Communisme en moraal
(1925)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 42]
| |
III. Moraal en klasse in de kapitalistische maatschappijWanneer een maatschappij werkelijk een ‘gemeenschap’ is, dat wil zeggen, wanneer al haar leden op dezelfde wijze en in dezelfde mate belang-hebbenden zijn bij haar voortbestaan en haar bloei, wanneer hun aller verhouding tot haar essentieel dezelfde is, dan gelden voor hen allen natuurlijk ook dezelfde moreele normen. In een dergelijke gemeenschap heerscht slechts één moreele standaard: tusschen al haar leden bestaat volle eensgezindheid ten opzichte van de vraag, wat goed en wat slecht, wat edel en wat verachtelijk, wat deugdzaam en wat afkeurenswaardig is. Deze eensgezindheid verklaart de kracht der publieke opinie in primitieve gemeenschappen. Zoolang produktie en verdeeling nog plaats hebben op min of meer communistischen grondslag en de klassentegenstellingen zich nog niet hebben ontwikkeld, is de heerschappij der zedelijke normen zoo onbetwist en het gemeenschapsgevoel zoo sterk, dat de kracht der openbare meening in den regel voldoende is om te voorkomen, dat die normen overtreden worden. Een eenvoudige berisping in het openbaar maakt dieper indruk op den schuldige, wanneer door haar de stem der gemeenschap spreekt, dan de gevangenisstraf, waartoe de klassejustitie veroordeelt, en het buiten-de-gemeenschap-gesloten-worden maakt het leven ondragelijk voor wie de gemeenschap beseft de moeder te zijn in en door welke hij leeft. Naarmate het primitieve communisme (dat verankerd lag in de groote afhankelijkheid der ‘wilde’ en ‘barbaarsche’ menschheid tegenover de natuur) meer gespleten | |
[pagina 43]
| |
wordt door de kracht van het opkomende privaatbezit en de oorspronkelijke sociale gelijkheid meer te niet gaat om plaats te maken voor de scheiding in heerschenden en onderdrukten,Ga naar voetnoot1) - naar die mate verdwijnt ook de absolute eenheid der zedelijke normen, die voor alle leden der maatschappij bestond. Zoodra de klassentegenstellingen een zekeren graad van ontwikkeling bereikt hebben, raakt het met die eenheid gedaan: de moreele opvattingen van de heerschers en van de onderdrukten gaan ten aanzien van bepaalde, voor het leven gewichtige punten uiteen: elke klasse vormt, wat die punten betreft, haar eigen moreele kode. Het vaststellen van die kode vormt een deel van het ontwikkelingsproces, waardoor de onderdrukte klasse het sociale onrecht dat haar wordt aangedaan gaat beseffen, zich haar wil bewust wordt tegen dit onrecht te strijden en tot besef komt van de ekonomische, maatschappelijke en geestelijke mogelijkheden, die zij door de overwinning kan verwezenlijken. De burgerlijk-kapitalistische maatschappij maakt op den ontwikkelingsgang, welks essentie wij hierboven in enkele regels samenvatten, geen uitzondering. Ook in haar heeft zich althans in sommige opzichten, een dubbele moreele kode gevormd. Andere normen regelen het gedrag der uitbuitende en heerschende dan dat der uitgebuite en onderdrukte klasse. In tweeërlei opzicht bestaat in de kapitalistische maatschappij een ‘dubbele moraal’. In de eerste plaats ontstond zulk eene moraal, doordat de organen der bourgeoisie (kerk, school, drukpers, enz.) aan de uitgebuite massa's een gezindheid en een wijze van handelen als zedelijk en goed inprentten, waaraan de bourgeoisie zich zelve niet gebonden achtte. En in de tweede plaats ontstaat zij, doordat het | |
[pagina 44]
| |
