Communisme en moraal
(1925)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 23]
| |
II. Karakter en ontwikkeling der burgerlijk-kapitalistische moraalWij hebben in het vorige hoofdstukje gezien, hoe elke moraal gegrondvest is in de behoeften eener bepaalde gemeenschap en hoe het van het bijzondere karakter dezer laatste afhangt, welke onder de verschillende sociale aandriften en sociale deugden voor haar van het allergrootste belang zullen zijn. Wij willen nu onderzoeken, welke eigenschappen en handelingen de instandhouding, de bevestiging en de versterking der kapitalistische maatschappijorde het beste dienen. Daar echter het kapitalisme, verre van een starre, onveranderlijke kategorie te zijn, integendeel een voortdurende ontwikkeling doormaakt, is ook de inhoud der burgerlijk-kapitalistische moraal geenszins onveranderlijk: die inhoud is vloeiend en wisselend, die moraal maakt deel uit van een historisch proces. In de XVIe eeuw werden de moderne warenproduktie en de moderne klassen geboren. De ontdekkingen en uitvindingen van dien tijd, die zulk een belangrijken invloed hadden op het verder verloop der wereldgeschiedenis, waren natuurlijk op hun beurt weer door een eeuwenlange ekonomische, intellektueele en technische ontwikkeling voorbereid. Met de oude voortbrenging voor eigen gebruik en de oude heerschende klasse (feodale adel) vervalt de oude ridderlijke moraal. Haar standaard van goed en kwaad voldoet niet langer aan de maatschappelijke behoeften. De ridderlijke deugden worden van bewonderenswaardig bespottelijk in het bewustzijn der menschen. De Don Quichotte is de klassieke afbeelding door de kunst van deze revolutie in het zedelijk bewustzijn. Een jonge, levenskrachtige klasse, de burgerij, komt op met nieuwe politieke, intellektueele en zedelijk aspiraties en idealen. Zij doorbreekt de banden van het middeneeuwsche stedelijke handwerk, zij schept de aanvangen van den | |
[pagina 24]
| |
wereldhandel en de wereldmarkt, zij werpt het kerkelijk gezag omver en vernietigt de katholieke eenheid. Zij denkt even goed en even noodzakelijk revolutionair, als zij revolutionair handelt. Voor de eerste maal sedert de christelijke jaartelling wordt de ethika van de theologie gescheiden: de zedelijkheid wordt opgevat niet als een uitvloeisel van Gods wil en een verhouding tusschen de ziel en God, maar als een verhouding tusschen menschen. De man, die deze scheiding het eerst doorvoert, is de engelsche natuurkundige Bacon: hij neemt het bestaan aan van een ‘natuurlijke zedewet’, iederen mensch, ook den godloochenaar, ingeschapen, en leidt de verschillende zedelijke normen uit de werkelijke verhoudingen van het menschelijke leven, dat is uit de maatschappij en de behoeften der menschen, af. Met Bacon wordt de ethika ervarings-wetenschap: hij betreedt als eerste den grond, waarop alle empirische ethici heden nog staan. Bacon's systeem zullen wij hier niet verder uiteenzetten, het is er ons niet om te doen, de moraal der 16e, maar die der 19de eeuw, die van het ten volle ontwikkelde kapitalisme te leeren kennen. Welke zedelijke normen schept de kapitalistische produktie? Dat wil zeggen: welke gevoelens, welke eigenschappen, welke daden zijn noodig, om de kapitalistische maatschappij en den burgerlijken staal groot te maken en in stand te houden? Welke bij den bourgeois, welke bij den proletariër? In iedere maatschappij, waarin het privaatbezit de heerschende vorm van bezit is en de warenproduktie de produktie voor eigen gebruik heeft overvleugeld, komen de belangen der individuen telkenmale in strijd met elkaar. In de kapitalistische maatschappij neemt die tegenstrijdigheid in den beginne sterk toe. De moraal kan in deze omstandigheden niet anders beteekenen dan het streven, om de tegenstrijdige belangen der individuen met elkaar zooveel mogelijk in evenwicht te brengen, of, met de | |
[pagina 25]
| |
woorden van Dietzgen, om de handelwijze van den mensch zoodanig te regelen, dat naast het individu ook de soort bedacht wordt. Zoowel eigenschappen en daden, die voor het individu, als andere, welke voor de soort, de maatschappij, nuttig zijn, zullen dus als zedelijk gelden. De kapitalistische voortbrenging is voortbrenging niet voor gebruik, maar voor winst. De aanvankelijk van elkaar onafhankelijke, in een verder stadium tot kombinaties aaneengesloten waren-producenten zoeken een zoo groot mogelijke hoeveelheid van hun waren te verkoopen. Zij voeren onderling strijd om het afzetgebied. Die strijd is de konkurrentie. De (grootst mogelijke) winst is het algemeene doel der kapitalistische