Belijdenis voor jonge menschen die God zoeken(1946)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 27] [p. 27] Peter Toen de dag naderde van zijn belijdenis werd deze Petrus in zijn hart onrustig: hij voelde, dat hij Christus had verloochend, dien hij toch liefhad en wou volge'. Er was een jongen op 't Lyceum, in de hoogste klas zooals hij, een groote sterke jongen roodharig, met een spottend sluw gezicht, die zelf als kind erg geplaagd was geworden om zijn rood haar en nu graag and'ren plaagde, in het bijzonder Peter. Hij was zelf een slachtoffer van 't huw'lijk zijner ouders. Gescheiden waren zij na lang krakeel, en met achttien jaar was André al cynisch als een oude jonggezel. Toen hid gehoord had, dat er jongens waren, die aangenomen zouden worden, kreeg hij pleizier er in, om ze te treit'ren met grove en domme praatjes over ‘die ouderwetsche rommel van de kerk. 'k Had gedacht, dat jullie verstand'ger waren, dan te luisteren naar zoo'n oude zeurpiet’. De jongens tot wie hij zich richtte zwegen op één na, die bloosde en zei schuchter ‘dat moet iedereen voor zich zelven weten, maar anderen in hun geloof te kwetsen, is niet van een fatsoenlijk man’. Toen wendde André tot Peter zich en met een grove lach vroeg hij: ‘Hoor jij ook bij die brave jongens?’ [pagina 28] [p. 28] en Peter: ‘Wel neen, ik heb niets met hen te maken’. 't Woord ontsnapte hem eer hij 't zelf wist en heel den dag was 't of hij iets moest wegslikke' in zijn keel. Maar's avonds toen hij in bed lag, stond het midden in zijn denken. Hij dacht: ‘lk ben laf geweest, 'k heb Christus, dien ik volgen wou' verloochend. Hij sliep onrustig en den dag daarop klonk telkens weer in hem die stem: ‘Christus verloochend, dien 'k volgen wou’. Zijn moeder bemerkte hoe bedrukt hij was en toen zij's avonds samen waren en de jongen stil over zijn huiswerk zat, vroeg ze zacht ‘Wat is er toch, Peter?’ - Toen hij haar verteld had, wat er was gebeurd, zei ze alleen: ‘Dat was laf van je, Peter, dat had ik van mijn jongen niet gedacht.’ Hij hoorde, dat z'een brok had in haar keel en zijn mond trilde maar hij zweeg. Er hing een vreemde stilte in de vertrouwde kamer, men hoorde enkel 't tikken van de klok. Na een poos zei ze rustig: ‘Peter, je wilt toch zeker niet op Zondagmorgen staan als een leugenaar voor God? Er is maar één ding, dat je nu kunt doen en wat dat is, hoef ik je niet te zeggen’. Hij knikte, dat hij haar begrepen had. Den dag daarna zocht hij André op en zei duidelijk, zóó dat anderen het hoorden: ‘André, ik ben Maandag laf geweest; ik word wel degelijk ook aangenomen [pagina 29] [p. 29] en het is mij ernst daarmee, al zult ge dit, na wat gebeurd is, niet gelooven’. André zweeg verbaasd en wie kan zeggen, of niet op dat oogenblik een zaadje in hem werd gestrooid dat eens ontkiemen zou? - Toen Peter thuiskwam gaf hij zijn moeder eerst een kus; zij zag, dat zijn oogen weer helder stonden, ‘Het is in orde, moeder’. En zij baden samen dat God hem geven zou meer moed en kracht en helpen zou als zwaarder bleek in 't leven Christus te volgen, dan hij had verwacht en hij, die zoo onstuimig zich soms waagde vooruit, maar dan, voor hem zelf onverwacht zijn moed voelde' wegzinken en versaagde, zou worden een goed strijder in Gods wacht. Vorige Volgende