Communisme en moraal
(1925)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 57]
| |
IV. Utilitarisme en rationalisme in de moraal.Utilitaristisch noemen wij elke opvatting der moraal, die het zedelijke zonder meer gelijkstelt met het nuttige, doelmatige en voordeelige, hetzij voor een individu of een groep (volk, klasse, gemeenschap). Rationalistisch noemen wij elke opvatting, die verstandelijk inzicht in de nuttigheid en doelmatigheid van bepaalde handelingen, voor het individu of voor de groep, beschouwt als de bewegende kracht, die het individu of de groep ertoe brengt, bepaalde normen, bepaalde regels-van-gedrag als ‘goed’ en ‘zedelijk’ te beschouwen en andere als slecht en onzedelijk af te keuren. Utilitarisme en rationalisme gaan in den regel samen. Wanneer men de moraal afleidt uit het ‘verlichte eigenbelang’ of het ‘verlichte groepsbelang’, dan neemt men ten eerste natuurlijk aan dat het verstand vermag te onderscheiden, welke regels van gedrag in het belang van het individu of de groep zijn, en ten tweede, dat individu en groep de leiding van het verstand in den regel volgen. Het individualistisch utilitarisme vereenzelvigt de moraal met het (ware en blijvende) voordeel voor het individu. Dit soort utilitarisme is ook de moreele kern van elken godsdienst, welks voorschriften voornamelijk gericht zijn op het verzekeren van het hemelsch welzijn zijner belijders. Of het deugdzame leven, dat het individu voert, op deze aarde of in het hiernamaals beloond zal worden, dat maakt met betrekking tot de geestelijke ingesteldheid weinig verschil. Het individualistisch utilitarisme is altijd een pseudomoraal. Het is zeer menschelijk, zich bij zijn daden te laten leiden door de begeerte naar persoonlijk voordeel, maar met moraal heeft dit niets te maken. Immers de moraal heeft, zagen wij, haar oorsprong in de beperktheid van het | |
[pagina 58]
| |
individu, in zijn afhankelijkheid van de gemeenschap, in het instinktieve, organische gevoel van die afhankelijkheid en in den hieruit opkomenden drang, het welzijn der gemeenschap te stellen boven eigen welzijn, haar te dienen ook wanneer die dienst tegen het persoonlijk nut of voordeel ingaat. Het individualistisch utilitarisme is een typisch produkt van het burgerlijk denken in den tijd van opkomst van het konkurrentiestelsel. Door tot uitgangspunt niet de gemeenschap, maar het individu te nemen, snijdt het zich den weg tot elk begrip van wat moraal is, af. Het sociale utilitarisme is van wezen anders dan het individualistische, wat zich ook hierin openbaart, dat het tot geheel andere konsekwenties leidt. Het sociale utilitarisme schijnt bij oppervlakkige beschouwing het ethisch systeem te zijn, dat het best bij het communisme past. Immers voor den strijdenden communist is het ‘goede’ natuurlijk datgene, wat het doel van den strijd, de communistische samenleving nader brengt, wat met betrekking tot het bereiken van die samenleving doelmatig is. Is het voor het bereiken van dat doel noodig, dat de eenlingen of zelfs dat geheele groepen zich opofferen, dan moeten zij dat zonder aarzelen doen. Het belang niet van het individu, maar van de sociale groep, het belang der arbeidersklasse, is de standaard, waaraan alle daden moeten worden getoetst. Vooral in de laatste fase van den klassenstrijd, gedurende de proletarische revolutie, wanneer dc klassenwil zijn hoogste spanning bereikt, moet de eenling, wil hij zijn klasseplicht vervullen, zichzelf enkel beschouwen als een werktuig in dienst van het geheel. ‘Wanneer de belangen van het proletariaat het eischen’, aldus schrijft Preobraschenski op bl. 61 van zijn boekje ‘Moraal en klassenormen’, ‘dan moeten geheele groepen van de proletarische voorhoede opgeofferd worden: het proletariaat in zijn geheel moet onverschrokken stormloopen tegen de loopgraven van het kapitaal.’ En elders oordeelt hij aldus: ‘de hoogste wijsheid van den proletarischen strijd bestaat | |
[pagina 59]
| |
daarin, dat iedere proletariër met zijn geheele energie en al zijn geestdrift deelneemt aan den strijd om zijn klasse te helpen het doel te bereiken, al blijft hij zelf onderweg dood liggen.’ Absolute zelfvergetelheid van het individu, heldhaftige zelfopoffering van het deel in dienst van het geheel, zelfopoffering voor een doel, waarvan dit geslacht de verwerkelijking niet zal beleven, dus voor het geluk van anderen, ziehier de ‘klassenorm’, die het gedrag van het proletariaat in de proletarische revolutie bepalen moet. Zeiden wij te veel, toen wij in de inleiding tot dit geschrift de moreele eischen, door de russische bolschewiki aan de leden hunner partij en aan de strijdende arbeiders in het algemeen gesteld, vergeleken met de geboden, die voor de leden der strijdbare middeneeuwsche monniken-orden golden? Men ziet, hoe het sociale utilitarisme tot geheel andere konsekwenties voert dan het individualistische. Dit laatste gaat uit van het belang van het individu, terwijl het eerste met het individu in het minst geen rekening houdt, zijn welzijn als van geen belang beschouwt, vergeleken met dat der gemeenschap. ‘Wij zijn mest op de velden der toekomst’, - zoo drukte eens een russisch communist deze gedachte legen mij uit. De moraal, die het strijdend communisme predikt en in praktijk brengt, is niet enkel utilitarisch, maar ook rationalistisch. Dit kan ook niet anders, daar het communisme immers de toepassing van het wetenschappelijke, dat is het redelijke inzicht in het wezen der maatschappelijke ontwikkeling is. Alle bekende communisten die over de moraal hebben geschreven, stellen haar voor als een zaak, die het versland tot oplossing brengen kan. Bijzonder duidelijk is deze opvatting van het karakter der moraal door Boecharin uiteengezet in zijn bekend leerboek over het Historisch Materialisme. In het onderdeel daarvan, dat over de moraal handelt, stelt de schrijver zich in het bijzonder ten doel, den geheimzinnigen sluier | |
[pagina 60]
| |