produktie, de konkurrentie haar algemeene wet. De gevoelens en eigenschappen, die in deze omstandigheden voor de individuen bijzonder nuttig zullen zijn, waaraan zij allereerst behoefte zullen hebben, geven al eenige lijnen van de zedelijkheid aan. Konkurrentie is strijd en om in dien strijd niet ten onder te gaan, moet men sterker zijn dan zijn mededingers. Niet sterker in brute kracht, immers de kapitalistische konkurrentie wordt als regel (oorlog is in de ‘beschaafde’ maatschappij een uitzonderingstoestand) niet gevoerd met de ‘waapnen der barbaren’. Niet lichaamskracht, lichamelijke moed en behendigheid zijn beslissend, zooals in de middeneeuwen het geval was, maar een komplex van geestelijke en zedelijke eigenschappen: werkzaamheid, spaarzaamheid, energie, slimheid, enz. Kortom alle eigenschappen, die noodig zijn om ‘te slagen’, om ‘vooruit te komen’ in de wereld. Al deze eigenschappen worden in dienst gesteld van de zelfzuchtige aandriften en den geest van wedijver. Reeds in de school wordt aan het kind geleerd te wedijveren met zijn kameraadjes, te pogen hun vooruit te komen, zich boven hen te verheffen. Eerzucht en ijdelheid worden aangewakkerd, Hulp der meer-begaafden aan hen, die minder begaafd of langzamer zijn, is verboden en wordt bestraft: zij valt buiten een ‘opvoedingsstelsel’, dat de | |
[pagina 26]
| |
kapitalistische maatschappij weerspiegelt en tot het leven in haar voorbereidt. Wie, ter wille van het belang van een ander, het zijne voorbij ziet, wordt onder den voet geloopen. De een zijn dood is de ander zijn brood. De fabrikant, die uit menschenliefde, ten einde zijn konkurrenten niet te treffen, zijn produktie-prijs niet verlaagt, wanneer hij ertoe in staat is, - de winkelier, die uit gewetensbezwaren geen winkel opent in een buurt of een straat, wanneer hij daar voordeel in ziet, kortom iedereen, die in zaken niet stelselmatig het eigenbelang in praktijk brengt, geldt voor een onpractische dwaas. Winst is het doel der produktie. En het kapitaliseeren van een deel, en wel een zoo groot mogelijk deel van de winst, is noodig om den konkurrentiestrijd te kunnen volhouden. Immers in dien strijd is altijd de technische verbetering van het bedrijf, in den regel ook de uitbreiding daarvan, een onmisbaar wapen. Vooral gedurende de opkomst van het kapitalisme gelden, mèt vlijt en nauwgezetheid, spaarzaamheid en overleg als deugden van den eersten rang. Zij zijn dit nog heden voor den kleinburger. Deze oordeelt zeer streng over alle verkwisting: deugdzaam is volgens zijn moraal enkel hij, die zijn zaak door werkzaamheid en een soliede leven tot bloei brengt, zuinig is en zijn vermogen goed beheert. In het begintijdperk van het kapitalisme komen de deugden in diskrediet, die de eereplaats innemen in elke maatschappij, waarin de produktie-voor-eigen-gebruik een groote rol speelt. Gastvrijheid, gulheid, weldadigheid, enz. gelden nog slechts voor ‘deugdzaam’, in zoover zij niet in tegenspraak komen met de eischen der ‘zakenmoraal’, dat is der winstmakerij en der kapitaalbelegging. Wie zijn vermogen opmaakt door overdreven gastvrijheid, groote gulheid en vrijgevigheid, die wordt niet geprezen als een braaf en edel mensch, maar uitgemaakt voor een verkwister. Echter, eer nog het kapitalisme zijn hoogste ontwikke- | |
[pagina 27]
| |
ling bereikt heeft, wordt deze kleinburgerlijke moraal in de bovenste lagen der bourgeoisie door een andere, ruimere, vervangen. Aan de kapitaal-magnaten van de oude en de nieuwe wereld, aan de ijzer- en staalkoningen, de bezitters van petroleumbronnen en kolenmijnen, aan de groote reeders en de plantagebezitters in de tropen vloeien dag aan dag zulke enorme geldsommen toe, dat zij hun winsten niet meer vermogen te verzwelgen. Zij kunnen die winsten evenmin persoonlijk verteren, als geheel en al in nieuwe ondernemingen beleggen: er blijft een overschot, dat een of andere bestemming moet vinden. Weldadigheidszin en vrijgevigheid komen opnieuw in aanzien, vooral in Amerika, waar de ‘grootburgerlijke’ moraal zich het vrijst uitleven kan. Het geven van groote geldsommen voor ziekenhuizen, kerken, universiteiten, stichtingen van allerlei aard wordt voor de geldkoningen der Vereenigde Staten niet enkel tot een middel, om aan een deel der rijkdommen, waarin zij dreigen te stikken, een bestemming te geven: het dient hun ook, om hun moreel aanzien bij millioenen hunner medeburgers te verhoogen. De kapitalistische moraal heeft echter niet enkel tot doel, de tegenstrijdige belangen der individuen met elkaar in evenwicht te brengen, maar ook, te zorgen dat het belang der