proletariaat, tot klassenbewustzijn ontwakend, de voorschriften der burgerlijke moraal niet langer aanvaardt en zelf nieuwe moreele normen opstelt, die tegen de hare ingaan. De beide vormen, waarin de ‘dubbele moraal’ in de kapitalistische maatschappij voorkomt hebben dus een verschillenden oorsprong en dragen een verschillend karakter. De verhouding van het proletariaat tegenover de burgerlijke moraal wordt in hoofdzaak bepaald door twee faktoren. De eerste daarvan is de rijpheid der kapitalistische produktiewijze. De tweede is de rijpheid van het proletariaat zelf, d.w.z. de ontwikkelingsgraad van zijn klassebewustzijn. Het kapitalisme is een noodzakelijke fase in de ontwikkeling der menschheidGa naar voetnoot1), een onmisbare schakel tusschen de hoogste vormen der eenvoudige warenproduktie (kleinboersch en kleinburgerlijk bedrijf) en de eerste fase der socialistische produktiewijze (staatskapitalisme in Sowjet-Rusland). En omdat het kapitalisme zulk een schakel is, omdat het in het tijdperk van zijn opkomst en zijn ontplooiïng de overgang tot intensievere en extensievere vermaatschappelijking (dat is tot een hoogere fase van maatschappelijk leven) beteekende, dan de menschheid daarvóór nog had bereikt, - dáárom was zijn moraal in die tijdperken de algemeene moraal van alle vooruitstrevende klassen. Zij bleef dat, zoolang de bourgeoisie de progressieve strekkingen der menschheid vertegenwoordigde, zoolang haar maatschappelijke orde de ‘best mogelijke’ was. Ondanks de ellende, die het kapitalisme over de opgejaagde, van hun produktiemiddelen beroofde, tot atomen | |
[pagina 45]
| |
verpulveerde volksmassa's bracht, lag het steunen van die orde ook door de massa's, door het respekteeren van de geboden der burgerlijke moraal, in de lijn der algemeene menschelijke evolutie. Niet enkel op utilitarische gronden kon de bourgeoisie aanspraak maken op dien steun, niet enkel omdat de ontwikkeling der kapitalistische industrie, dat is het toenemen der arbeidsgelegenheid een direkt belang van het proletariaat was - dit alles had met zedelijkheid weinig of niets te maken -, maar omdat het kapitalisme een fase beteekende in de menschelijk-maatschappelijke ontwikkeling, die doorgemaakt moest worden. De onbemiddelde volksmassa's die in de groote fransche omwenteling vol geestdrift in den strijd togen voor de verdediging eener republiek, die hen als burger tweede klasse behandelde en hun zelfs geen kiesrecht toekende, - die massa's vergisten zich niet, met de nieuwe meesters in het zadel te helpen, wier juk in het essentieele levensgebied: het sociale bestaan, zwaarder zou drukken dan dat der feodale heeren. - In hun revolutionaire geestdrift lag een element van zedelijke intuïtie: of de burgerlijke vrijheid, die kwam, voor hen zelven enkel een nieuwe vorm van dienstbaarheid beteekende, - die vrijheid was toch groot en heerlijk tegenover de verouderde gebondenheid van feodalisme en absolutisme. Zij opende perspektieven van strijd voor een andere vrijheid, een meer waarachtige die gegrondvest zou zijn in maatschappelijke gelijkheid. Pas wanneer een vorm van produktie al haar mogelijkheden heeft uitgeput, pas dan heeft zij zich zelve overleefd en is de tijd gekomen voor de nieuwe produktiewijze, die zich in haar schoot heeft ontwikkeld en voor de nieuwe moraal, die op onverbrekelijke wijze met deze laatste samenhangt, die haar ‘geestelijk fundament’ is, zooals zij zelve het ‘ekonomisch fundament’, niet enkel der nieuwe moraal, maar der geheele nieuwe ideologie is. Pas sedert de kapitalistische produktiewijze ‘overrijp’ is geworden en de vermaatschappelijking der produktiemiddelen zich | |
[pagina 46]
| |
opdringt als de eenige weg tot oplossing van de brandende problemen, die allen in de botsing tusschen het karakter der produktiemiddelen en de sociale verhoudingen waartoe zij voerden hun oorsprong hebben, - pas sedert de vervanging van het kapitalisme door het socialisme het groote, algemeene belang werd der menschheid, is de tijd voor het proletariaat gekomen om een nieuwe moraal, de proletarisch-communistische, tegenover de verouderde, voos-gewordene burgerlijke maatschappij te stellen. De tweede faktor, die de verhouding van het proletariaat tegenover de burgerlijke moraal bepaalt, is, zeiden wij, zijn eigen graad