Communisme en moraal
(1925)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 12]
| |
I Betrekkelijkheid en veranderlijkheid der moraal. Haar afhankelijkheid van ekonomisch-sociale faktoren‘Moraal’ in de meest uitgebreide beteekenis van het woord is een onmisbare voorwaarde tot de vorming en de in-stand-houding van iedere samenleving. Zij ontspringt uit krachten in het organisme die, - somtijds recht tegen het instinkt van zelfbehoud in - het individu er toe brengen na te laten wat voor de gemeenschap schadelijk, en te doen wat voor haar welzijn bevorderlijk is. De kiem van deze krachten, van datgene wat wij omschrijven als ‘zedelijke aanleg’, vinden wij reeds bij sommige dieren, en wel bij die, welke begaafd zijn met sociale instinkten. ‘Dieren met deze instinkten begaafd’, schrijft Darwin, ‘scheppen behagen in elkanders gezelschap, zij waarschuwen elkaar voor gevaar, verdedigen en helpen elkaar op velerlei wijze’.Ga naar voetnoot1) ‘Als zij in troepen leven, elkaar verdedigen en hun vijanden gezamenlijk aanvallen, moeten zij elkaar tot op zekere hoogte trouw zijn en zoo zij een aanvoerder volgen dezen tot op zekere hoogte gehoorzamen’.Ga naar voetnoot2) Echter wachte men er zich voor, begrippen als zedelijkheid, plichtsbesef en geweten op de dieren toe te passen, in den zin waarin wij dit op menschelijke wezens doen. ‘Het feit, dat de mensch het eenige wezen is, dat met zekerheid zedelijk kan worden genoemd, vormt het grootste van alle verschillen tusschen hem en de lagere dieren.’Ga naar voetnoot3) Bij de dieren werken, volgens Darwin, de sociale instinkten niet bestendig genoeg en hun verstandelijke vermogens zijn | |
[pagina 13]
| |
niet voldoende ontwikkeld, om ons te veroorloven met betrekking tot hen de woorden ‘zedelijk’ en ‘zedelijkheid’ te gebruiken. Pas in de menschelijke samenleving ontstond - in voortdurende wisselwerking met het gebruik van de hand en met de ontwikkeling der verstandelijke vermogens - het vermogen om te spreken en Darwin merkt op, dat pas wanneer de taal de leden eener zelfde vereeniging in staat stelt hun denkbeelden juist en duidelijk uit te drukken, het algemeene gevoelen over de handelingen, die het meest het algemeen welzijn bevorderen, tot een vast richtsnoer kan worden.Ga naar voetnoot1) De wortel der sociale instinkten is, bij den mensch even als bij de dieren, een doffer of helderder bewustzijn der solidariteit. ‘Het is de onbewuste erkenning van de kracht, die ieder mensch put uit de praktijk van wederzijdsch hulpbetoon; van de nauwe afhankelijkheid van het geluk van den enkeling van aller geluk en van het rechtvaardigheidsgevoel, dat het individu er toe brengt, de rechten van ieder ander individu op te vatten als gelijk aan zijn eigene.Ga naar voetnoot2) Met andere woorden: de solidariteit bestaat uit het min of meer heldere bewustzijn van de onvolledigheid, beperktheid en afhankelijkheid van den enkelen mensch. ‘Het individu is afhankelijk, het is geen afgerond geheel, maar niet anders dan een element van een grooter geheel.’Ga naar voetnoot3) Zooals de enkeling in de sfeer van het stoffelijke leven alleen veiligheid en welvaart vindt door samenwerking met andere individuen, zoo vindt hij in de zedelijke sfeer alleen voldoening door zich als deel van een geheel te gevoelen, zich aan dat wijdere, algemeenere over te geven en daarin op te gaan, als een golf opgaat in de oneindige zee. Alleen door de beperktheid, onvolledigheid en afhanke- | |
[pagina 14]
| |