gemeenschap niet uit het oog verloren wordt. De bloei der gemeenschap is de algemeene voorwaarde, waarvan de welvaart en voorspoed van haar leden afhangen. Vandaar dat gedragingen, die de strekking hebben, dien bloei te bevorderen, en eigenschappen, welker bezit tot dergelijke gedragingen voert, in de moreele kode der bourgeoisie zeer hoog zijn aangeslagen. Al is de versterking der zelfzuchtige aandriften in den mensch op psychisch gebied een der voornaamste uitkomsten van het kapitalistisch stelsel en al is dat stelsel zelf in hooge mate op die aandriften gegrondvest, zoo kan de kapitalistische maatschappij, evenmin als welke andere vorm van samenleving ook, bestaan en gedijen, wanneer niet behalve de | |
[pagina 28]
| |
zelfzuchtige aandriften ook de sociale gevoelens en de sociale deugden zich krachtig manifesteeren. In het tijdperk van opkomst van het kapitalisme, toen de jonge bourgeoisie nog geloofde aan haar roeping, den volken welvaart, vrede en vrijheid te brengen, namen haar ethici en staathuishoudkundigen aan, dat de bloei der gemeenschap vanzelf bereikt werd daardoor, dat haar leden naar het grootst mogelijke persoonlijke levensgeluk streefden. Zij namen aan, dat er tusschen het gemeenschappelijke en het individueeele heil een innig en natuurlijk verband bestond. In deze voorstelling was een kern van waarheid. Hoe vrijer, krachtiger en stoutmoediger de leden der burgerlijke klasse streefden naar persoonlijk voordeel, naar het vergrooten van hun kapitaal en het vermeerderen hunner winsten, des te rijker, dat is des te machtiger en invloedrijker de geheele bourgeoisie werd. Dit was de reëele inhoud van wat men als het ‘Manchester-ideaal’ pleegt aan te duiden, omdat de overtuiging der zegenrijke gevolgen van het streven der individuen voor den bloei van het geheel, van de gemeenschap, het krachtigst tot uiting kwam in Manchester, toenmaals het centrum der jonge, levenskrachtige engelsche textiel-industrie. Het bewustzijn der bourgeoisie veralgemeende de konkrete werkelijkheid, de werkelijkheid, die gold voor een bepaald tijdperk van de ontwikkeling van het kapitalisme, tot een ethisch dogma. Echter, niet ongebreidelde, ongetoomde zelfzucht, die alles onder den voet loopt, dient het gemeenschaps(klasse)-belang der bourgeoisie en houdt de burgerlijke orde in stand. De zelfzucht moet niet woest en ruw, niet blind en bekrompen op haar doel toestevenen, maar verstandig en verlicht zijn. Het eigenbelang moet zich niet ten koste van alles doorzetten, het kan dit niet zonder het fijne en gekompliceerde maatschappelijke organisme in de war te sturen, en daardoor zou het individu zichzelf groot nadeel berokkenen. Daarom eischt het verstandige en verlichte | |
[pagina 29]
| |
eigenbelang, ook de belangen van anderen te ontzien. Opdat het maatschappelijk organisme goed kan funktioneeren, de kapitalistische produktie en de winstvorming ongestoord hun gang kunnen gaan, moeten verhoudingen bestaan, die vastheid geven aan het ekonomisch en maatschappelijk leven: dit is ook noodig in verband met het onder het kapitalisme onmisbare krediet-systeem. Eerlijkheid, rechtschapenheid, goede trouw, stiptheid, fatsoenlijkheid: zij zijn de burgerlijke deugden bij uitnemendheid, de deugden, die in hoog aanzien moeten staan, wil de burgerlijk-kapitalistische maatschappij kunnen gedijen. Zij zijn de standaarddeugden, zij vormen de sociaal-ethische normen, waarnaar de eenling zich behoort te richten. Enkel hij, die de eigenschappen, voor het individu onmisbaar om zich in den konkurrentiestrijd staande te houden, vereenigt met de eigenschappen, waar het welzijn der gemeenschap van afhangt, - enkel hij geldt naar den kode der burgerlijke moraal voor een goed burger, een voorbeeldig en deugdzaam mensch. Deze burgerlijke, of, zooals Heinrich Heine haar noemde, deze betaalkrachtige moraal, is door burgerlijke denkers en wel voornamelijk door de engelsche moralisten in systeem gebracht. In Engeland, het land, waar de kapitalistische produktie zich het eerst ontwikkelde en de bourgeoisie het vroegst heerschende klasse werd, daar braken haar ideeën en opvattingen zich ook het eerst baan en haar moreele normen verdrongen, wel niet absoluut, maar toch in hooge mate, de moraal, die bij meer patriarchale levensvormen en levensverhoudingen gepast had. In Engeland ontstond voor de eerste maal een wetenschappelijke ethika, die de moraal grondvestte in het ‘welbegrepen’ eigenbelang en daarin alléén. De schepper van deze pseudoethika was Bentham, die daarbij uitging van de veronderstelling, dat iedere menschelijke handeling zonder uitzondering voortvloeit uit zelfzuchtige motieven. Deze | |
