmeringen niet opheffen die sleurzin, traagheid, weifelmoedigheid en vrees aan de aktiviteit in den weg stellen. Het verstand stelt de remmen niet buiten werking die den mensch afhouden van de daad; de kracht, die hem drijft groote dingen te volbrengen, gaat niet uit van het verstand. Elk ingrijpen van personen of van groepen in de wereldgeschiedenis, dat tot belangrijke veranderingen in het tot der menschheid voerde, was te danken aan een krachtige uitstrooming van innerlijke energie; het was een vrucht dier synthese van gevoel, gedachte, intuïtie en verbeelding, die wij overtuiging noemen. De doodsverachting van de christelijke martelaars van de eerste eeuwen, het élan der kruisvaarders, de moedige volharding der noord-nederlandsche opstandelingen in den strijd tegen Spanje, de heldendaden der vrijheidsstrijders van Cromwell en der fransche revolutielegers van 1792, - zij allen werden pas mogelijk door groote ontvlammingen van sociaal gevoel, ware uitbarstingen van zedelijke exaltatie, door het onstuimig uitstuwen van den stroom der psychische energie naar religieuze of sociale idealen. Zoo de poging der sociaal-utilitariërs in onze rijen, om de moraal der proletarische voorhoede volkomen te rationaliseeren slaagde, zoo dit zijn handelingen voortaan uitsluitend op sociale ‘nuttigheidsoverwegingen’, verstande- | |
[pagina 111]
| |
lijke berekening van het voor de klasse voordeelige ging baseeren, dan zou daarmede de revolutie onmogelijk zijn geworden. In de eerste plaats omdat krachten der ziel, even noodig om haar te volbrengen als kennis en inzicht dit zijn, door die rationaliseering teruggedrongen zouden worden in het gebied van het onbewuste en tot onvruchtbaarheid in de uiterlijke wereld gedoemd. In de tweede plaats, omdat het vrije uitstroomen van die krachten gebonden is aan het min of meer bewuste besef der relatie tusschen het pogen van den eenling en het geheele proces der menschelijk-maatschappelijke ontwikkeling, dat zelf weer een onderdeel is van het kosmisch gebeuren. En in de derde plaats, omdat men door de moraal enkel en alléén aan de begrippen nuttig en doelmatig te verbinden, veronderstelt dat het verstand in alle gevallen vermag vast te stellen wat nuttig en doelmatig is, terwijl dit in de werkelijkheid volstrekt niet het geval is. Zoo het verstand van een sociale groep altijd met feillooze zekerheid kon vaststellen, welke gedragslijn, welke handeling, (met betrekking tot de hoogste en verste doeleinden, de onbekende doeleinden der menschheid) doelmatig waren, - ja dan waren inderdaad die handeling en die gedragslijn ook altijd de goede. Dan zou er, althans binnen de grenzen der sociale groep, der klasse, geen verschil van opvatting behoeven te bestaan, of een daad al dan niet in overeenstemming was met de sociaal-ethische normen. Wij weten echter, dat dit niet zoo is. Ook binnen de grenzen van iedere klasse bestaan groote verschillen van inzicht ten aanzien van de vraag wat nuttig en wat voordeelig voor haar is. Het antwoord dat de leden der arbeidersklasse op die vraag geven verdeelt hen in verschillende kampen, die elkander fel en verbitterd bestrijden. Dat antwoord hangt ten eerste af van de mate van klassebewustzijn die groepen en individuen bezitten en verder aan een groot aantal faktoren, zooals traditie en ge- | |
[pagina 112]
| |
schiedenis, de volksaard, het persoonlijke karakter, de opvoeding en het milieu. Voor ons communisten is doelmatig met betrekking tot de klassedoeleinden van het proletariaat, (die, wanneer wij de lijn doortrekken uitloopen in de algemeene doeleinden der menschelijk-maatschappelijke ontwikkeling) alles, wat het communisme rechtsstreeks of middellijk bevordert, en enkel dat. Het communisme is voor ons alle offers waard; wij zijn bereid er anderen voor te doen lijden, zooals wij bereid zijn er zelven voor ten onder te gaan. Wij kunnen ons niet voorstellen dat de prijs die de arbeidende massa's van alle landen en de menschhheid in al hare geledingen voor het communisme zou moeten betalen, te hoog zou kunnen zijn. De ondergang van duizenden strijders, de verwoesting van landen en steden, de vernietiging van produktiemiddelen, de ineenstorting der burgerlijke kultuur (in zoover een dergelijke kultuur nog bestaat) het zijn voor ons alles offers die gebracht moeten worden om de menschheid uit het-land-van-verschrikking waarin het kapitalisme haar bracht en waaruit het zelf den weg niet meer kan vinden, te geleiden naar het land-van-overvloed, van broederlijkheid en vrede.Ga naar voetnoot1) Volgens deze overtuiging hebben de russische revolutionairen in de jaren van den oorlog en van den burgeroorlog gehandeld. Zij spaarden den vijand evenmin als zichzelven. Geen twijfel knaagde aan hun zekerheid, ook niet toen bleek, dat de revolutie doorzetten beteekende aan het ge- | |
[pagina 113]
| |