weg te nemen, die voor de groote meerderheid der menschen het gebied der zedelijkheid omhult. Ethische normen, verzekert hij ons, zijn niets anders dan bepaalde voorschriften, regels van gedrag, welker naleving voor een bepaalde sociale groep nuttig is. Het is ook de groep, die de afwijkingen van die regels wraakt en veroordeelt. In dit alles schuilt niets geheimzinnigs of verhevens. Het proletariaat moet zich van de oude, ingeroeste opvattingen bevrijden (Boecharin gebruikt hiervoor het woord fetischisme), die aan de moraal een geheimzinnigen schijn geven. Het moet de normen voor zijn gedrag beschouwen als wat ze zijn: technische regels, in wezen gelijk aan de regels, die de werkzaamheid van een meubelmaker of de onderlinge verhouding der leden eener koöperatie beheerschen. ‘Zedelijk’ is voor de arbeidersklasse alles wat het communisme bevordert, onzedelijk alles wat het schaadt. Wanneer het fetischisme verdwijnt, blijft van de geheele moraal in den ouden zin van het woord niets over; zij wordt herleid tot inzicht in de beste taktiek. Het geheimzinnige schijnsel, waarin de bourgeoisie de moraal hulde, diende haar, zegt Boecharin, om de kern der zaak, het feit namelijk, dat zij aan de arbeidende massa's regels-van-gedrag als ‘zedelijk’ opdrong, die haar eigen welzijn als klasse bevorderden, te bemantelen. De arbeidersklasse heeft er integendeel belang bij, tot die kern door te dringen. Zij moet voor de nuchtere waarheid ook een nuchtere uitdrukking gebruiken: zij moet den schijn vernietigen of de regels, die haar gedrag bepalen, anders van wezen zijn dan de voorschriften, die de werkzaamheid van den smid en den meubelmaker beheerschen, of dan de regels, waaraan de voetbalspeler of de turner zich houden moet. Evenals voor Boecharin, is voor Preobraschenski het zedelijke volkomen identiek met het-voor-de-groep-doelmatige. Al het andere is bedrog en mystifikatie. ‘Uit de nevelachtige taal der moraal vertaald in de gewone taal, | |
[pagina 61]
| |
beteekent zedelijk voordeelig, nuttig, doelmatig voor de menschen of voor een bepaalde groep menschen: onzedelijk daarentegen - schadelijk, ondoelmatig, verderfelijk. Er bestaat geen systeem der zedelijkheid, welks eischen niet in de behoeften en nooden van een bepaalde gemeenschap of van bepaalde klassen gegrondvest zijn. Onderkruiperij geldt voor het ergste misdrijf tegen de proletarische moraal, omdat zij voor het strijdend proletariaat zeer nadeelig is. Lafheid en verraad worden in den oorlog als de ergste misdrijven tegen de moraal-van-den-oorlog beschouwd, en wel in verhouding tot het nadeel, dat deze eigenschappen aan de strijdenden berokkenen. Diefstal wordt door de bezitters, wier produktiestelsel eischt, dat de privaateigendom hoog in aanzien staat voor onzedelijk verklaard. De menschengroep echter, wier bedrijf het aantasten van het privaat eigendom meebrengt, dat zijn de dieven, beschouwt het integendeel als onzedelijk of als een bewijs van groote onbekwaamheid, wanneer iets, wat niet goed weggeborgen was, onaangetast blijft (natuurlijk met uitzondering van den eigendom der leden van de bende’ (bl. 12). Natuurlijk beschouwt Preobraschenski de moraal ook van een rationalistisch standpunt. Immers, aan te nemen dat datgene wat een sociale groep voor zedelijk houdt, identiek is met datgene, wat nuttig voor haar is, beteekent noodzakelijk ook aan te nemen dat het kollektieve verstand van de groep vermag uit te vinden, welke gedragingen, welke handelingen nuttig en welke schadelijk voor haar zijn. Echter, zooals er een zeer groot onderscheid bestaat tusschen individualistisch en sociaal utilitarisme, zoo kan men ook het individualistische en het sociale rationalisme niet eenvoudig gelijk stellen. Het eerste, dat typisch-burgerlijk was, ignoreerde de sociale instinkten volkomen en leidde alle handelingen af uit zelfzuchtige verstandelijke berekening. Het tweede daarentegen ziet den oorsprong van alle moraal in de sociale instinkten. Het | |
[pagina 62]
| |
rationalisme van Preobraschenski en andere communisten wordt getemperd door inzicht in de groote beteekenis der instinktmatige en intuïtieve faktoren voor de menschelijke psyche. De ‘stem van het geweten’ is voor hen geen uiting van het verstand, geen uitvloeisel van overleg en nadenken. Volkomen terecht leidt Preobraschenski de uitspraken van het geweten uit de sociale instinkten en het gemeenschapsgevoel af. Door het vermogen zich zelf op te offeren voor anderen en voor de gemeenschap - een vermogen dat den mensch aangeboren was - heeft de primitieve menschheid zich kunnen handhaven tegen de wilde dieren en de vijandelijke natuurkrachten. ‘Spontaan snelde de eenling zijn makkers te hulp, wanneer deze in gevaar verkeerden, zonder te denken of hij daarbij zijn eigen leven op het spel zette.’ ‘Ontelbare malen hebben onze voorouders, honderdduizenden jaren achtereen, den roep aangeheven ‘de onzen worden geslagen’. Die roep weerklonk op verschillende wijze, nog eer de menschelijke spraak bestond, toen nog slechts half dierlijke geluiden deze gedachte uitdrukten. En de menschen stortten met elementairen aandrang toe, om hun makkers te helpen.’Ga naar voetnoot1) ‘De stem van het geweten in den mensch is niets anders dan het, in het organisme verankerde gevoel van samenhoorigheid tusschen eenling en gemeenschap. Die stem ‘is de stem van den stam, die klinkt in de kern der persoonlijkheid: het is de draad waar de stam aan trekt, om zijn leden aan hun samenhoorigheid te herinneren.’ Uit deze uitspraken van Preobraschenski blijkt duidelijk, dat het communisme den oorsprong der moraal volstrekt niet rationalistisch verklaart. Rationalistisch ingesteld tegenover de moraal is het communisme slechts in zooverre het aanneemt, dat het verstand in alle gevallen vermag te ontdekken, welke handelingen voor de sociale groep doelmatig en voordeelig zijn. | |
[pagina 63]
| |