[pagina 30]
| |
absolute verloochening der sociale instinkten ging weliswaar in tegen de ervaring van alle tijdperken, die tallooze voorbeelden biedt van onzelfzuchtige daden, maar zij was in overeenstemming met het karakter van het opkomend kapitalisme, dat de zelfzuchtige aandriften in hooge mate versterkte. De tegenspraak, die tusschen zijn voorstelling van den mensch als een zuiver egoïstisch wezen en de ervaring van alle tijden en volken bestond, poogde Bentham op te lossen door de verklaring, dat de rede den mensch allengs het nut van onzelfzuchtigheid had leeren inzien. Zoo dwong het gevaar, als huichelaar ontmaskerd te worden, den mensch om te worden wat hij eerst enkel wilde schijnen, - een verklaring, bij welker gewrongenheid wij niet behoeven stil te staan. De zedeleer, die alles afleidt van het ‘verlichte eigenbelang’, bestrijkt een groot deel van de pseudo-moraal der burgerlijke samenleving. Inderdaad brengen in haar tallooze individuen de geboden der zedelijkheid enkel in praktijk, omdat die geboden met hun persoonlijk belang overeenkomen en enkel voor zooverre zij dit doen. Bentham onthulde deze trek in het wezen der ‘zakenmoraal’ met cynische openhartigheid. Maar de grondvesting der moraal in de zelfzucht kon het ethische fundament niet leveren, waaraan de burgerlijke maatschappij behoefte had. Het was daartoe te grof, te plomp en te eenzijdig. Elke maatschappij heeft niet slechts bepaalde zedelijke normen, maar ook een theorie noodig over het wezen der moraal, een ethisch stelsel. Niet Bentham, maar Kant gaf aan de burgerlijke maatschappij de ethische theorie, welke zij noodig had. Kant begreep, van hoeveel belang het was, dat, wanneer neigingen en eigenschappen, welker uitingen voornamelijk het persoonlijk heil bevorderen (n.l. dat wat de burgerlijke opvatting daaronder verstaat: maatschappelijk succes en rijkdom) in konflikt komen met andere, welker manifestaties onmisbaar zijn voor den bloei der gemeenschap, deze | |
[pagina 31]
| |
laatsten zich tegenover de eersten doorzetten. Het belang van den eenling moest zwichten, wanneer het belang der burgerlijke rechtsorde dit eischte. De algemeen-geldige, ongeschreven zedewet (kategorische imperatief), die volgens Kant door het geweten van het individu sprak, het plichtsgevoel en het plichtsbewustzijn van den mensch, - zij waren, in het werkelijke leven overgebracht, niet anders dan de plicht van den burger, om aan de instandhouding der burgerlijke rechtsorde mee te werken. Het streven naar bevordering van persoonlijk geluk was enkel zedelijk geoorloofd, zoo het geschiedde langs wegen die allen konden volgen, zonder dat de burgerlijke rechtsorde in gevaar werd gebracht. Enkel wie die wegen ging, vervulde zijn plicht en plichtsvervulling, niet ten koste van alles zijn persoonlijk geluk nastreven, was het zedelijke gebod, waaraan de mensch moest gehoorzamen. De zedeleer van Kant was voor de burgerlijke maatschappij van zijn tijd en ook van latere tijden volkomen bevredigend. Steeds duidelijker bleek, dat het leven niet aan alle menschen geluk kon brengen, niet allen konden in den konkurrentiestrijd overwinnaars zijn. Velen leefden al hun dagen buiten hun schuld in kommer en gebrek, terwijl anderen op onbegrijpelijke wijze door de fortuin werden begunstigd. Aan enkele kleinburgers gelukte het, kapitalisten te worden, vele echter daalden af in de rijen van het proletariaat. In tallooze gevallen bleek duidelijk, dat niet de verdienste van het individu de voornaamste faktor van zijn geluk of zijn ongeluk, zijn slagen of zijn falen was. Maar ook hij, die buiten eigen toedoen het slecht had in de wereld, mocht zich niet beklagen en niet probeeren, er door ongeoorloofde middelen boven op te komen. Het bewustzijn van plicht moest hem afhouden van diefstal, bedrog, leugen, enz. ook zoo hij dacht daardoor zijn persoonlijk voordeel te kunnen dienen. De plicht van den eenling om het belang der gemeenschap, waartoe hij behoort, boven zijn persoonlijk belang | |
[pagina 32]
| |