van rijpheid, anders gezegd de intensiteit van zijn klassenbewustzijn. Als een element van dat klassenbewustzijn, even gewichtig en onmisbaar in den strijd als het inzicht, beschouwen wij, zooals wij reeds hiervóor hebben opgemerkt, de moreele gezindheid. Tusschen den strijd van het proletariaat en het proletarisch klassenbewustzijn vindt een voortdurende wisselwerking plaats. Een zekere mate van klassebewustzijn moet het proletariaat bezitten, wil het tot dien strijd overgaan; omgekeerd echter vormt zijn bewustzijn zich pas in den strijd, het kan buiten den strijd om niet tot ontwikkeling komen. Met het klassebewustzijn mee groeien in het proletariaat de nieuwe moreele normen: het gaat deze zuiverder beseffen en zijn kracht om ze in praktijk te brengen neemt toe. Zijn moraal is voornamelijk een strijdmoraal: in den strijd wordt zij gevormd; hun gedragingen als klassestrijders zijn het, die het moreele gehalte, de moreele waarde der proletariërs in de eerste plaats bepalen. Wanneer de oude moreele normen hun kracht verliezen en de mensch zich niet langer door hen gebonden acht, spreken wij van de ontbinding eener moraal. In een deel der arbeidersklasse begon de ontbinding der burgerlijke normen, nog eer die klasse haar eigen normen had voortgebracht. Vooral voor het lompenproletariaat, voor hen die aan den zelfkant der samenleving stonden, | |
[pagina 47]
| |
was dit het geval. Zij hebben zich eigenlijk nooit veel aan de burgerlijke moraal gestoord. Sommige schakeeringen van het anarchisme, - natuurlijk niet het anarchisme van Kropotkin, Reclus, Tolstoï en hun volgelingen, dat uit hooge sociaal-moreele idealen ontspringt, maar het anarchisme van-de-daad, dat van Ravachol, Henri en hunne gelijken, - die schakeeringen waren, van een zeker gezichtspunt beschouwd, produkten van het ontbindingsproces der burgerlijke moraal. Met het georganiseerde verzet van het proletariaat begint de vorming en de toepassing van nieuwe moreele normen, proletarische-klasse-normen. Tegenover het ontbindingsproces der burgerlijke moraal beteekent deze vorming en toepassing een proces-van-binding. Deze beide processen verloopen niet na elkaar, maar gelijktijdig, ze zijn door en in elkaar gestrengeld, evenals de algemeene maatschappelijke processen (waarvan zij een onderdeel vormen) van den ondergang der kapitalistische en de opkomst der socialistische produktiewijze verstrengeld zijn. Juist doordat het maatschappelijke ontwikkelingsproces zich in tegenstellingen voltrekt (dit is altijd het geval, maar in revolutionnaire of overgangstijdperken openbaart het zich met grooter kracht en nadruk) komt het daarbij op sociaalethisch gebied tot zeer samengestelde verschijnselen. Voornamelijk in Sowjet Rusland, echter ook in de landen van West- en Midden-Europa kan men in het huidige tijdvak, - vooral in de eerste jaren na den wereldoorlog was dat het geval, - die verschijnselen bestudeeren. Niet enkel het kapitalistisch produktiestelsel was in die jaren in hooge mate ontwricht: ook de burgerlijke moraal had een geduchte knauw gekregen; haar normen bestonden haast niet meer, zoo algemeen werden zij overtreden, zoowel door bourgeois als door proletariërs. Wat was de beteekenis der jammerklachten van het kapitaal over de ‘onlust-tot-den-arbeid’ bij de arbeiders, die in de eerste jaren na den oorlog als een algemeen | |
[pagina 48]
| |