Voor het proletariaat is het goede - de communistische maatschappij. De proletarische moraal eischt dus - of om de door Boecharin en Preobraschenski ingevoerde terminologie te gebruiken - de proletarische klassenormen eischen, dat elk lid der proletarische klasse door zijn gedragingen en daden de vernietiging der kapitalistische produktiewijze en de grondvesting der communistische orde zooveel mogelijk bevordert. De eerste voorwaarde hiertoe is de verovering der macht: alles wat daartoe nader voert, beantwoordt dus gedurende de eerste fase der revolutie, de fase van de voorbereiding en van den strijd om de macht, aan den proletarischen klassenorm (is ‘goed’ en ‘zedelijk’ zouden burgerlijke schrijvers zeggen). Zijn geweten zegt den proletariër, of hij ja dan neen aan den ‘klassenorm’ voldoet. Wat den inhoud van die norm betreft, het ‘kollektieve verstand’ der proletarische klasse stelt haar vast. Daar echter een deel, aanvankelijk een zeer groot deel, dier klasse nog bevangen is in de ‘klassenormen’ der bourgeoisie, moet feitelijk het kollektieve verstand van de proletarische voorhoede den inhoud der normen vaststellen. Die inhoud blijft zich ten deele gelijk gedurende den geheelen proletarischen klassenstrijd, ten deele echter verandert hij met de omstandigheden mede. Bepaalde omstandigheden maken, dat bepaalde daden voor het bereiken van het einddoel nuttig kunnen zijn, die in andere omstandigheden schadelijk werken. Zoo is bijv. het gebod der solidariteit een gewichtige klassenorm, omdat in de overgroote meerderheid der gevallen het volgen van dat gebod voor de arbeidersklasse voordeelig is. Wanneer echter een kleine groep heethoofden in een hopelooze staking volhardt, nadat de groote meerderheid besloot een einde aan den strijd te maken, dan eischt de ‘klassenorm’, zich bij dit besluit neer te leggen en de warhoofden, die tegen alle redelijkheid in willen doorgaan, niet door verkeerd-begrepen solidariteit te steunen. Wanneer er geen kans hoegenaamd bestaat een burgerlijke regeering door | |
[pagina 64]
| |
geweld ten val te brengen, dan handelen zij, die dit toch beproeven, roekeloos en dwaas. Is die kans er echter wel en werd tot den opstand besloten, dan vervullen zij, die zich met gevaar voor hun leven in den strijd storten, ten volle hun klasseplicht, maar zij, die zich aan den strijd onttrekken, worden om hun lafheid veracht en gehoond. De ‘inhoud der klassenormen’ wordt door de voorhoede en ten deele ook door de massa van het proletariaat vastgesteld. Dit geschiedt door middel der kollektieve ervaring, die op samenkomsten, zooals de nationale en internationale kongressen dat zijn, wordt gesystematiseerd. Op die kongressen stelt de arbeidersklasse de regels-van-gedrag op, die in de gegeven omstandigheden het doelmatigst en voordeeligst schijnen. De arbeider, die zich houdt aan de op die kongressen genomen besluiten en poogt ze zoo goed mogelijk op te volgen, die arbeider handelt in het belang zijner klasse, hij handelt zedelijk en goed, door de juiste ‘regels van gedrag’ in praktijk te brengen. Al deze konklusies volgen logisch uit de opvatting, die het ‘goede’ met ‘het voor de sociale groep nuttige’ gelijkstelt. Het schijnt of door die gelijkstelling met één slag al het geheimzinnige en onverklaarbare wordt opgeheven, dat burgerlijke wijsgeeren in het vraagstuk der moraal gezien hebben: dit vraagstuk zelf bestaat feitelijk niet meer, het is gebleken op uiterst eenvoudige wijze tot oplossing te kunnen worden gebracht. Echter, wanneer wij wat langer over de zaak nadenken, dan ligt in die eenvoud toch iets verbijsterends. Wanneer de moraal niets anders is dan ‘het voor de groep nuttige en doelmatige’, hoe komt het dan, dat haar geboden door alle tijden en bij alle volken - ook in vormen van samenleving, waarin van klassen, klassentegenstellingen en klasseheerschappij geen sprake was - in het bijzondere licht van het gewijde hebben gestraald: dat die geboden als iets van een heel andere en hoogere orde werden be- | |
[pagina 65]
| |
schouwd dan de regels, die bijv. op de uitoefening der gewone ambachten betrekking hadden? Heeft de menschheid dan te allen tijde gedwaald, heeft zij zich aldoor vergist met aan de normen, die het gedrag, niet van den timmerman of den smid, maar van den mensch regelen, een bijzonder karakter toe te kennen? Dit is de eerste vraag, die bij ons opkomt. En de tweede, met deze eerste samenhangende is: wanneer de voorhoede der arbeidersklasse in haar periodieke beraadslagingen den inhoud der klassenormen telkenmale vaststelt, - wanneer zij dit doet in stellingen en besluiten, die toch allemaal betrekking hebben op den klassenstrijd - wordt de ethika, dat is de wetenschap der moraal, dan niet feitelijk opgelost in de wetenschap van den klassenstrijd, in de strategie en de taktiek van den politieken en den ekonomischen strijd? Is er dan feitelijk niets in het leven van den arbeider, wat niet met dien strijd samenhangt en door dien strijd zijn oplossing vindt, zoodat alle normen van gedrag hem door de eischen van dien strijd worden voorgeschreven? Is de moraal dan feitelijk enkel een onderdeel van de leer van den klassenstrijd, dat zich speciaal bezighoudt met de uitvoering der besluiten, die het kollektieve verstand heeft vastgesteld; - is zij enkel dit en niets anders dan dit? Wanneer dit alles inderdaad zoo is, - en het schijnt logisch te moeten volgen uit de identifikatie van handelen naar het groepsbelang voorschrijft met zedelijk handelen - dan bestaan er voor den klassebewusten arbeider ook geen moreele konflikten. De uitspraak van de politieke en de ekonomische organisatie bepaalt den inhoud der normen, waarnaar hij moet handelen, wil hij de ‘stem van het geweten’ gehoorzamen. Het bezit van innerlijke eenheid en vastheid is hem een voortdurende bron van geluk en van kracht. Dit is de abstraktie, de theorie: laat ons thans eens nagaan, of en in hoeverre de praktijk met haar overeenstemt. | |
[pagina 66]
| |