te stellen, - die plicht is door Kant geformuleerd in den bekenden stelregel: ‘Richt uw handelen zóó in, dat ge kunt willen, dat de regel, waarnaar ge uw gedrag inricht, de algemeene regel-van-gedrag van alle met rede begaafde wezens zij.’ Het individu moet inzien, dat de moreele normen noodzakelijk zijn en noodzakelijk opgevolgd moeten worden, ongeacht het resultaat daarvan voor hemzelven. Immers, zoo allen deze normen overtraden, zoo iemand zich aan de zedewet en de wetboeken hield, dan zou de burgerlijke rechtsorde uiteen vallen, de produktie zou onmogelijk worden, het krediet, haar onmisbare pijler, zou verdwijnen, de burgerlijke maatschappij zou ten onder gaan in anarchie. Zoo echter het individu dacht, dat alleen hijzelf de geboden der burgerlijke rechtsorde zou overtreden, en alle anderen die daarentegen zouden eerbiedigen, dan zou hij dit ongetwijfeld doen, ten einde zich zelven te bevoordeelen. Van nature, kan men zeggen, is hij daartoe geneigd, enkel en alleen zijn plichtsgevoel houdt hem ervan af. De tegenstrijdigheid van belangen, die in de kapitalistische maatschappij tusschen individuen en gemeenschap heerscht, neemt in de ethika van Kant den vorm aan van tegenstrijdigheid tusschen plicht en neiging, hij verlegt haar in het individueele organisme. Moreel handelen staat voor hem gelijk aan het overwinnen, na pijnlijken innerlijken strijd, der zelfzuchtige neigingen; elke deugdzame daad is een overwinning, die de mensch op zich zelven behaalt. De ethische theorie van Kant stemde overeen met de ervaringen, die de burgerlijke klasse in de maatschappelijke werkelijkheid opdeed. Wilde die werkelijkheid, de grondslag van ieders persoonlijk bestaan, behouden blijven, dan moest de zelfzucht zich beperkingen opleggen: de norm voor alle individuen moest eerlijk, rechtschapen, fatsoenlijk handelen zijn. De overtuiging, dat zoo te handelen de ‘plicht’ was, waartoe de innerlijke stem, het geweten, vermaande, - en dat het geweten zelf een geheimzinnige | |
[pagina 33]
| |
oorsprong had, niet in de empirische, maar in een hoogere, geheimzinnige, metafische wereld, - die overtuiging gaf aan de vaak harde en onaangename plichtsvervulling een zekere bekoring en een grooten steun. Het tilde deze omhoog, naar de sfeer van het religieuze en het gewijde.
De meest essentieele maatschappelijke verhouding, zij die alle andere maatschappelijke verhoudingen beïnvloedt en tot op zekere hoogte bepaalt, is de verhouding tusschen de menschelijke arbeidskracht en de doode produktiemiddelen. ‘Van deze verhouding, van het feit, wien de produktiemiddelen toebehooren, hangen niet enkel het karakter der produktiewijze, de verdeeling der produkten, de vorm der arbeidsverdeeling, de omvang en de richting van den ruil, maar hangt ook het geheele materieele en geestelijke leven der gemeenschap af. Al naar de werkende leden eener maatschappij hun produktiemiddelen gemeenschappelijk bezitten of wel elk hunner ze individueel bezit of ze niet bezit, of zij, tezamen met de produktiemiddelen, zelven als produktiemiddel eigendom van niet-werkenden zijn of als onvrijen aan de produktiemiddelen geketend, - of dat zij als vrijen, die geen produktiemiddelen bezitten, gedwongen zijn hun arbeidskracht als produktiemiddel te verkoopen, - al naar het eene of het andere het geval is, hebben wij met een kommunistischen productievorm, met een op den grondslag van het klein boersche bedrijf of van het ambacht of met een, gegrondvest in slavernij of in hoorigheid of, ten slotte, met een kapitalistische produktiewijze met loonarbeid te doen. En iedere van deze produktiewijzen heeft haar bijzondere arbeidsverdeeling, haar bepaalden vorm van verdeeling der produkten en haar eigenaardig sociaal, juridisch en geestelijk leven.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 34]
| |
Het bijzondere karakter der kapitalistische produktiewijze ligt niet in het feit van de uitbuiting: deze bestaat in een of anderen vorm in elke klassenmaatschappij, - en ook niet in het feit van de scheiding der producenten van de produktiemiddelen: deze komt ook voor, wanneer de produktie plaats vindt op den grondslag van de persoonlijke onvrijheid der werkende massa's. Het bijzondere karakter der kapitalistische produktiewijze volgt uit het feit, dat de uitbuiting zich voltrekt op den grondslag van de persoonlijke vrijheid der uitgebuiten en van hunne juridische gelijkheid met de uitbuiters. De arbeider verschijnt als de bezitter van een waar, de arbeidskracht, die hij, evenals alle andere waren-bezitters de hunne, te koop aanbiedt en die, evenals zij allen, ‘vrijheid’ heeft, dien koop niet te sluiten, zoo de prijs, dien de kapitalist wil geven, hem te laag voorkomt. De verkoop van de waar arbeidskracht schijnt zich te voltrekken volgens dezelfde regels, die de verkoop van alle andere waren beheerschen. Echter, dat de schijnbare gelijkheid, die de arbeidersklasse in de kapitalistische maatschappij geniet, in werkelijkheid ten gevolge van de eigenschap der menschelijke arbeidskracht, op onverbrekelijke wijze samen te hangen met het geheele lichamelijk-geestelijke