verschijnsel optrad? Die klachten beteekenden, dat door de eeuwen ‘geheiligde’ zedelijke normen als vlijt, stiptheid, nauwgezetheid van geweten, enz. in verval geraakten. Niet langer dreef een gevoel-van-plicht den doorsneearbeider, om zich af te jakkeren ten behoeve van den ondernemer; hij schaamde zich niet voor zijn luiheid en geen eergevoel hield hem meer van het ‘lijntjestrekken’ af. De ‘openbare meening’ zijner klasse was op weg, zich te bevrijden van burgerlijke normen, welker opvolging een noodzakelijkheid was, wilde het produktieproces geregeld verloopen. Ook de eerbied voor den burgerlijken eigendom was zeer verminderd. Geslachten achtereen had het beste deel der arbeiders-klasse de eerbiediging van dien eigendom als vanzelfsprekend beschouwd: de vader had haar den zoon ingeprent, de moeder der dochter. En terecht: immers die eerbiediging vormt het fundament der zedelijkheid in elke maatschappij, waarin het grootste deel der goederen als waren geproduceerd worden. Maar toen gedurende den wereldoorlog de normale gang der kapitalistische warenproductie jaren achtereen werd onderbroken, toen de heerschende klassen het voorbeeld gaven van konfiskatie en vernietiging van vreemden eigendom op reusachtige schaal, toen kregen de ‘heiligheid’ en ‘onaantastbaarheid’ van den eigendom ook in het bewustzijn der onderdrukte klasse een slag, die wel niet doodelijk is gebleken, maar toch tot een aanmerkelijke verzwakking der burgerlijke moraal heeft gevoerd. De verachting van den burgerlijken eigendom, - tot dien tijd als algemeen verschijnsel enkel voorkomend bij beroepsmisdadigers en onder sommige groepen van het lompenproletariaat, - die verachting begon zich onder de geheele arbeidersklasse te verspreiden. Zeer vele arbeiders maakten zich in die jaren schuldig aan het ontvreemden van grondstoffen of van onderdeel en van produkten in de bedrijven, waarin zij werkzaam waren. Ook onderdeden van gebouwen, openbare vervoermiddelen, enz. werden veelvuldig ontvreemd. Zij, die | |
[pagina 49]
| |
dit deden, zouden vroeger aan zoo iets niet gedacht hebben, ja velen van hen zouden liever verhongerd zijn dan zich aan vreemden eigendom te ‘vergrijpen’. Natuurlijk waren in vele gevallen nood en armoede de aanleiding tot dergelijke diefstallen. Echter, het verschijnsel zou geen dergelijken omvang hebben aangenomen zoo niet in het weefsel, met behulp waarvan de burgerlijke moraal de begeerten der individuen langen tijd in bedwang had gehouden, vele mazen waren gescheurd. Gelijktijdig met het proces van de ontbinding der burgerlijke zedelijkheid voltrok zich in een deel der arbeidersklasse een moreele wedergeboorte. Het klassebewustzijn nam toe, de revolutionnaire deugden groeiden: geest-van-verzet, moed, besef van samenhoorigheid, zelfbewustzijn en gevoel van eigenwaarde. De verflauwing der revolutionnaire beweging, die omstreeks het jaar 1921 begon, onderbrak, met het proces van proletarische bewustwording, ook de vorming en toepassing van de nieuwe proletarische klassennormen: toen de arbeidersklasse zich weer in het kapitalistisch gareel liet spannen, toen werden ook de geboden der burgerlijke moraal haar weer opgelegd. In elke klassenmaatschappij, stelden wij aan het begin van dit hoofdstukje vast, bestaat in sommige opzichten een dubbele moreele standaard. Niet alle normen die voor de heerschenden gelden doen dit ook voor de onderdrukten. Een heerschende klasse heeft om te heerschen bepaalde zedelijke eigenschappen noodig, zooals trots, stoutmoedigheid, zelfbewustzijn, gevoel van eigenwaarde: wie die bezit, is een goed lid zijner klasse, hij helpt haar macht bevestigen, haar prestige handhaven. Voor de onderdrukten en uitgebuiten zouden deze eigenschappen niet enkel nutteloos zijn: zij zouden voor hen het leed der onderdrukking in hooge mate verergeren. Geheel andere eigenschappen zijn het, waaraan zij behoefte hebben, zoowel om hun eigen leven dragelijk, als om voor de heerschers het heerschen | |
[pagina 50]
| |