Wanneer wij onzen blik der maatschappelijke werkelijkheid toewenden, dan zien wij dat, in tijden van hooggaande revolutionaire beweging, handelen zooals de strijd het noodig maakt en handelen al naar het geweten spreekt, inderdaad voor het klassebewuste deel van het proletariaat in 't algemeen identiek is. Het geheele bestaan schijnt opgeslokt te worden door den strijd, alle levensgebieden die daar buiten staan, verschrompelen tot iets bijkomstigs en onbelangrijks. We zullen straks zien, dat daarmee volstrekt nog niet alle moreele konflikten afgesneden worden. Wij willen echter beginnen met na te gaan, of de identifikatie van ‘zedelijk handelen’ met ‘handelen in het belang der eigen klasse’ voor het proletariaat ook in ‘normale’ tijden, in tijden van minder uitzonderlijken aard, opgaat. Wij willen de theorie toetsen aan enkele, in de praktijk veelvuldig voorkomende gevallen. Frans is een goed strijder voor zijn klasse, ijverig lid zijner vakorganisatie en aangesloten bij de communistische partij. Op zijn persoonlijk gedrag valt echter nogal het een en ander aan te merken. Hij is in sexueel opzicht zeer genotzuchtig en zeer onbeheerscht. Gehuwd en vader van groote kinderen, knoopt hij telkens nieuwe verhoudingen met vrouwen of meisjes aan, die hij na eenigen tijd weer verbreekt. Men vertelt, dat hij soms een paar liefjes tegelijk heeft. Zijn vrouw, die zijn communistische overtuiging deelt, lijdt zéér onder dit alles; zij eindigt met zich over haar verwaarloozing en over het wangedrag van haar man te beklagen bij een der bestuursleden van de afdeeling, die besluit eens met Frans te praten. Deze blijkt werkelijk verdriet te hebben over zijn sexueele losbandigheid, maar, zooals hij zegt ‘als ik een mooie meid zie, dan kán ik niet van haar afblijven: ze maakt me dol.’ Ten slotte belooft hij zijn best te doen; een poosje houdt hij zich ook goed, maar spoedig is het weer het oude liedje. Willem, metaalbewerker en eveneens een goed strijder, is erg driftig van aard. Door zijn gebrek aan zelf- | |
[pagina 67]
| |
beheersching krijgt hij nogal eens ruzie met de kameraden en den baas, zoo heeft hij al een paar keer een goede karwei verloren. Eens, bij een staking, is hij woedend geworden op een reeds bejaarden arbeider die aan het werk was gebleven, een oude sul; hij heeft den man bont en blauw geslagen en daarvoor een week moeten brommen. Voor zijn vrouw en kinderen is hij in gewone dagen goed en zelfs hartelijk, want in den grond is hij een beste kerel, maar o wee als iets zijn drift opwekt. Heeft hij op de fabriek onaangenaamheden gehad, dan is daar thuis maar een kleinigheid voor noodig. In drift heeft hij zijn kinderen meer dan eens geslagen, zoodat de kleinen schuchter voor hem wegkruipen, zoodra ze aan zijn felle oogen en zijn bitse toon merken, dat er een uitbarsting op til is. Willem was lang werkeloos en is toen een poos broodbezorger geweest bij de koöperatie. Op een dag, dat hij door het een of ander weer erg uit zijn humeur was, heeft hij zijn hond, waar hij anders heel goed voor was, als een dolleman getrapt en geschopt, omdat het beest niet trekken wou. (Later bleek de hond ziek te zijn en is afgemaakt moeten worden). Een jonge arbeider, die net voorbij kwam en dat zag, een groot dierenvriend, heeft hem toen een geweldig standje gegeven en hem gedreigd naar de politie te zullen gaan, als hij nog eens zoo iets zag. Evert, een jonge timmerman van een jaar of 20, is uit zijn voetbalclub gezet, omdat hij een paar keer valsch gespeeld had. Hij is een flinke, energieke jongen, bestuurder van de jeugdorganisatie en dol op voetballen, fietsen, enz., vlug van bevatting en ijverig. Maar hij kan niet tegen verliezen en wil overal de eerste zijn. In den Jeugdbond knapt hij alles op en wat hij doet, doet hij goed. Maar het is verbazend moeilijk met hem samenwerken, omdat hij zoo gauw op zijn teentjes is getrapt. Johan is geen communist en ofschoon hij lid is van zijn vakorganisatie, heeft hij in den strijd nooit vooraan gestaan. Erger: bij een staking heeft hij eens onderkropen. | |
[pagina 68]
| |
Dat kwam zoo: Johan heeft een teere, zenuwachtige, wat ziekelijke vrouw, waar hij veel van houdt; hij neemt haar uit handen wat hij kan. Toen nu de staking uitbrak op de meubelfabriek waar Johan werkt, was zijn vrouw zes maanden zwanger. Zij maakte zich ontzettend benauwd, dat hij zijn karwei zou verliezen (eigenlijk zonder reden, want Johan is een uitstekend werkman en zijn patroon kan hem moeilijk missen). De dokter zei hem, dat die zenuwachtige opwinding voor zijn vrouw heel verkeerd was en zij kans liep een miskraam te krijgen, wat zij vroeger ook als eens had gehad. Daarna was zij langen tijd sukkelend gebleven. Toen de fabriek, na een paar weken stil gestaan te hebben, weer werd opengesteld en enkele zwakke broeders zich aanmeldden, hield Johan zich eerst nog goed. Maar de patroon liet hem vragen, of hij nu maar niet verstandig zou zijn: nu kon hij nog weer op zijn oude plaats komen, maar wie nu niet terug kwam, die bleef er voor goed uit. Toen bezweek hij en meldde zich aan. Hij deed het na veel innerlijken tweestrijd en hij schaamde zich geducht, toen hij met de andere ‘werkwilligen’ bij den ingang der fabriek werd opgewacht door een troepje halfwassen jongens, die jouwden en hem voor ‘leelijke judas, leelijke verraaier’ uitmaakten. Hij had tamelijk veel gelezen en besefte zeer goed, dat solidariteit het eerst noodige was in den strijd. Had hij alleen gestaan, hij zou er niet over gedacht hebben de kameraads in den steek te laten, maar nu voelde hij zich niet verantwoord tegenover zijn vrouw en kinderen, als hij bleef staken. Daar kwam bij, dat de staking er slecht voor stond: het besluit om den strijd voort te zetten was met een zeer kleine minderheid genomen. Ook heerschte er veel werkloosheid in het vak. Ondanks dit alles, voelde Johan in die dagen toch telkens zelfverwijt: het was of een innerlijke stem de schampere benamingen herhaalde, die de joelende jongens hem hadden nageschreeuwd. Het wás een judas, een verrader van zijn kameraads. Maar als hij dan, thuis komend, | |
[pagina 69]
| |