organisme, uitloopt op de monsterlijkste ongelijkheid - dat is een niet te loochenen feit. En in het bewuste of onbewuste streven, dit feit tóch te loochenen of weg te werken, ligt de oorsprong van een der meest terugstootende trekken in de algemeene geestesgesteldheid en daarmee ook in de moraal der kapitalistische samenleving. Die trek is haar huichelachtigheid. De kapitalistische klasse gebruikt de gelijkheid, die tusschen haar en de loonarbeiders in juridisch en, naar mate de tendenties der burgerlijke maatschappij tot vollediger, ontwikkeling komen, ook in politiek opzicht bestaat, om hun ongelijkheid in het essentieele, dat is het sociale en ekonomische gebied, te ontkennen. Zij herschept het feit der gedeeltelijke, meer schijnbare dan | |
[pagina 35]
| |
werkelijke vrijheid-en-gelijkheid, tot de fiktie van algemeene en waarachtige en zij gebruikt deze fiktie, om de uitbuiting der volksmassa's en hun afhankelijkheid van het kapitaal voor zich zelve goed te praten en te verbloemen. Uit het karakter der kapitalistische produktiewijze, den bijzonderen aard van de verhouding tusschen producenten en produktiemiddelen in haar, volgt onverbiddelijk de innerlijke onwaarachtigheid, die aan alle levensuitingen der kapitalistische klasse en haar geheele kultuur inhaerent is. Was grofheid de kenmerkende klasse-ondeugd der heerschenden in het feodale tijdperk, huichelachtigheid is dit in het kapitalistische. De huichelarij is der burgerlijke klasse, voornamelijk in de angelsaksische landen, waar zij door den volksaard en den godsdienst (het protestantisme) in de hand gewerkt werd, in den loop der eeuwen in vleesch en bloed overgegaan. Zij heeft hun bewuste en onderbewuste denken en voelen volkomen doortrokken. De voornaamste zedelijke normen der burgerlijke kapitalistische maatschappij hebben betrekking op de sferen van het partikuliere leven, - het leven van den mensch in het gezinsverband en in de produktie. De voortbrenging is in het kapitalisme, althans in de kleinburgerlijke vorm daarvan, een geheel partikuliere aangelegenheid. Zij is dit in veel hoogere mate dan bijv. in den gildentijd. De leden der middeneeuwsche, in het stedelijke verband geïnkorporeerde gilden, waren rechtstreeks belanghebbenden bij het welzijn der stedelijke gemeenschap: zij deelden in het lief en leed der stad, waren trotsch op haar bloei, waartoe hun arbeid in hooge mate bijdroeg, en wanneer haar vrijheid bedreigd werd, namen zij aan haar verdediging deel. Het feit, dat de produktie in het vroeg-kapitalistisch tijdperk voornamelijk de partikuliere aangelegenheid van de bezitters der produktiemiddelen was, - dit feit maakte het verband tusschen hen en de gemeenschap veel losser en minder direkt-waarneembaar dan het geweest was in de | |
[pagina 36]
| |
middeneeuwsche steden, waarin de produktie in het naar gilden georganiseerde ambacht gegrondvest was. Toch bestaat, natuurlijk, een dergelijk verband ook in het kapitalisme en vormt het daarin den grondslag, waarop de deugden opkomen, die speciaal betrekking hebben op het openbare leven, de deugden van den burger in tegenstelling tot die van den producent en van het gezinslid. De moderne burgerlijke, nationale staat is de schepping der burgerlijke klasse: hij is de uitdrukking en tevens het orgaan van haar klassenmacht. In zekeren zin een voortbrengsel der kapitalistische produktiewijze, is hij tevens een voorwaarde tot haar volle ontplooiïng. Het kapitalisme vermag aanvankelijk zijn verschillende mogelijkheden het best tot ontwikkeling te brengen in gebieden, voor welke eenheid van munt, maat en gewicht bestaat en die één tolgebied vormen, zoodat geen belemmeringen van juridischen of fiskalen aard de vorming van een nationale markt belemmeren. De worsteling der burgerlijke klasse voor nationale eenheid en zelfstandigheid, - een strijd, in Zuiden Midden-Europa gedurende de eerste drie kwart der 19de eeuw volstreden, - die worsteling was, al beseften de strijders dit zelven niet altijd, in de eerste plaats een strijd voor instellingen en voorwaarden, die den wasdom van een nationaal kapitalisme mogelijk maakten. Niet slechts nationale eenheid heeft de bourgeoisie noodig: zij heeft ook behoefte aan een sterke staatsmacht, aan een krachtig wapen ter verdediging van haar belangen tegen andere volken en staten. Vaderlandsliefde en staatsliefde vloeien bij haar ineen tot één begrip. In staten, welker regeeringsvorm monarchaal is, wordt de regeerende dynastie (om 't even of deze werkelijke macht uitoefent dan wel tot enkel versiering werd) tot de inkarnatie der idee van den staat, terwijl daar, waar de regeeringsvorm republikeinsch is, die vorm op zichzelf tot een voorwerp van liefde en vereering wordt. | |