gemakkelijk te maken; eigenschappen als zachtmoedigheid, lijdzaamheid, geduld, onderwerping. Deugden die voor de heerschers passen, passen niet voor de dienaars, voor de zwakken en verdrukten, en ook het omgekeerde is het geval. Te allen tijde hebben de heerschers zich met verachting uitgelaten zoowel over het kwantum als over de kwaliteit van de deugd, die noodig was voor de slavenGa naar voetnoot1). Het christendom echter gaf aan die ‘slavendeugden’ een schoonen schijn, door ze voor te stellen als, meer dan welke andere ook, gode welgevallig. Armoede, geduldig gedragene verdrukking en ontrechting beschouwde het als wegen, leidend naar de eeuwige zaligheid, wat allerminst verwonderlijk is, daar de moraal van het oorspronkelijk christendom zich gevormd heeft onder den invloed van de opvattingen, de gevoelens en de verwachtingen van arme ambachtslieden en rechtelooze slaven in het romeinsche rijk. Door aldus hun ellende te verheerlijken, door het leed, waarvan zij zich niet konden bevrijden, in een lichtschijnsel van zedelijke en religieuse schoonheid te zetten, heeft het christendom eeuwen lang de onterfde massa's getroost, opgebeurd en gered voor vertwijfeling. Het heeft een glans verspreid om de grauwheid van hun bestaan, een glans zoo lieflijk, dat hij hen met dit bestaan verzoende, en een zin gegeven aan levens, die anders van een verbijsterende zinledigheid geweest zouden zijn. Maar het heeft ook de strekking gehad, den slaaf te doen berusten in zijn vernedering, hem te verzoenen met zijn den mensch onwaardig bestaan, hem af te houden van de eenige daad, door welke hij vermocht zich uit die vernedering op te heffen; de daad van verzet. De groei van het klassegevoel en van het klassebewustzijn breken de macht der normen-van-onderwerping, die het | |
[pagina 51]
| |
vertrouwen in eigen kracht en het revolutionnair élan der proletarische massa's gekluisterd houden. Het ontzag voor de maatschappelijke meerderen, de ‘brood-heeren’ en ‘werk-gevers’, verkeert in verachting voor de uitbuiters en onderdrukkers. Het geloof in de reinigende kracht van het dulden maakt plaats voor de overtuiging van de bevrijdende macht der opstandigheid. Dit proces van zedelijk-revolutionnaire bewustwording neemt verschillende vormen aan, alnaar de levensomstandigheden van bepaalde groepen proletariërs, hun plaats in het produktieproces, hun bizondere tradities en hun geschooldheid in het marxistisch, d.i. sociaal-deterministisch denken. Bij arbeiders die het onpersoonlijke karakter van het ten volle ontwikkelde kapitalisme uit eigen ervaring kennen, zal het toenemend klassebewustzijn in de eerste plaats den vorm aannemen van vermeerderd zelfvertrouwen, revolutionnaire daadkracht en vrijwillige onderschikking van hun persoonlijke begeerten aan de belangen der beweging. Daarentegen zal bij bedienden, bij soldaten en in 't algemeen bij alle groepen, waar de meerdere in zijn persoonlijke verhouding tot den mindere dezen laatste vaak gekrenkt en beleedigd, diens persoonlijkheid vertrapt heeft, het ontwakend klassebewustzijn zich aanvankelijk vooral uiten als haat en wrok tegen dien meerdere, met alle daaruit voortvloeiende daden. Voor een onderdrukte klasse zonder uitzicht op bevrijding en zonder wil-te-strijden vormen het christelijk geloof en de christelijke moraal in dit deel der wereld de eenige ideologie, die haar behoefte aan vertroosting, haar neiging zichzelf over het karakter van haar maatschappelijk zijn te bedriegen, kan bevredigen. Daarom kan het proletariaat de christelijke normen enkel in zich zelven overwinnen door communistische bewustwording en door het voeren van den klassenstrijd. Ook in onzen tijd is de bourgeoisie nog overtuigd van het nut der christelijke moraal voor de massa's, de | |
[pagina 52]
| |