merkte hoe zichtbaar zijn vrouw was bijgekomen, hoeveel rustiger en opgewekter zij haar bevalling afwachtte dan in de weken daarvóór, dan dacht hij weer ‘ja, ik heb toch goed gehandeld, ik mocht Claasje niet opofferen aan de stijfkoppigheid van een clubje levenmakers’ (zoo zag hij dan de staking, als een dwaas avontuur). Toen de staking een week later opgeheven werd (per slot vielen er maar enkele slachtoffers) spraken een paar van de kameraden met Johan en vroegen hem, hoe hij die toch een eerlijke, flinke kerel was, zoo iets had kunnen doen. Hij heeft hun toen probeeren uit te leggen wat hem gedreven had. Sommigen begrepen het en hij merkte wel aan hen, dat ze hem in hun hart gelijk gaven, al zeiden zij het niet met zooveel woorden: anderen schudden het hoofd en zeiden: ‘in den klassenstrijd mag je niet denken om vrouw en kind, maar enkel en alleen om de zaak. Hoe zou het in Rusland gegaan zijn, als de arbeiders niet alles hadden opgeofferd voor de revolutie?’ Onder hen die zoo spraken waren een paar duitsche communisten, van wie het bekend was dat zij zelf zeer veel voor de zaak hadden over gehad. Maar er waren ook een paar schreeuwleelijkers bij, altijd klaar om een relletje te beginnen; jonge kerels zonder ernst en zonder verantwoordelijkheidsgevoel. Over de kwestie van Johan is toen ook gesproken in het bestuur van den vakbond. Hij werd voorgeroepen en er is lang over gediskusseerd, of hij ja dan neen geroyeerd zou worden. Bij de stemming staakten de stemmen, zoodat hij er nog net in gebleven is. Wat leeren ons nu deze verschillende gevallen, gevallen, zooals ze onder de arbeidersklasse niet eens, maar duizenden malen voorkomen? Zij leeren ons, ten eerste, dat het in de praktijk niet mogelijk is om de ‘klassenormen’ tot eenigen maatstaf te nemen en zonder meer te dekreteeren: ‘wie strijdt voor het communisme handelt zedelijk; onzedelijk, wie dit niet doet’. De mensch is niet enkel producent en de klassen- | |
[pagina 70]
| |
strijd vult, althans in ‘normale tijden’, niet het geheele leven van den arbeider, al vormen de produktiewijze en de produktieverhoudingen de grondslagen van het menschelijke leven en al kan enkel de klassenstrijd aan het leven van den arbeider in het kapitalisme inhoud geven. De mensch leeft in verschillende sferen of kringen; de sfeer van den arbeid, die van het gezin, die van het vereenigingsleven enz. Al deze verschillende kringen loopen in elkaar; tesamen vormen zij pas het geheele menschelijk-maatschappelijke leven en in elke van die kringen heeft de mensch ‘plichten’ te vervullen, dat wil zeggen moet hij zekere ‘normen’ in acht nemen, zekere sociale gevoelens en sociale eigenschappen toepassen, zekere zelfzuchtige neigingen in toom houden of onderdrukken, om een behoorlijk mensch te zijn, dat is een sociaal wezen. De klassenstrijd omvat niet het geheele leven; daarom is de goede strijder voor zijn klasse niet persé in alle opzichten een sociaal-hoogstaand mensch. Willem en Evert hebben hun zwakheden en fouten, al houden zij zich aan de ‘regels van gedrag’, die de klassennormen eischen en het zou uiterst onbillijk zijn, Johan streng te beoordeelen, omdat hij eens tegen die normen gehandeld heeft. Immers hij deed dit niet uit baatzucht, lafheid of hielenlikkerij; maar gedreven door liefde en zorg voor de zwakke vrouw, wier eenige steun in het leven hij was. Hij was absoluut geen gewetenlooze kerel, integendeel; de ‘stem van het geweten’ sprak voortdurend in hem, - maar die stem was, als men het zoo uitdrukken kan, gespleten, die stem sprak soms ‘denk aan je kameraden’ en dan weer ‘denk aan je zwangere vrouw’. Vandaar het konflict in zijn binnenste, dat onmogelijk tot een bevredigende oplossing gebracht kon worden. Het geval van Johan leert ons óók, dat in de ‘stem van het geweten’ niet enkel de ‘stem der klasse’ tot uiting komt, maar nog een andere stem, die namelijk van de geslachtsliefde en de ouderliefde, die van trouw aan het | |
[pagina 71]
| |
gezin. Dat is de stem die ontelbare malen in het verleden in den man sprak ‘bescherm vrouw en kinderen; zij rekenen op je’, - de stem die de moeder door laaiende vlammen doet gaan om haar kroost te redden. Het is de stem van de liefde en van het bloed, de stem der verantwoordelijkheid en de stem der saamhoorigheid tusschen man en vrouw, ouders en kinderen. Ook die stem geeft aan het geweten zijn uitspraken in en vaak zijn die uitspraken onvereenigbaar met de geboden, welke de ‘stem der klasse’ verkondigt; - dan komt het tot smartelijke innerlijke konflikten, tot verscheurdheid van het gemoed. In Frans, den sexueel-gepassioneerde, spreekt die stem ook, zij is echter te zwak om het te winnen op zijn zinnelijke begeerten of, zoo men wil, die begeerten zijn haar te sterk. Dit verhindert hem niet in den klassenstrijd zijn plicht te vervullen, maar wel verhindert het hem, zich behoorlijk te gedragen in de sfeer van het familieleven, evenals zijn driftige aard Willem verhindert dit te doen. In deze beide gevallen is het duidelijk, dat moreele normen worden overtreden, normen die natuurlijk wel met het maatschappelijke leven maar niet direkt met het leven van de klasse als zoodanig en het voor haar goede en nuttige samenhangen. De oorzaak van deze overtredingen is in alle gevallen gebrek aan zelfbeheersching, aan beheersching der zelfzuchtige aandriften en begeerten. Natuurlijk houdt de vorm dier overtredingen verband met het karakter der maatschappij, de plaats van het proletariaat in het produktieproces enz. Maar sexueele losbandigheid en drift zijn karakter-eigenschappen, die naar wij meenen ook in een communistische samenleving nog wel zullen voorkomen en ook in haar als onmaatschappelijk, als abnormaal en subnormaal zullen gelden. Gebrek aan zelfbeheersching, aan beheersching zijner eerzucht is het ook, die Evert tot een in sommige opzichten onmaatschappelijk mensch maakt. Zelfzucht en zelfbeheersching zijn in alle menschelijke verhoudingen en in elken | |
[pagina 72]
| |
vorm van samenleving noodig, om naar bepaalde ‘maatschappelijke normen’ te handelen. Bij de beschrijving van Willem's driftbuien vermeldden wij, hoe hij zijn hond eens sloeg en trapte en hoe een ander jong arbeider daar ziedend verontwaardigd om werd. Dit leert ons nog iets anders, n.l. dat de geboden der zedelijkheid zich ook tot de dieren uitstrekken, anders gezegd, dat ook zij vallen onder de objekten der sociale instinkten en het gemeenschapsgevoel ook naar hen uitstraalt. Zoo Willem dien morgen zonder aarzeling en zonder erbarmen het arme dier sloeg, - later toen hij bedaard was, voelde hij daar berouw over, het leek hem of hij het erbarmelijk gejank van het beest, toen de zware hak diens magere schonken raakte, aldoor hoorde en aldoor zijn angstige schuwe oogen zag. Hij ging zelf een paar keer naar den stal dien avond, om naar den hond te kijken en bracht hem water en versch stroo. Er is geen twijfel aan: Willem voelde evengoed ‘berouw’ over wat hij