[pagina 37]
| |
Vaderlands(staats)liefde is de hoogste gemeenschapsdeugd, die de burgerlijk-kapitalistische samenleving kent; zij wordt door haar ook het hoogste geschat van alle deugden, die betrekking hebben op het maatschappelijke leven, veel hooger dan algemeene menschenliefde. Zij, die in deze deugd hebben uitgemunt, die haar op bijzondere, in het oog vallende wijze hebben beoefend, door voor het vaderland hun krachten te geven en hun leven, - zij zijn de meest gevierde helden van de burgerlijke geschiedschrijving; hun gedachtenis wordt geëerd meer dan die van de grootste kunstenaars, de diepste denkers en de meest onbaatzuchtige weldoeners der menschheid. Hun eigenschappen worden verheerlijkt, hun daden aan de jeugd voorgehouden als de schitterende voorbeelden, die zij bewonderen en navolgen moet. ‘Vaderlandsliefde’ (hieronder te verstaan de tot één begrip saamgevloeide liefde voor het nationale grondgebied, het vorstenhuis en den staatsvorm) leidt tot den vorm van zelfopoffering van het individu voor de gemeenschap, het deel voor het geheel, die in de burgerlijk-kapitalistische moraal een eereplaats inneemt, - feitelijk de eenige, waarvan zij in de praktijk de hooge waarde erkent. Door en met de ontwikkeling van het kapitalisme ondergingen zoowel de verhouding der heerschende klasse tot het produktieproces als haar maatschappelijke omstandigheden gewichtige veranderingen. In het begin dier ontwikkeling was de kapitalist tevens de bedrijfsleider; zijn klasse vervulde een belangrijke maatschappelijke funktie: niet enkel die van de leiding der produktie, maar ook die van het tot ontplooiïng brengen van haar technische en ekonomische mogelijkheden. Naarmate het kapitalisme voortschreed op den weg van konkurrentie naar monopolie en de steeds toenemende maatschappelijke rijkdommen zich opeenhoopten in handen eener betrekkelijk kleine, maar zeer machtige groep van super-kapitalisten, de ongekroonde koningen der moderne | |
[pagina 38]
| |
maatschappij, verloor de kapitalistische klasse meer en meer de funktie, die zij aanvankelijk in het produktieproces had vervuld. In de moderne vormen van het kapitalistisch bedrijf: naamlooze vennootschap, kartel en trust, werd de funktie van het leiden weer onderverdeeld en kwam zij grootendeels in handen van technische, administratieve en kommercieele specialisten. Het bedrijf werd steeds onafhankelijker van de prestaties der kapitaalbezitters, wier rol zich al meer bepaalde tot het zich toeëigenen van het grootste deel der meerwaarde. De kapitalistische klasse verviel tot ekonomisch en sociaal parasitisme: in steeds hoogere mate openbaarden zich in haar de verschijnselen van sociale en ethische ontaarding, die een klasse in dit vervalstadium kenmerken, zooals gebrek aan werkelijkheidsbesef en aan gemeenschapszin, genotzucht, verwijfdheid, sexueele perversiteit, levensmoeheid, enz. Zoowel de technische ontwikkeling van het kapitalisme als de voortdurende verbreeding van zijn basis voerden in verloop van tijd tot steeds grootere akkumulatie van rijkdommen. Die groei was mede oorzaak, dat de oude moreele normen uit den begintijd van het kapitalisme hun fundament in de sociale behoefte verloren. Vlijt, spaarzaamheid, nauwgezetheid, eenvoud, rechtschapenheid, - zij hadden voor den kleinburger als de hoogste deugden gegolden, - als onmisbare deugden voor allen, wilde de samenleving aan enkelen de kans geven, eenige sporten omhoog te stijgen op den ladder van het maatschappelijk leven. Niet slechts het maken van winst op ‘eerlijke’ wijze, met door de kapitalistische moraal geoorloofde middelen, maar ook het zich ontzeggen van weelde, ten einde een zoo groot mogelijk deel der winst op te leggen, waren noodig om in den konkurrentiestrijd te slagen. De opkomst van het groot- en het reuzenbedrijf en de vervanging van de konkurrentie door het monopolie brachten in dit alles verandering. Voor de super-kapitalisten van | |
[pagina 39]
| |