lijkheid van het individu tot uitgangspunt te nemen, is het mogelijk de zedelijke gevoelens te begrijpen. Wie de ethiek wil afleiden uit zuiver individualisme, uit zelfzuchtige neigingen en motieven, snijdt zich zelf den weg tot inzicht in haar oorsprong af. ‘Er kan niets onzinnigers bestaan dan te trachten de moraal te doen ontspringen uit een winst- en verliesrekening voor het individu, met andere woorden uit het eigen-belang van de nuttigheids-empiristen.’Ga naar voetnoot1) De primaire instinkten der menschelijke natuur, de honger en de geslachtsdrift, zijn zedelijk noch onzedelijk, zij staan buiten de moraal. Zelfzucht, hoe ‘verlicht’ ook, hoe slim te werk gaande, kan nooit in zedelijkheid omslaan. De mensch behoort tot de gezellig-levende diersoorten. Dit beteekent, dat van de meest oorspronkelijke ontwikkelings-stadia af, de menschen saam hebben geleefd in groepen: de bewustwording die zich in den primitieven mensch voltrok, was aanvankelijk enkel bewustwording van zijn socialen aard, zijn verbonden-zijn met de groep, waarvan hij deel uitmaakte. Elk samenleven en samenarbeiden, elk groepsverband beteekent de noodzakelijkheid voor alle leden van de groep, om een deel hunner persoonlijke vrijheid op te geven en hun zelfzuchtige neigingen en begeerten in zekere mate aan banden te leggen. Elk groepsverband veronderstelt bij alle leden van de groep de geneigdheid om dit te doen, - een geneigdheid, oorspronkelijk niet ontstaande uit verstandelijk inzicht in de voordeelen van het samenleven, maar uit instinkt van saamhoorigheid. De oorsprong der moraal wordt alleen begrepen door den mensch op te vatten als een sociaal wezen. In en door de gemeenschap, het maatschappelijk verband: horde, gens, stam, stad, dorpsgemeenschap, klasse, waarin hij leeft, is de mensch gegroeid tot een redelijk, zelfbewust | |
[pagina 15]
| |
wezen. En dit verband, deze gemeenschap, is het voorwerp der ethische gevoelens. Wat haar helpt in stand houden, haar versterkt en bevestigt, is zedelijk en goed; wat haar verzwakt of dreigt te vernietigen, onzedelijk en onrecht. Wat dus aan de behoeften, niet van den enkelen mensch, maar van de menschelijke gemeenschap beantwoordt, is goed; en slecht, wat daarmee in strijd is. Die behoeften zijn niet te allen tijde dezelfde. Zij hangen van den ontwikkelingsraad der gemeenschap af. Een stam Eskimo's b.v. heeft om als gemeenschap te blijven bestaan en zich te bevestigen, behoefte aan een geheel andere gezindheid en gansch andere daden van haar leden dan de burgerlijke klasse van een kapitalistisch-ontwikkeld land. De behoeften eener menschelijke gemeenschap zijn afhankelijk zoowel van de verhouding waarin haar leden tot de natuur staan als van hun verhoudingen onder elkander. Deze verhoudingen worden in hoofdzaak bepaald door den graad van ontwikkeling der maatschappelijke techniek, het karakter der produktiemiddelen, het feit wien deze toebehooren en de vorm van hun bezit. Van deze faktoren zijn alle maatschappelijke verhoudingen afhankelijk en wanneer zij veranderen, veranderen alle maatschappelijke verhoudingen insgelijks. De gemeenschap vernieuwt zich, nieuwe menschelijke eigenschappen worden voor haar de meest waardevolle en het gevolg is het verval der oude moraal en het opkomen van nieuwe moreele normen. De moraal omvat alle regels van gedrag, in alle tijden en in de meest uiteenloopende gemeenschappen in zwang, die het gemeenschappelijk doel hadden, de verhoudingen en gedragingen van de leden dier gemeenschappen zóó te regelen, dat het welzijn der gemeenschap bevorderd en haar ontwikkeling verzekerd werd. De moraal vat het begrip ‘gemeenschap’ niet noodzakelijk op als bestaat deze enkel uit de leden der generatie, die haar op een bepaald oogenblik vormen. Integendeel is het veeleer een uitzondering, dat zij de | |
[pagina 16]
| |
grenzen van dat begrip zoo nauw trekt. In elke maatschappij, die steunt op patriarchale levensverhoudingen, rekent het moreele bewustzijn als tot de gemeenschap behoorend ook de leden van een oneindig groot aantal vroegere generaties. Zonder dit begrip zou de vereering der voorouders, zooals deze o.a. in China en Japan eeuwenlang de grondslag van den godsdienst en van de moraal vormde, onmogelijk zijn. De communistische moraal, - een moraal in wording, - beschouwt, behalve de ondergegane, ook de komende geslachten als tot de gemeenschap behoorend. Meer nog: zij verlegt het zwaartepunt der moraal van het heden naar de toekomst.