den hond had aangedaan, als hij dit gevoeld zou hebben, zoo hij een van zijn kinderen had geslagen. Het geval van Johan is veel ingewikkelder dan de gevallen van Frans, Willem en Evert. Bij Johan hebben wij niet te maken met gebrek aan zelfbeheersching en zelftucht, maar met een ‘innerlijk konflikt’, - een konflikt tusschen twee normen, twee ‘regels-van-gedrag’ die onmogelijk beide tegelijkertijd opgevolgd kunnen worden. In het axioma van Preobraschenski ‘wat voor het proletariaat goed en voordeelig is, dat te doen is zedelijk’ is van dergelijke konflikten geen sprake. De werkelijkheid echter is een beetje ingewikkelder dan Preobraschenski haar in dit axioma aanneemt te zijn. Wij zullen het ‘innerlijk konflikt’ in den loop van deze beschouwingen telkens ontmoeten: het is helaas geen monopolie van de ‘dekadente en in zich-zelf-gespletene-bourgeoisie’ maar een onder alle klassen voorkomend verschijnsel, een gevolg van de samengestelde verhoudingen waarin de men- | |
[pagina 73]
| |
schen van alle klassen leven en van de samengesteldheid van het menschelijk bewustzijn zelf. In het geval van Johan wordt het konflikt veroorzaakt door een botsing tusschen de ‘normen’, die het gedrag van den arbeider tegenover zijn klasse regelen met die, welke het de gezinsverhoudingen doen. De proletarisch-communistische ethikus kàn deze laatsten natuurlijk ignoreeren: hij kan dekreteeren dat het belang van het communisme alleen altijd en in alle omstandigheden den doorslag geven moet. Maar door dit te dekreteeren bouwt men nog geen levende en levenskrachtige proletarische moraal op. De ‘gezinssolidariteit’, zoo men ons de uitdrukking veroorlooft, steunt op gevoelens en instinkten, die even primair, even diep geworteld zijn als die, waar de klasse-solidariteit op berust. Natuurlijk zijn er tal van omstandigheden, waarin de klasseplicht den voorrang behoort te hebben op de plichten jegens vrouw en kinderen; gevallen, waarin de liefde van den man voor de vrouw en van den vader voor zijn kinderen moet wijken voor de kameraadschap en het gevoel van saamhoorigheid, dat den proletariër met zijn klassegenooten verbindt. Dit komt volstrekt niet enkel voor in tijden van heroïsche wilsspanning, maar evengoed in ‘gewone’ tijden, in den dagelijkschen strijd. Sedert de arbeiders begonnen hun klasseorganisaties op te bouwen is het ontelbare malen voorgekomen, dat de vrouw klaagt en mokt, wanneer de man er avond op avond op uit trekt naar vergaderingen en voor ander werk in het belang der organisatie. Wie bezwijkt voor die klachten (en hoe velen zijn bezweken) stelt de zaak van het proletariaat ten achter bij huiselijken vrede en rust. Natuurlijk is de ideale oplossing deze, dat de man de vrouw inwijdt in zijn werk, haar belangstelling en liefde voor dat werk leert voelen. De ideale oplossing is, dat ook de vrouw gaat deelnemen aan den strijd voor de bevrijding van haar klasse. Maar aanvankelijk is het slechts een zeer kleine minderheid der proletarische vrouwen, in wie het klasse- | |
[pagina 74]
| |
bewustzijn waarlijk ontwaakt. En hoevelen onder hen zijn zelfs dan nog in staat, om aan den strijd deel te nemen? Voor hoevelen maken huiselijke beslommeringen, zorg voor de kleine kinderen enz. dit in de praktijk onmogelijk? Voor hoevelen beteekent de nieuwe wil, die in hen opkomt, het begin van een nieuw, martelend konflikt tusschen klassebewustzijn en moederlijk gevoel? Wij konstateeren het nogmaals: het beginsel ‘goed is wat nuttig is voor de klasse’ kán niet als eenige, onvoorwaardelijke norm-van-gedrag worden gesteld. De mensch is daartoe een te gekompliceerd wezen, de samenleving te ingewikkeld. De konflikten tusschen de gevoelens, die hun oorsprong hebben in sexueele liefde en in ouderliefde, met die welke wortelen in kameraadschap, zijn niet de eenige konflikten waaronder strijdende proletariërs lijden. Een tweede bron van konflikten ligt in de onzekerheid wat te doen, den twijfel wat in bepaalde omstandigheden goed, wat schadelijk is voor de klasse, - wat het communisme bevorderen en wat het benadeelen zal. In tal van gevallen is dit inderdaad twijfelachtig: verstand noch geweten geven een volkomen klaar en duidelijk antwoord op de vraag: ‘hoe moet ik handelen’. De problemen, die opkomen uit de noodzakelijkheid te kiezen tusschen trouw aan het beginsel en trouw aan de organisatie, waarin dat beginsel belichaamd was, waarin de eenling het leerde kennen en liefhebben en het jarenlang heeft gediend, maar waarin het allengs verstard en versteend is, - die problemen ontstaan opnieuw voor elke generatie van proletariërs (en vaak meer dan eens voor eenzelfde generatie) omdat elke organisatie na korter of langer tijd vastloopt in sleur en traditie, den vorm boven het wezen, den geest boven de letter gaat stellen. En voor elke generatie van strijders doen deze problemen, van den psychischen kant beschouwd, zich voor als pijnlijke gewetens-konflikten. De vraag, wát den doorslag moet geven, wèlke regel van gedrag | |
[pagina 75]
| |
men volgen moet, om waarlijk in het belang van de klasse en met betrekking tot het einddoel doelmatig te handelen, - die vraag is in de praktijk slechts zelden zóó op te lossen, dat geen enkele twijfel overblijft, het geweten volmaakt rustig is en de persoonlijkheid geheel en al bevredigd wordt. In den regel gaat, óók wanneer die bevrediging ten slotte wordt gevonden, daaraan een tijdperk van vaak martelende onzekerheid, van pijnlijk heen-en-weer geslingerd worden vooraf. Tot hen, die het ergst onder die onzekerheid lijden, behooren natuurlijk de zwakken en van-nature weifelachtigen. Maar tot hen behooren óók menschen met vèèl verantwoordelijkheidsgevoel en een geest, ruim genoeg om het voor en het tegen van verschillende lijnen-van-gedrag te omvatten, dat zijn dus menschen, wier zedelijk en geestelijk leven zich boven het doorsnee-peil verheft. Konflikten, gelijk wij die hier op 't oog hebben, kunnen uit allerlei omstandigheden ontspringen en zeer verschillende vormen aannemen. Wat moet een lid van een arbeidersorganisatie of van het bestuur daarvan doen, wanneer hij merkt, dat er in die organisatie of dat bestuur dingen gebeuren, die tegen het arbeidersbelang indruischen? Pogen ze te veranderen natuurlijk, maar wanneer hij daar niet in slaagt, moet hij dan die dingen aan het licht brengen? Moet hij dit in alle gevallen doen, ook wanneer hij weet, daardoor de organisatie zeer te schaden? Moet hij het doen, ook zoo hij grond heeft te vreezen, dat misschien haar ondergang het gevolg van zijn spreken zal zijn? Mag hij den klassevijand materiaal in handen geven tegen mannen, die misschien vele jaren in de hachelijkste omstandigheden de beweging hebben gediend? Behoort hij hen niet te ontzien om der wille van hun verleden? Kan hij verantwoorden dat het wantrouwen, door zijn toedoen tegen bepaalde personen gewekt, veralgemeend wordt tot wantrouwen in de richting, de strijdwijze, het beginsel, waarvan hij overtuigd is, dat zij het heil beteekenen voor | |