moraal, waarin de normen-der-onderwerping zoo vast en diep verankerd liggen; ook heden nog is zij overtuigd, dat ‘de godsdienst voor het volk behouden moet blijven’. Vooral in tijden van beroering, wanneer het proletarisch klassebewustzijn tot uiting komt in onwil-om-te-werken en in opstandige daden, pleegt deze overtuiging plotseling ‘brandend’ te worden. Behalve op de politiesabel en op het machinegeweer stelt de bourgeoisie in dergelijke tijden ook haar hoop op de dominees en de pastoors, om de ‘oproerlingen’ tot rede te brengen. Toch zijn het christelijk geloof en de christelijke moraal in het geestelijk arsenaal der bourgeoisie heden ten dage niet meer, wat zij in vroeger tijden waren. De algemeene rationalisatie der maatschappij, - die haar gang gaat, al wordt zij door den ‘drang tot de mystiek’ doorkruist, elke den ondergang tegemoet gaande klasse eigen, - die rationalisatie heeft de bourgeoisie nieuwe middelen aan de hand gedaan, om de ‘begeerlijkheid van het proletariaat’ in toom te houden. Met statistisch materiaal worden de van-den-arbeid-voor-het-kapitaal-afkeerige proletariërs bewerkt, met feiten en cijfers wordt hun de noodzakelijkheid bewezen van ‘verhoogde produktie’, wil hun eigen ‘welstand’ in het kapitalisme kunnen toenemen. Deze propaganda voor verhooging der produktie door intensifikatie van den arbeid en verlenging van den arbeidsdag werd, vooral in de eerste jaren na den oorlog, door de leiders der reformistische vakbeweging met voorliefde toegepast. De ‘verhooging der produktiviteit van den arbeid’ is in dat tijdvak een der meest bedriegelijke, meest verraderlijke leuzen van het reformisme geweest. Door die leuze onder de massa's te propageeren, bevorderen zij op uiterst listige wijze de belangen der bourgeoisie. Immers, die leuze heeft ten eerste een schijn van redelijkheid in een maatschappij, waarin de massa's aan alles gebrek hebben; ten tweede opent zij aan de naar bevrediging hunkerende begeerte een verlokkend uitzicht op ver- | |
[pagina 53]
| |
vulling. Beide redenen maken, dat zij bij proletariërs die nog weinig revolutionair bewustzijn bezitten gemakkelijk inslaat. Een tweede oorzaak, waardoor het kapitalisme minder dan vroeger het proletariaat verwijst naar de geboden der christelijke moraal, ligt in de toeneming van het cynisme, waarmee het zijn klassebelang voor het algemeene belang uitgeeft. Naar mate de bourgeoisie meer en meer elke sociale en ekonomische funktie verliest, naar mate haar staat en haar maatschappelijke orde meer tot een absoluut kwaad worden voor de overgroote meerderheid der menschen, wordt zij meer en meer genoodzaakt, haar klasseheerschappij door de brute middelen van geweld en dwang te verdedigen. Is het echter met een ondergaande klasse zoover gekomen, dan laat zij weldra ook na, haar wil tot zelfhandhaving onder huichelachtige frases te bedekken. Het geweld in handen van tot den ondergang gedoemde machthebbers heeft zijn eigen konsekwenties, waarvan eene de ostentatieve minachting voor hen is, tegen wien het zich richt. De burgerlijk-kapitalistische moraal en de proletarische strijdmoraal botsen, zagen wij, in belangrijke opzichten tegen elkaar. Wat in de praktijk beteekent, dat een kapitalist de gezindheid en de handelingen van strijdende arbeiders als in de hoogste mate immoreel zal brandmerken, terwijl die arbeiders van hun kant voor de uitbuiterspraktijken van dien kapitalist diepe moreele verontwaardiging zullen gevoelen. Deze waarheid vast te stellen beteekent echter niet te beweren, dat kapitalisten en arbeiders geen enkele moreele norm gemeen hebben. Zeker zou dit het geval zijn, zoo het geheele leven klassenstrijd en niets anders dan klassenstrijd ware. Maar dit is zoo min het geval, als de produktie de eenige inhoud-des-levens is en als de eigendoms- en klasseverhoudingen de eenige verhoudingen zijn die in het leven voorkomen, Er bestaan vele levensverhoudingen en | |
[pagina 54]
| |