Waar begint het gebied der moraal en waar eindigt het - wij bedoelen het gebied der menschelijke gedragingen, die onder haar voorschriften en geboden vallen. Dat gebied wordt, - kan men zeggen - aan de eene zijde begrensd door het recht, aan de andere door de zede. Het heeft echter geen vaste onwrikbare grenzen. In tegendeel zijn die grenzen wisselend, zij verwijden en vernauwen zich in verband met den gang en de vaart van het wereldgeschieden. Gedragingen, die in normale, rustige tijden het zedelijk-geoorloofde niet te buiten gaan, worden immoreel en zelfs misdadig in tijd van oorlog of revolutie of wanneer een natuurramp de gemeenschap heeft verzwakt en geschokt. Omgekeerd geven oorlog en revolutie vrijheid tot het begaan van allerlei daden, die in normale tijden als in hooge mate onzedelijk worden gelaakt. Het uitgestrekte gebied der moraal kan in twee groote afdeelingen onderverdeeld worden, waarvan de eerste betrekking heeft op het sexueele leven in den meest algemeenen zin, dat is op alle gedragingen, die met de voortplanting in nauwer of wijder verband staan, en de andere op het sociale leven. Het sexueele leven is in zijn grondslagen onveranderlijk. Bevruchting, verwekking en baring, het voeden en koeste- | |
[pagina 17]
| |
ren der jonggeborenen, zij alle dragen in de verschillende fasen der maatschappelijke ontwikkeling hetzelfde karakter. Maar de verhoudingen, die op deze grondslagen ontstaan: verhoudingen tusschen de sexen, tusschen ouders en kinderen, tusschen bloedverwanten, die verhoudingen zijn veranderlijk. Zij veranderen in verband met de veranderingen in de maatschappij: zij ondergaan den invloed van de produktiewijze en de produktieverhoudingen. Zoo werkt het deel der moraal, dat betrekking heeft op het ‘sociale leven’, dus feitelijk ook dóór in de sexueele moraal. Dit deel omvat alle voorschriften, alle regels en normen, die in eenig verband, hoe ver verwijderd ook, staan tot den arbeid, tot de wijze waarop deze in een gegeven maatschappij bedreven wordt en tot de maatschappelijke verhoudingen, die uit de bedrijfs-wijze voortvloeien. De moraal van een samenleving, die de instelling der slavernij tot grondslag heeft, zal een bijzonder karakter dragen, een ander karakter dan de moraal eener maatschappij, bestaande uit juridisch vrije en gelijke personen. De moraal eener gemeenschap, waarin de ‘produktenhuishouding’ (Naturalwirtschaft) heerscht, dat is waarin het grootste deel der produkten verbruikt wordt door de producenten zelf, zal zich in essentieele trekken onderscheiden van de moraal eener maatschappij, die voor de markt voortbrengt en waarin het meerendeel der produkten waren worden. Is er, ondanks deze verschillen, toch in de moraal iets algemeens, anders gezegd hebben de verschillende vormen, waarin de moraal verschijnt, zekere trekken gemeen? Zonder twijfel hebben zij dit. In den laatsten tijd wordt er van burgerlijke zijde (n.l. door de aanhangers der evolutieleer), nog meer echter van proletarisch-marxistischen kant, tegenover het christelijke en kantiaansche dogma der eeuwige, onveranderlijke, algemeen-geldige moreele geboden, grooten nadruk gelegd op het betrekkelijke, voor- | |
[pagina 18]
| |
waardelijke, veranderlijke karakter der moraal. Volkomen terecht, - mits wij daardoor niet uit het oog verliezen, dat de moraal, in zoover zij het geestelijk cement van iedere samenleving is, ‘iets’ moet bevatten wat voor elke samenleving heilzaam en onmisbaar is. Een gemeenschap kan niet gegrondvest zijn in ‘destruktieve’ aandriften en eigenschappen, zooals wraakgierigheid, wreedheid, trouweloosheid, lafheid, baatzucht, bedriegelijkheid, enz. Wanneer deze aandriften in de overgroote meerderheid harer leden sterker zijn dan de sociale deugden, die hun tegenpool vormen, valt zij in haar elementen