onzen tijd, de koningen van de petroleum, van de mijnen, de hoogovens, het ijzer- en staalbedrijf, voor de groote bankiers, die oorlog en vrede maken en beslissen over het wel en wee van millioenen, voor deze allen is de moraal uit het begintijdperk van het kapitalisme even belachelijk verouderd, als de machines en de technische inrichtingen dit zijn, die in dat tijdperk gebruikt werden. Niet eenvoud en spaarzaamheid zijn de eigenschappen, die zij noodig hebben om te slagen, maar integendeel bluf, geldverspilling en weeldevertoon. Zij kunnen ze niet missen als middelen om hun krediet op te houden. Niet door onverdroten ijver, stiptheid en nauwgezetheid van geweten slagen zij erin, de Fortuin in dienst te stellen hunner wereldomspannende plannen en kombinaties: stoutmoedigheid tot roekeloosheid toe, organisatievermogen en absolute gewetenloosheid te bezitten, ziedaar wat voor hen van het grootste gewicht is. In de geestelijke fysionomie van de geld- en de industriekoningen van onzen tijd keeren een aantal trekken terug van de groote individualisten der Renaissance: heerschers, vorsten, militaire avonturiers. Maar de verliefdheid-op-het-leven, de gratie en de hartstocht-voor-geestesbeschaving, die de individualistische genieters van het tijdperk, waarin de pas ontwaakte persoonlijkheid vol verrukking haar domeinen mat en in bezit nam, kenmerkte - zij bezitten ze niet. De oneindige rijkdommen, die zij zich verzamelden en die op een zeker hoogtepunt van kapitalistische koncentratie geheel automatisch aangroeien, dienen hun niet om den dorst te stillen van een onleschbare schoonheidsbegeerte, van een levens-hartstocht, die geen maat en geen begrenzing kent, - neen, zij zijn de slaven van hun eigen rijkdom, zij zitten gevangen in de ontzaggelijke machinerie van het grootkapitalistisch bedrijfsleven: de mechanisatie en de rationalisatie, die zulke kenmerkende trekken van het volrijpe en overrijpe kapitalisme zijn, hebben in hen het vermogen tot spontaaan levensgenot gedood. Naar mate het kapitalistische produktiestelsel zich zelf | |
[pagina 40]
| |
meer overleeft en de vermaatschappelijking der arbeidsmiddelen zich meer opdringt als het eenige redmiddel, dat, den ondergang der europeesche kultuur voorkomend, een nieuw uitgangspunt voor de aktiviteit der westersche volken kan scheppen, - naar die mate verwordt de kapitalistische klasse steeds meer. Zij verwordt tot een monsterlijke parasiet, die de maatschappij verzwakt door een steeds grooter deel van haar sappen naar zich toe te halen, zonder in ruil daarvoor nog werkelijke diensten van eenig belang te bewijzen. De moraal der bourgeoisie wordt nu pas ‘klassenmoraal’ in den meest ongunstigen zin van het woord: zij klampt zich vast aan de macht, terwijl het duidelijk is, dat de bestendiging van haar heerschappij leed en ellende brengt over vele millioenen menschen, dat die heerschappij het opkomen van nieuwe, hoogere levensvormen tegenhoudt. Haar hebzucht en heerschzucht, haar afkeer van alle veranderingen, die haar macht bedreigen, haar vrees voor den ondergang, waarvan een onbedriegelijk instinkt haar zegt dat hij onafwendbaar is, verstikken in haar steeds meer alle sociale gevoelens. Het kapitalisme verwordt steeds meer tot een kollektieve uiting van monsterlijk, voor geen middelen, hoe onmenschelijk en barbaarsch ook, terugdeinzend klasse-egoïsme. Pas de wereldoorlog heeft deze verwordingstendenties tot volle ontwikkeling gebracht. Hij heeft den ondergang der oude kleinburgerlijke ‘zakenmoraal’ bezegeld. En ook heeft hij - overal, maar natuurlijk het ergst in de oorlogvoerende landen, - de oude kleinburgerlijke gezinsmoraal tot in het merg aangetast. Gedragingen, die eertijds als ergerlijk en in de hoogste mate immoreel, algemeene verontwaardiging gewekt zouden hebben, zijn schering en inslag geworden: de publieke opinie is er volkomen aan gewend geraakt en aanvaardt ze als doodgewoon. Betrouwbaarheid in zaken is een ding van het verleden; de deugden, die aan den kleinburgerlijken gezinsvorm hechtheid gaven en een glans van bekoring, zijn een voorwerp van spot | |
[pagina 41]
| |
geworden. Kuischheid geldt onder een groot deel der vrouwelijke bourgeois-jeugd voor een overwonnen standpunt; ontrouw is niet langer een privilege van den man; de banden tusschen ouders en kinderen worden losser en losser; het ouderlijke gezag vermindert, de kinderlijke eerbied verdwijnt, zonder dat een nieuw zedelijk beginsel, een nieuwe bindende kracht in hun plaats komen. Sexueele losbandigheid en sexueele gedepraveerdheid dringen als doodelijke vergiften door in het burgerlijk gezin en vernietigen het. De bourgeoisie vervalt, gelijk elke door de maatschappelijke ontwikkeling overbodig gemaakte klasse, tot moreele ontaarding. En het proletariaat dreigt in dit ontaardings- en ontbindingsproces meegesleurd te worden, zoo het er niet in slaagt, zijn bewustzijn te bevrijden van burgerlijke invloeden en zijn leven in te richten naar een moraal, in overeenstemming met zijn rol in het produktieproces en zijn strijd voor de bevrijding der menschheid. |
|