levensgebieden, waarop de produktiewijze en de produktieverhoudingen wel is waar zekeren invloed hebben, almachtigen invloed echter niet. Zulke levensgebieden zijn het familieleven, den vrienden-omgang, den omgang tusschen gelijkgezinden, de gezamenlijke beoefening van kunst, wetenschap, sport of gezelligheid. Voor de verhoudingen, die zich in al deze levenssferen en levensgebieden vormen, geldt noch de zelfzuchtige klasse-moraal der bourgeoisie, noch de proletarische strijdmoraal. Voor hen gelden normen, die direkt afgeleid kunnen worden uit de sociale instinkten en de sociale gevoelens. In die gebieden en sferen worden de daden, die uit deze gevoelens en hun veredeling tot een blijvende gezindheid voortvloeien, als zedelijk beschouwd, de daden, ingegeven door waarachtigheid en eerlijkheid, door offervaardigheid en meegevoel, door rechtvaardigheid en trouw. Zoo kan het gebeuren, dat van twee menschen, waarvan de een een bourgeois, de andere een proletariër is, en die elkaar in den klassenstrijd als vijanden behandelen, de een zijn leven waagt om dat van den ander te redden, wanneer de een of andere gebeurtenis buiten den klassenstrijd daartoe aanleiding geeft. In zijn reeds meermalen aangehaald geschrift over ‘Moraal en de klassennormen’ stelt Preobraschenski het geval van een arbeider, die den fabrikant, bij wien hij in dienst was, met gevaar voor eigen leven redde van te verdrinken, ondanks het feit dat in diens fabriek zeer slechte toestanden heerschten. Dezelfde schrijver stelt nog twee andere gevallen: dat van een fabrikant, die in gelijksoortige omstandigheden een arbeider redt, en dat van een anderen fabrikant, die doordat hij uit lafheid niet te water durft gaan, een arbeider voor zijn oogen laat verdrinken. Naderhand verwijt hij zichzelf zijn gebrek aan moed: hij gevoelt berouw en wroeging. Aan dit voorbeeld demonstreert Preobraschenski hoe, terwijl de stem van het geweten in de klassen-maatschappij in den regel de stem der klasse is, in den eenling sprekend met | |
[pagina 55]
| |
de kracht van het instinkt, in sommige omstandigheden, namelijk dan, wanneer de uitingen der sociale gevoelens niet door de klassetegenstellingen teruggedrongen worden, de stem van het geweten die der geheele menschheid is. Hoe sterk de klassebelangen ook zijn, hoe verbitterd de worsteling ook is die de verschillende sociale groepen wier belangen aan elkaar tegenstrijdig zijn, voeren, zoo kan, - oordeelt Preobraschenski terecht - in den gewonen loop des levens het sociale instinkt, wanneer het niet in konflict komt met het klasseinstinkt, zich als het instinkt-van-de-soort manifesteeren. ‘De fabrikant redt het leven niet van een arbeider, maar van een mensch in het algemen, om zoo te zeggen van een mensch in abstrakto. En voor den arbeider, die den fabrikant redt, is het niet van belang, dat deze een fabrikant en ook niet dat hij geen goed mensch is, maar enkel dat hij een menschelijk wezen is, dat zich in doodsgevaar bevindt door het werken eener natuurkracht, waar tegenover alle menschen leden van één geslacht zijn, zooals zij dat ook zijn tegenover verscheurende dieren.’ In den loop zijner voorstelling wijst Preobraschenski er verder op, dat er omstandigheden zijn, waarin de kracht van het klasse-instinkt de stem van het sociale, het algemeenmenschelijke gevoel tot zwijgen brengt. In een tijd van fellen burgeroorlog bijvoorbeeld zal een arbeider niet te water gaan om een bourgeois te redden, noch zal deze laatste aan een arbeider, die in gevaar is te verdrinken, de behulpzame hand bieden. Eerder zal hij dien nog een stoot toebrengen. ‘Immers, het zou ongerijmd zijn, zoo hij den drenkeling eerst redde en aan den oever bracht, om hem dáár als een vertegenwoordiger der vijandelijke groep dood te schieten.’ (bl. 37). Ongetwijfeld heeft Preobraschenski gelijk met zijn bewering, dat, wanneer de klassenstrijd zeer intens gevoerd wordt, - en eveneens in den gewonen oorlog - de sociale | |
[pagina 56]
| |
gevoelens zich in den regel niet tegenover leden der vijandelijke groep manifesteeren. Echter, in het verdere verloop van onze voorstelling zullen wij zien, dat de beperking van de sociale gevoelens tot de leden der eigen groep, zelfs wanneer de klassenstrijd op zijn hevigst is, niet als een absolute wet moet worden opgevat. |
|