[pagina 76]
| |
de arbeidersklasse? Doet hij niet beter te zwijgen, vooral ingeval er groote kans bestaat, dat de breede massa zijn spreken zal misverstaan, dat zijn woord in haar het beginnend vertrouwen in die strijdwijze en dat beginsel weer zal vernietigen, zooals een ijzige noordenwind in het vroege voorjaar de jonge teere scheuten vernietigt? Wat moet vóórgaan, de solidariteit of de waarachtigheid? Neen, door den sociaal-utilitaristischen en sociaal-rationalistischen stelregel ‘handel zóó, als in het voordeel van uw klasse is’, worden voor den arbeider in het werkelijke leven evenmin alle moreele konflikten voorkomen als door den beroemden stelregel van Kant. De gezagsmoraal, dat is iedere moraal, die zich verheft op den grondslag van een kerkelijk-religieus dogma, kan met dergelijke onvoorwaardelijke stelregels werken. Wanneer een met macht bekleed kollege vaststelt wat goed en wat kwaad is, en aan zijn geboden de sanktie van een hoogere, geopenbaarde of geïnspireerde waarheid geeft, - ja dan vervalt alle twijfel, omdat het recht tot twijfelen vervalt. Voor den vromen katholiek is twijfel ‘zonde’. Maar de arbeidersklasse aanvaardt de gezagsmoraal niet, zij kent geen geopenbaarde ‘waarheden’: haar moraal ontstaat en groeit als een onderdeel van haar kollektief zelfbewustzijn, dat is door onophoudelijken strijd in de binnen- en in de buitenwereld; door voortdurende zelfbezinning en zelfkritiek, die vaak den vorm aannemen van zelfverscheuring. De arbeidersklasse kán geen algemeene ‘klassenormen’ van gedrag aanvaarden, zoolang zij geen algemeene overtuiging heeft verworven over wat niet en wat wel ‘doelmatig’ en ‘nuttig’ is met betrekking tot haar hoogste en verste doeleinden. Een dergelijke overtuiging bezit zij heden ten dage nog niet. Zelfs wanneer wij de gezindheid van vele millioenen arbeiders die van het socialisme niet willen weten buiten spel laten en ons bepalen tot het deel van het proletariaat, dat gelijk denkt ten opzichte van het ‘einddoel’, - het | |
[pagina 77]
| |
deel, dat het socialisme of het communisme als het eenige waarlijk-goede, waarlijk nuttige voor de arbeidersklasse beschouwt, - zelfs dan vinden wij in haar nog een groot aantal uiteenloopende opvattingen ten opzichte van de wijze, waarop dit goede en nuttige moet worden bereikt. Anarchisten, communisten, syndikalisten, sociaal-demokraten: allen geven zij een verschillend antwoord op de vraag, welke middelen naar het einddoel, de socialistische samenleving, voeren. Voor ons, communisten, staat boven allen twijfel vast, dat de revolutionaire strijd het middel bij uitnemendheid is, en dat in dien strijd alle offers gebracht moeten worden, die de omstandigheden noodig maken. De sociaaldemokraten echter veroordeelen den revolutionairen strijd als ondoeltreffend en schadelijk voor het proletariaat: zij achten enkel den wettelijken weg doelmatig, de methode van schikking en verdrag. Duizendmaal mogen de feiten hebben uitgewezen, dat die methode enkel in het voordeel van de bourgeoisie en dus zeer ondoelmatig is - nog heeft de ervaring hun de oogen niet geopend, nog houden zij vast aan den verdervelijken waan, die der arbeidersklasse zooveel bloed en tranen gekost heeft. Gebrek aan zelfvertrouwen, aan offervaardigheid en in vele gevallen ook gebrek aan moed - onbewust in den regel - om den zwaren gang te gaan in dienst der vrijheid, doen hen in dien waan volharden. Maar ook zijn er onder hen die bewezen hebben, offervaardigheid en moed te bezitten. Wat houdt deze terug van het aanvaarden der revolutionaire strijdmethode? Wij plegen het gebrek aan inzicht te noemen, hiermede te kennen gevend, dat in het komplex ‘klassenbewustzijn’ het verstandelijk element (zooals bij militaire dienstweigeraars bijvoorbeeld) bij de gezindheid ten achterbleef. Van dezulken nemen wij aan, dat zij werkelijk naar hun overtuiging handelen. Wij vinden hun inzicht verkeerd, maar wij schromen hun gedrag naar een zedelijken maatstaf te veroordeelen, omdat wij overtuigd zijn van hun goede trouw . . . . Maar . . . . wij | |
[pagina 78]
| |
hebben daarin groot ongelijk, althans zoo vele vooraanstaande communisten met hun utilitarisch-rationalistische opvattingen gelijk hebben. Immers, zoo de uitkomst alles is in de moraal en de gezindheid niets, zoo het enkel gaat om de doelmatigheid, als uitvloeisel der handeling voor de klasse, dan zijn bijv. eerlijke proletarische pacifisten, die naar hun inzicht den strijd voor de bevrijding hunner klasse zoo goed mogelijk meestrijden en daarvoor zeer veel over hebben, geen haar ‘beter’ dan lafaards en verraders, die het proletariaat aan de bourgeoisie uitleveren terwille van hun persoonlijk voordeel . . Het is duidelijk: hoe nauwkeuriger wij het axioma ‘zedelijk is, wat nuttig is voor de sociale groep en al het andere is waan of franje’ ontleden, hoe meer wij verward raken in allerlei tegenstrijdigheden. De fase der voorbereiding van de revolutie heeft haar eigenaardige konflikten; in den regel komen deze voort uit de omstandigheid dat andere levenssferen - in de eerste plaats de gezinsverhoudingen - van evenveel belang schijnen en den innerlijken mensch evenzeer in beslag nemen als de sfeer van den klassenstrijd. In de revolutie verandert dit: de strijd eerst voor de verovering en daarna voor het behoud van de macht dringt zich op als het eerst noodige en verdringt allerlei gevoelens, die in gewone dagen groote beteekenis hebben voor het menschelijke leven. Echter men meene niet, dat daarmee de konflikten van de baan zijn. Wel krijgen zij een anderen inhoud: zooals het geheele leven gedurende de revolutie een hoogere spanning bereikt en een meer dramatisch karakter krijgt, zoo wordt ook het verloop der innerlijke konflikten in de revolutie dramatischer, de pijn die zij veroorzaken feller, de oplossing waartoe zij voeren vaak pathetischer. In de russische literatuur der laatste jaren vinden wij telkens innerlijke konflikten, die de revolutie deed opkomen, afgebeeld. Een aangrijpend, tragisch-eindigend konflikt tusschen trouw aan de revolutionaire taak en de | |