uiteen. Vandaar dat daden, waarin deze aandriften en neigingen tot uiting komen, - wel te verstaan wanneer die daden tegen leden der gemeenschap bedreven worden - door de moraal van alle tijden en alle volken worden afgekeurd, terwijl integendeel gedragingen, die uit sociale aandriften zoo als moed, trouw, meegevoel, offervaardigheid, onbaatzuchtigheid, waarachtigheid, enz. voortvloeien, te allen tijde, natuurlijk ook weer voor zoover zij betrekking hadden op leden der gemeenschap, - voor deugdzaam en verdienstelijk golden. Er is dus bij alle verschil inderdaad iets gemeenschappelijks in de moraal van alle tijden en volken. Dat gemeenschappelijke echter draagt geen metafysisch karakter en heeft geen bovennatuurlijken oorsprong: het vloeit eenvoudig voort uit het algemeene karakter der menschelijke samenleving. Echter, de verschillende sociale driften en deugden zijn voor de verschillende menschelijke gemeenschappen volstrekt niet gelijkwaardig. Hun bijzondere waarde voor een gemeenschap hangt af van den aard dezer laatste en die aard wordt weer bepaald door het geheel der geografische, historische, ekonomische en sociale faktoren, die haar maken tot wat zij, op een gegeven moment van haar ontwikkeling, is. Aan de ekonomische komt onder al deze faktoren een | |
[pagina 19]
| |
bijzondere beteekenis toe. Zij zijn het progressieve element in de samenleving. Ten gevolge van het spel hunner krachten wordt telkens de moreele standaard gewijzigd, wordt de nadruk verplaatst, die het zedelijke oordeel op bepaalde handelingen en eigenschappen legt. Zoo was de trouw, de deugd die betrekking heeft op personen en tot uiting komt in persoonlijke verhoudingen, het moreele fundament van het feodale tijdperk, terwijl de eerlijkheid, die betrekking heeft op dingen, voor het kapitalisme, althans in het tijdperk van zijn opkomst, de het hoogstgeschatte eigenschap is. Zoo zal een volk, dat voortdurend bedacht moet zijn op zelfverdediging tegen gevaarlijke naburen, of dat genoodzaakt is andere volken aan te vallen ten einde zich nieuwe bestaansbronnen te verschaffen, van alle eigenschappen de dapperheid het hoogst achten; een gemeenschap van landbouwers zal bijzondere waarde toekennen aan vlijt en volharding; een staat die voornamelijk van den handel leeft, zal dit, al naar de omstandigheden, aan de list, de nauwgezetheid of de durf en de stoutmoedigheid doen. Niet enkel dat de konkrete inhoud der moraal verandert, - ook het gebied, waarvoor haar regels of geboden geldig zijn, blijft zich niet gelijk. Die geboden vermogen zich enkel door te zetten binnen bepaalde grenzen, grenzen door de gelijkheid van ekonomische en sociale levensvoorwaarden bepaald. Het kapitalisme, dat de sociale levensvoorwaarden van het grootste deel der menschheid nivelleerde, heeft daarmee zijn zedelijke opvattingen, - de burgerlijke of ‘zaken’ moraal - tot de algemeen-heerschende gemaakt. Echter is, gelijk vanzelf spreekt, die heerschappij toch niet onbeperkt: zij wordt begrensd aan den eenen kant door de diep-gewortelde overblijfselen der voorkapitalistische moraal in ekonomisch min of meer achterlijke gemeenschappen, en aan den anderen kant door de kiemen der nieuwe moraal, die in en met de strijdende arbeidersklasse opkomt. | |
[pagina 20]
| |