heele russische volk ontzettende offers opleggen, - toen vele duizenden den dood vonden op de velden, andere duizenden door epidemische ziekten, koude, honger en ellende werden weggemaaid; toen als gevolg van burgeroorlog en blokkade het ekonomisch leven tot in zijn grondvesten werd geschokt. Ondanks de vreeselijke offers aan goed en bloed, die de revolutionnaire strijd aan de arbeidersklasse nog ongetwijfeld zal kosten, achten wij communisten dien strijd, eerst voor de verovering der politieke macht en daarna voor haar handhaving, in den hoogsten graad ‘doelmatig’. Groote deelen der arbeidersklasse denken daar echter geheel anders over. Opstand en burgeroorlog, geweld in het algemeen houden zij voor volkomen ondoeltreffende middelen om het socialisme te bereiken. Den eenigen juisten weg lijkt hun dien van geleidelijke en vreedzame ontwikkeling, van schikking en verdrag, van langzaam vooruitdringen in het kapitalisme door medezeggingschap in de bedrijven en demokratie in den staat. Onze opvatting van het voor de arbeidersklasse nuttige achten zij even verkeerd als wij het hun zienswijze doen; wat ons in den hoogsten graad doelmatig voorkomt vinden zij verderfelijk: wat wij zien als de eenige wijze-van-handelen die het proletariaat op den langen duur voordeelen verzekert, - zij verwerpen het als een weg van bloedig avontuur. Waar het verstandelijk oordeel zoover uiteenloopt, wordt natuurlijk ook het zedelijk oordeel beïnvloed. Communisten en sociaal-democraten zijn geneigd, elkaars gedragingen aan een zedelijken maatstaf te toetsen en op zedelijke gronden te veroordeelen. Zeer veel sociaal-demokratische arbeiders beschouwen - tengevolge van den opruienden toon van de sociaal-demokratische pers - de communisten als misdadige fanatici; geweldmaniakken, bommengooiers, enz. Echter, van algemeene en onvoorwaardelijke zedelijke veroordeeling is toch ook bij hen geen sprake. Wanneer men aan een eerlijken sociaal-demokratischen | |
[pagina 114]
| |
arbeider, - het kan ook een anarchist of een geloovig katholiek zijn, - vertelt over de daden der roode soldaten en der arbeiders in Sowjet-Rusland, hun gebeurtenissen vertelt, waaruit de moed, de trouw, de offervaardigheid en toewijding aan het ideaal van mannen en vrouwen die in den strijd vooraan stonden, op bijzonder treffende wijze blijken, dan is de kans groot dat die arbeider, al blijft zijn oordeel over de ondoelmatigheid dier daden ongewijzigd, door sympathie en waardeering, zelfs door bewondering bewogen wordt. Hij vergeet de uitkomst dier daden, de onmiddellijke doeleinden waarop zij gericht waren; hij erkent de waarde der sociale aandriften en der sociale gevoelens waaruit zij voortvloeiden; de waarde dier aandriften en gevoelens voor het menschelijk-maatschappelijk leven, voor zijn bestendiging en zijn groei naar omhoog. Door zich los te maken van utilitarisme en rationalisme, legt zulk een arbeider intuïtief den eenig juisten moreelen maatstaf aan. Wanneer de tweede fase der revolutie aanbreekt, - die van den opbouw der socialistische maatschappij, dan moet de psyche der arbeidersklasse een groote verandering ondergaan! Zelfzucht, in het kapitalisme aangekweekt, moet plaats maken voor gemeenschapsgevoel. De gedachte aan persoonlijk voordeel als motief van handelen moet vervangen worden door liefde voor de gemeenschap. De wil moet geboren worden om te zaaien opdat anderen zullen maaien, te planten opdat anderen oogsten. Hoe is het mogelijk aan te nemen, dat die wil zal groeien, enkel doordat men den arbeiders voorrekent, dat zoo te handelen ‘nuttig’ en ‘doelmatig’ voor de klasse is? Zoo de verstandelijke berekening, het verstandelijk overleg op zich zelf geen motorische krachten zijn, zoo zij niet leiden tot daden, zij leiden nog minder tot een innerlijke verandering, tot een opgeven van den ouden mensch, een afleggen van de oude slaafsche ondeugden, van luiheid, gewetenloosheid, baatzucht, geveinsdheid, haatdragendheid, | |
[pagina 115]
| |
tot een moreele wedergeboorte. Verstandelijk overleg heeft enkel betrekking op de rationeele vermogens; een innerlijke omkeer, een sociaal-psychische wedergeboorte, zooals zij noodzakelijk is om het socialisme te verwerkelijken, kan enkel geschieden door samenwerking van de bewuste en rationeele vermogens met sterke krachten in het onbewuste, met gevoel, intuïtie en verbeelding. Dáár ontspringen de bronnen waaruit het proletariaat moet drinken, zal het telkens opnieuw over de kracht beschikken, die het voor zijn taak behoeft. Uit die bronnen dronken allen die het leven in het verleden vernieuwden, allen, die langs verschillende wegen dat ééne najoegen, waaruit volgens onze overtuiging ‘de zin des levens’ bestaat. Over de vormen waarin zij dit deden beslisten ekonomische processen en sociale verbonden; die vormen waren gebonden aan stoffelijke voorwaarden, zooals alle manifestaties van de menschenziel en den menschengeest dat zijn. Maar uit eenzelfde aandrift, eenzelfde gevoel van overvloeiende kracht ontsproten die daden; aan allen lag, min of meer bewust, het verlangen te gronde naar het beleven der menschelijke gemeenschap en het besef van den samenhang tusschen de uitingen van den eenling en het menschelijk-maatschappelijk levensproces. In het proletariaat worden dit verlangen en dit besef tot bewusten wil. |
|