| |
IV.
Dat wij leven in een ‘kenteringstijd’, - dat is in een tijd, rijk en overrijk aan schrijnende tegenstellingen op sociaal en geestelijk gebied, doordat overal de kiemen van nieuw opkomende vormen strijden tegen ten volle uitgegroeide, en reeds in verval zijnde oude, - het wordt door niemand bestreden.
Alle tegenstellingen op sociaal gebied zijn in zekeren zin de projekties van die, welke bestaan in de psychische wereld.
Er valt in zeker opzicht een groei van het gevoel van saamhoorigheid en gemeenschap te konstateeren. Die groei is tweeledig. In de eerste plaats neemt de intensiteit van het saamhoorigheidsgevoel toe; in de tweede plaats groeit het gebied, waarover dit gevoel zich uitstrekt. In de besten onder de menschen is het besef der eenheid van het menschelijk geslacht reeds levende werkelijkheid geworden. Ook is er een neiging, ook de dieren op te nemen in de gemeenschap-der-levende wezens, zich jegens hun verantwoordelijk te voelen en hun rechten te erkennen.
Het toenemend besef van al-menschelijke eenheid haalt zijn sappen uit den grond der maatschappelijke werkelijkheid. De sociale en kultureele belangen der volken in de groote menschheids-gemeenschap zijn evenmin meer van elkaar te scheiden, als die der individuen in de beperkte nationaal-staatkundige gemeenschappen. Het gemeenschapsgevoel moet universeel worden, wil de sociaal-ethische werkelijkheid niet steeds meer | |
| |
ten achter raken bij de sociaal-ekonomische, In den wil tot algemeene ontwapening en tot de beperking der souvereiniteit der staten, in dien tot de uitwissching der grenzen tusschen de volken en tot den opbouw van eene de aarde ontspannende volkerengemeenschap, komt de groei van een universeel gemeenschapsgevoel of samenhoorigheidsbesef aan het licht. Dit besef wordt ook intensiever met betrekking tot de leden der verschillende menschelijke gemeenschappen, die alle, men zie dit vooral niet voorbij, nog on-voldragen, onaf, en door sociale en nationale tegenstellingen verscheurd zijn. De houding tegenover zwakke of minderwaardige leden der gemeenschap verandert De pogingen, verbetering te brengen in het lot van zwakzinnige of achterlijke kinderen, ongehuwde moeders, verwaarloosde zwervers, misdadigers, zij zijn niet eenvoudig het gevolg van humanitaire opwellingen, maar van een toenemend besef, dat alle ‘anderen’ ons na bestaan, dat zij bij ons hooren en wij bij hen, dat wij ‘anderen’ verantwoordelijk voor hen zijn en te samen met hen eenzelfde gemeenschap vormen.
Het beginsel der nieuwe opvoeding berust op het besef, dat kinderen geen aparte kategorie vormen, maar een onderdeel der gemeenschap, en als zoodanig behandeld moeten worden. De ‘leeraren’ en ‘paedagogen’ veranderen in ‘mede-arbeiders’ en ‘kameraden’.
Het besef van solidariteit met de zoogenaamde ‘misdadigers’ - de opvatting dat hun persoonlijke schuld niet te scheiden is van de schuld der ‘anderen’, van de tekortkomingen der gemeenschap, komt tot uiting in het streven der pioniers van 't recht der toekomst, dat vrij zal zijn van de starheid, klasse-hardvochtigheid en psychologische bekrompenheid van het thans heerschende ‘recht’.
De voorboden van een gemeenschapsgevoel, dat allereerst en allermeest zich openbaren zal als besef van mede-verantwoordelijkheid voor hier en ginds, voor heden en morgen, - zij duiken in elk gebied van het | |
| |
maatschappelijk leven op.
Er vindt dus ethische groei plaats in twee opzichten: de gezamenlijkheid, waarop het gemeenschapsgevoel van toepassing is, breidt haar grenzen steeds uit, èn dit gevoel wordt intenser, het eischt luider en onverbiddelijker, zich te mogen manifesteeren tegenover alle leden der samenleving. Dit alles is waar. Echter, deze waarheid is niet onbeperkt; integendeel: zij wordt begrensd en ten deele opgeheven door andere tendenties. Het gemeenschapsgevoel heeft zich doorgaans het sterkst gemanifesteerd in kleine gezamenlijkheden, kleine levenskringen, welker leden door de banden van het bloed, door gemeenschappelijke tradities, door arbeid en levensgewoonten met elkaar verbonden waren. Dáár uitte dat gevoel zich op duizend manieren, daar was het warm en echt. Hoe meer omvattend de gezamenlijkheid waarover het zich uitstrekte, werd, des te meer kwam in de plaats van het levende gevoel, de abstrakte gedachte, die veel minder als motief van handelen werkt. De arbeiders op één karwei, de werkers in één mijn, de zeelui op één schip, de leden van één gilde of één dorpsgemeente, zij voelden hun saamhoorigheid lichamelijk, als reëele faktor van hun bestaan. De leden van een millioenenpartij voelen dat niet, en nog veel minder de leden van een modernen, grooten staat. Enkel in religieuze genieën is het besef der almenschelijke saamhoorigheid een alle grenspalen verteerend vuur.
Dit zou niet anders zijn, ook zoo de ‘ware gemeenschap’, het ‘groeiende wij’ reeds waarlijk bestond. Maar zij bestaat nog niet. Zij moet nog geboren worden. Wat wel bestaat, zijn kleine gemeenschappen en verder ontelbare ‘schijn-wij's’, die den heiligen naam van gemeenschap usurpeeren.