Het inzicht in de betrekkelijkheid en de veranderlijkheid der moraal is geen monopolie van het marxisme. Het is een element in de nieuwe, wordende levens- en wereldbeschouwing, waarvan het marxisme een onderdeel is en die verrijst op den grondslag van het enorme feitenmateriaal, dat de empirische wetenschap in de laatste eeuwen bijeengebracht, onderzocht, gerangschikt en tot algemeene konklusies samengevat heeft. Aan twee wetenschappen of juister aan twee groepen van wetenschappen is het voornamelijk te danken, dat het inzicht in de veranderlijkheid en betrekkelijkheid der moraal - in tegenstelling tot het oude dogma van eeuwige en algemeen-geldige moreele geboden - zich baanbrak. De eerste groep zijn de ethnografische en ethnologische wetenschappen, wier beoefenaars den mensch-der-beschaving de oogen openden voor de oneindige verscheidenheid van zeden en gewoonten, van moreele normen en moreele begrippen, die zij bij volken en stammen, in verschillende deelen der aarde woonachtig, aantroffen. Een tweede stoot werd aan het dogma der eeuwige onveranderlijke moraal toegebracht door de evolutieleer, die sedert het midden der vorige eeuw een ommekeer teweeg bracht in alle wetenschappen, welke poogden in de geheimen der levende natuur door te dringen. Van het rijk der planten en dat der dieren werd de evolutieleer overgebracht op het menschelijke geslacht. De darwinistische ideeën van de selektie door den strijd om het bestaan en het overleven der meest geschikten werden, vaak op zeer plompe en onoordeelkundige wijze, toegepast op de menschenwereld, met voorbijzien van het kunstmatige milieu, waarin die strijd in haar plaats vindt. Het feit dat de kapitalistische maatschappij, toen het Darwinisme als wetenschappelijke richting opkwam, juist in het stadium verkeerde waarin de strijd om het bestaan tusschen de individuen (door middel der konkurrentie) uiterst fel werd gestreden, - dit feit werkte die toepassing natuurlijk | |
[pagina 21]
| |
zeer in de hand. Ondanks de vaak absurde konklusies, waartoe de onoordeelkundige toepassing der evolutieleer van Darwin op de menschelijke samenleving voerde, had die toepassing toch dit goede, aan tal van feiten te demonstreeren, hoe de moraal een voortdurend ontwikkelingsproces doormaakt. De opvatting der moraal als een maatschappelijk verschijnsel, dat gelijk alle andere maatschappelijke verschijnselen teweeg gebracht en bepaald wordt door geheel ‘natuurlijke’, dat zijn ‘maatschappelijke’ oorzaken, terwijl het op zijn beurt ook weer een aktieve kracht is in het maatschappelijk gebeuren en in de evolutie der menschheid, die opvatting in haar algemeenheid is de uitkomst van een groot aantal onderzoekingen, door een groot aantal werkers in verschillende gebieden der wetenschap verricht. Aan het marxisme komt daarbij de verdienste toe, den faktor of de faktoren ontdekt te hebben, die, ten eerste, den inhoud der moraal in elke bijzondere fase der menschelijke evolutie en elke bijzondere gemeenschap in hoofdzaak bepalen, ten tweede den doorslag geven bij de verandering welke die inhoud ondergaat en ten derde de grenzen bepalen, binnen welke zekere moreele normen gelden. Het marxisme heeft het verschijnsel verklaard - door Nietzsche enkel opgemerkt - dat in elke klassenmaatschappij niet eenzelfde moreele standaard geldt voor al haar leden, maar dat integendeel een dubbele moreele standaard bestaat, één voor de heerschende en ééne voor de onderdrukte klasse. Door den invloed van de produktiewijze, de klasse-verhoudingen en den klassenstrijd op de moraal aan te toonen, heeft het marxisme er niet enkel krachtig toe meegewerkt, de dwaling te vernietigen als zou de moraal een bovennatuurlijken oorsprong hebben en een metafysisch karakter dragen - het heeft veel meer gedaan dan dat. Het heeft het verband duidelijk gemaakt, dat tusschen produktie-wijze en moraal bestaat, het heeft bewezen hoe | |
[pagina 22]
| |
de ‘vermenschelijking van den mensch’, de overwinning der sociale gevoelens en der sociale deugden over de onmaatschappelijke instinkten, die elke moraal als een min of meer bewust ideaal voor den geest zweven, voor haar verwerkelijking ten nauwste gebonden is aan de groote verandering in de materieele grondslagen van het maatschappelijk leven, die wij als ‘overgang van het kapitalisme naar het socialisme’ omschrijven. |
|