[pagina 79]
| |
sociale gevoelens heeft Lebedinski in zijn beroemde novelle ‘De Week’ op aangrijpende wijze in beeld gebracht. In deze novelle, - die een episode van den burgeroorlog in een afgelegen russisch provinciestadje verhaalt - komt een jonge communistische intellektueel voor, Soerikow, die een poos in de Tscheka werkzaam is geweest. Als lid der Tscheka heeft hij in de dagen, dat de sowjetrepubliek genoodzaakt was zich door terroristische maatregelen tegen de samenzweringen der reaktie te verweren, vaak doodsvonnissen van gevangen-genomen kontra-revolutionnairen geteekend en terechtstellingen helpen voltrekken. Schijnbaar maakten de angst, het bloed en het gerochel der stervenden niet den minsten indruk op hem: ‘hij leek betooverd te zijn en niets te merken’, zeide zijn chef, de communist Klimin, van hem na de katastrofe. Soerikow was door Klimin belast met een gevaarlijke opdracht in een oproerig distrikt; van die opdracht keerde hij niet terug; den roovenden, plunderenden benden die er rondzwierven in handen gevallen, werd hij door hen levend begraven. Maar eer Soerikow de wildernis introk, stuurde hij van het laatste poststation af Klimin een brief, waarin hij hem het gevoel van vertwijfeling biechtte, dat hem bewoog den dood te zoeken. In dien brief brengt Soerikow Klimin in herinnering, hoe zij beide, eenigen tijd geleden, in een winterschen maannacht met felle vorst, met een peleton soldaten van het Roode Leger en een vijftal gevangenen zich per auto naar een verlaten steengroeve begaven, waar de exekuties gewoonlijk werden voltrokken. Daar aangekomen, beval Klimin den gevangenen zich geheel te ontkleeden: in de Sowjet-Republiek heerschte groote armoede, ook de soldaten hadden gebrek aan warme kleeding; het was jammer, dat de kleeren verloren gingen, die de gevangenen zelven immers toch niet meer noodig zouden hebben. De gevangenen echter, die zich tot dusver heel rustig gedragen hadden, protesteerden luide tegen dit onmenschelijk bevel, een | |
[pagina 80]
| |
hunner begon te schreien, een ander zei dat hij ‘de influenza had’. Maar hun protesten hielpen niets, zij moesten zich ontkleeden en de soldaten schoten op de naakte bibberende lijven, lichtblauw in het koude schijnsel der maan. Soerikow voelde plotseling of iets in hem brak; het leek hem in die oogenblikken als was hij zelf het die zich moest ontkleeden, als doordrong de ijzige koude zijn eigen lichaam en als werden zijn eigen spieren en beenderen door de kogels verbrijzeld. Het leek hem of het smartelijk gekreun, dat uit de diepte der steengroeve opsteeg, ‘uit zijn eigen lichaam kwam’ . . . . Van dien tijd af, bekende hij in zijn laatste biecht, kon hij geen doodsvonnis meer onderteekenen. Vóór de gebeurtenissen van dien vreeselijken nacht werd hij gesteund en als gedragen door het besef dat onbarmhartigheid noodig was, dat de bloedige weg, dien de revolutie ging, de eenige was die de menschheid uit de het van het kapitalisme kon verlossen. Maar sedert dien nacht voelde hij dit niet langer: het lag in hem als een dood weten; hij kon niet meer haten, het was of hij de grenzen van den haat overschreden had. De lezer moge zich herinneren, hoe volgens Preobraschenski de sociale instinkten hun grootste intensiteit bereiken, wanneer zij in dienst van het klassebelang gesteld worden, en hoe die instinkten in dagen van felle botsing tusschen de klassen tegenover de leden der vijandelijke klasse volkomen tot zwijgen worden gebracht. Het voorbeeld van Soerikow bewijst, dat Preobraschenski's axioma in zijn onvoorwaardelijkheid onjuist is. Zeker gebeurt het tallooze malen in den klassenoorlog - en eveneens in den oorlog der volkeren - dat haat, woede en wraakzucht het sociale instinkt met betrekking tot den vijand geheel en al onderdrukken. Maar opeens zal dit instinkt, dat vanuit zijn aard en wezen uitstroomt tot al wat leeft, zich met zóó groote kracht manisfesteeren, dat het anti-sociale gevoelens als haat en wraakzucht, die lang almachtig schenen, plotseling vernietigt. Een tijd lang heeft Soerikow | |
[pagina 81]
| |
zijn medegevoel voor de gevangenen der Tscheka zóó volkomen verdrongen, dat geen spoor daarvan in hem aanwezig leek. Hij was ‘als betooverd’, de angsten en pijnen der kontrarevolutionairen raakten hem niet, omdat hij in hen geen medemenschen zag, enkel vijanden van het communisme. Maar de afschuwelijke nachtelijke gebeurtenissen bij de steengroeve maakten aan de ‘betoovering’, die zijn sociaal instinkt verhinderde uit te stroomen buiten bepaalde grenzen een einde; de kunstmatige dammen, die de klassetegenstellingen en de klassehaat tusschen hem en andere menschelijke wezens hadden opgericht, bezweken en de jonge communist was, al leefde zijn overtuiging even vurig in hem als tevoren, niet langer in staat tot de antisociale daden, die hij terwille van zijn sociaal ideaal verplicht was te volbrengen. Voor dit konflikt was de dood de eenige oplossing. Onze ontleding van het sociaal-utilitarisme en het sociaal-rationalisme heeft ons tot de konklusie gevoerd dat zij - hoezeer wij ze ook verkiezen boven het individualistisch utilitarisme en rationalisme - toch niet de steenen zijn, waaruit men een moraal kan optrekken, passend voor de behoeften van het strijdend proletariaat. Zij zijn daartoe te eenzijdig en te simplistisch; zij houden niet genoeg rekening noch met de samengesteldheid van het maatschappelijk leven, noch met die van de menschelijke psyche. |
|