Zulke ‘schijn-wij's’ zijn heden, althans voor het grootste deel, de volken en de staten. De tegenstellingen tusschen de klassen, in sommige gevallen ook die tusschen naties en deelen van naties, beheerschen ze. De | |
| |
onderdrukking der meerderheid door de bevoorrechte minderheid verhindert de uitleving van het gemeenschapsgevoel. Dit blijft voor het grootste deel schijn en logen.
Of blijkt de ‘nationale saamhoorigheid’ geen ijdel woord in de huidige krisis? Die saamhoorigheid zou toch allereerst eischen, dat de bevoorrechten vrijwillig afstand deden van een deel van hun voorrechten, om het lijden der misdeelden te verzachten. Zien wij ergens iets dergelijks op eenigszins beduidende schaal? Hebben in ons eigen land, waar zulke enorme tegenstellingen van rijkdom en armoede heerschen, de hoogst-aangeslagenen soms aangeboden, een krisis-belasting op te brengen, ten einde b.v. de overheid in staat te stellen, groote werken van algemeen nut te doen uitvoeren? Hebben de leiders en aandeelhouders van grootindustriëele bedrijven, die in de jaren voor de krisis tientallen millioenen winst ophoopten (denk aan de kunstzijde-industrie, aan het margarineconcern, aan de Philipsgloeilampen en radiotoestellenfabriek) een deel der reserves beschikbaar gesteld, om, toen de slechte jaren kwamen, hun personeel aan het werk te kunnen houden? Hebben de hypotheekbanken besloten, aan de ploeterende, verarmde boeren en kweekers de rente kwijt te schelden van de door hen opgenomen sommen, zoolang de toestand voor hen zoo moeilijk blijft? En de regeering, die dan toch pretendeert de gemeenschap te vertegenwoordigen en te handelen ter bevordering van haar welzijn, - wat heeft zij gedaan, toen elk gevoel van waarachtige saamhoorigheid bij de bevoorrechte minderheid bleek te ontbreken? Heeft zij gedaan, wat die minderheid verzuimde? Heeft zij het goede voorbeeld gegeven tegenover de ondernemers, door te beslissen, dat in elk geval aan de salarissen der ambtenaren en beambten in dienst van den staat, voor zooverre deze b.v. ƒ 2500.- niet te boven gaan, niet getornd zou mogen worden, dat het loon bij de werkverschaffingen gelijk zou moeten zijn | |
| |
aan het normale loon in het bedrijf, waarin de tewerkgestelde vroeger werkte, - dat de werkeloozenuitkeeringen in geen geval verminderd zouden mogen worden? Heeft zij getoond te beseffen, dat er juist in tijden van ekonomische en sociale inzinking niet getornd mag worden aan de uitgaven voor onderwijs, voor sociale voorzorg, voor de verwaarloosde jeugd? Heeft zij tot de Kamer aldus gesproken: ‘Allereerst moeten deze uitgaven, waarin de zorg der gemeenschap voor haar zwakkere, misdeelde en verontrechte leden tot uiting komt, veilig gesteld worden: wanneer dàt geschied is, laat ons dan overleggen hoe, op welke wijze, wij de noodige bezuiningen kunnen invoeren om het staatsbudget in evenwicht te houden’?
Wij weten allen, dat hiervan geen sprake is. De ondernemers hebben, bijna man voor man, zich gehaast om de gevolgen der krisis op de arbeiders af te wentelen. Zij hebben zonder konsideratie, ook in vele industrieën, waarin de loonen reeds laag waren, deze nog verlaagd, - sommigen tot twee en drie maal toe. En de staat is daarbij als gangmaker opgetreden: hij heeft als werkgever over de geheele linie een salarisverlaging doorgevoerd die, doordat haar percentage voor allen gelijk is, met elk begrip van rechtvaardigheid spot, De regeering heeft zich de sommen, die zij noodig had om de begrooting te doen sluiten, voor een deel verschaft, door de verwaarloosde jeugd terug te stooten in de fysieke en sociale ellende, waaruit zij stukje bij stukje werd opgeheven en door de omstandigheden, waaronder het arbeiderskind, allereerst op het platteland, in de volksschool het beetje systematische kennis opdoet, waar het zijn leven lang op zal moeten teren, nog ongunstiger te maken.
Behoef ik nog te zeggen, dat de regeeringen en de bezittende klassen der naburige staten zich in geen enkel opzicht van de nederlandsche gunstig onderscheiden? Overal dezelfde hardheid jegens de misdeelde massa's, - overal de manifestaties van den wil, zich | |
| |
voor verlaging van eigen levensstandaard, voor vermindering van eigen voorrechten zooveel mogelijk te vrijwaren door hèn dieper weg te stooten in afgronden van zorg, leed, nood, ziekte, ontaarding. Overal de zucht van personen en groepen, zich zelf te beveiligen. Al te schaars de openbaringen van gerechtigheidsgevoel, saamhoorigheidsgevoel, gemeenschapsgevoel, over de ikzucht zegevierend.
En hoe staat het met ons gevoel van internationale saamhoorigheid, zoolang wij toelaten, dat de wapenfabrikanten, de voorbereiders van dood en verderf, rustig hun duivelschen arbeid voortzetten, en zoolang wij toelaten, dat vrijwel uit alle landen oorlogsmateriaal wordt uitgevoerd naar staten voor wie het oorlogsgevaar akuut is? En zelfs naar staten, die reeds oorlog voeren, zooals China en Japan.
|
|