| |
| |
| |
Een Gesprek bij het Houtvuur over Tolstoi, Dostojewsky en het Harmonium
Wie zou niet gaarne een vriend bezoeken, die vèr weg in eenzame bosschen woont en daar zijn gaven, doch naar ik vrees ook zijn beperkingen, maar al te goed verzorgt, en gedijen doet?
Vele uren met den trein, en dan nog twee uren loopen; - in stad pleegt men met heel wat minder soort vriendschap genoegen te nemen, als deze dan maar wat dichter bij huis te vinden is. Aan het donker eindstation wachtte mij een vreemdsoortig hoog, tweewielig wagentje, bespannen met een zwaar werkpaard, - een bleeke boerenjongen mende. Aan zijn gezicht kon ik zien dat hij gewend was bij het landwerk al maar door te fluiten, want zijn mond, hoewel nu gesloten, stond tot fluiten klaar.
Langzaam, bijna plechtig, alsof een kouter door den akker getrokken werd, reden wij rammelend het donkere dorp uit, en toen ratelend verder over een keiweg langs don- | |
| |
kere eenzame hoeven, totdat wij eindelijk rechts afsloegen en den steenweg verlieten. Eerst nu, op den zandweg, hoorde ik hoe stil en wijd de nacht hier buiten was. Achter het dampend, lichtbeschenen paard, donkerden de bosschen, die wij steeds dieper inreden door bochtige mulle zandsporen. Na eenigen tijd zag ik een rond, rood licht dat heen en weer bewoog, de voerman draaide zich om en zei dat mijn vriend mij al tegemoet kwam. En waarlijk hij was het. Een groote lampion droeg hij aan een stok en zwaaide deze rechts en links en dan hoog naar boven. Om hem heen liepen vier zwarte honden, die blaften totdat zij 't bevriende paard roken. Kort daarna trad ik een groote witte kamer binnen, waar het haardvuur hoog brandde, de vloer was van steen, de meubelen waren er oud, vier ramen telde ik, ieder van vijf maal zeven ruitjes.
Eerst zaten wij zwijgend bij 't vuur. Terwijl mijn vriend een pijp stopte nam ik hem op. Hij was veel verouderd. Zijn baard was lang en vol grijze haren, bruin verweerd was zijn huid, zijn kleedij leek wel die van een broodjager. 't Is of ik bij Tol- | |
| |
stoi op bezoek ben liet ik mij ontvallen. Mijn vriend keek even afkeurend op. ‘Bij “Tolstoi” zei hij schamper en keek weêr vóór zich. Toen sprak hij: Is het niet juist tien jaar geleden dat hij vluchtte, weg van alles wat hij, behalve zich zelf, bezat, maar de dood haalde hem in, en ontnam hem ook dit laatste. In die tien jaar is hij gegroeid op aarde. In ons leeft hij door zijn boeken, maar in Rusland leeft hij door de vereering van een volk dat de nieuwe wegen bereidt. Voor het lijdend en getrapte Rusland van voorheen, daarvoor niet, maar voor het verjongde Rusland van thans is hij een symbool geworden. Best mogelijk dat zij hem nu niet lezen, maar toch zou hij voortleven, ook al zou hij nooit meer gelezen worden. Heb je, vervolgde mijn vriend, Gorki's pas verschenen herinneringen aan Tolstoi al gelezen? Lees die, en je zult begrijpen dat wij hem niet kennen, ook al lazen wij zijn boeken tienmaal. Zelfs de Russen die hem niet lazen kennen hem beter dan wij. Hij heeft voor een volk dat een nieuwe beschaving voorbereidt, de Odyssea geschreven, een halve eeuw vóórdat zij hun vrij Athene bezaten. Hij heeft
| |
| |
in La Guerre et la Paix niet over nieuwe idealen georeerd, maar hij heeft in dat kunstwerk een monumentaliteit bereikt, die voor de maatschappij nog gevormd moet worden. Monumentaliteit, vroeg ik ongeloovig. Ja, monumentaliteit antwoordde hij bits, doch wellicht, zei hij, verstaan wij onder dat woord iets anders. Sedert het een modewoord is geworden ging immers de ware beteekenis verloren.
De sterrenhemel is monumentaal, behalve voor den astronoom, die er te veel van wil weten en met zijn kijker mikt om de onmetelijke afstanden tusschen planeet en planeet in cijfers te vangen. Knap is het wat hij doet, maar het wonder gaat voor hem verloren, het strak en gesloten wonder met de fonkelende kleine kleurverschillen dat ons hart duizelig maakt.
Van uit de burgerlijke cultuur van 't westersch Europa is geen monumentaliteit te verwachten. Wij zijn thans veel te nieuwsgierig en veel te genuanceerd, wij weten véél te veel, of véél te weinig, zooals je 't noemen wilt. Je kijkt verwonderd, vervolgde hij. Is het op het alledaagsche levensplan soms anders? De echte aristocraat
| |
| |
gedraagt zich tegen zijn tuinman juist zooals tegen zijn notaris, het standenbegrip is bij hem ongenuanceerd, hij erkent twee standen, zijn stand en den stand van de anderen. Maar of die stand der anderen nog weer eens door hen zelf verdeeld en onderverdeeld is, wat raakt hem dat? De monumentaliteit kent geen klein gewicht noch pasmunt, zij werkt met ronde cijfers en onafgebroken afmetingen. De psychologische verdieping, waarop de westersche intellectueelen zoo trotsch zijn, is on-monumentaal, het uitgraven der uitzonderlijkheden is het verbreken der éénheid. Het is een eigenschap en een kracht van de burgerlijke cultuur, maar hoe kan de burgerlijke cultuur anders dan on-monumentaal zijn?
Als dat alles waar is wat je zegt over de psychologie, hoe verklaar je dan de liefde der Russen voor Dostojewsky, vroeg ik niet zonder spot, wel wetend dat mijn vriend Dostojewsky nooit goed gelezen had.
Ten eerste, antwoordde hij, gaat de vereering van 't herboren Rusland niet naar Dostojewsky maar naar Tolstoi. Dosto- | |
| |
jewsky had de vereering van het gemartelde en getrapte Rusland, zijn deemoed-prediking was balsem. Maar 't herboren Rusland moet van die deemoedigheidsbegrippen niets hebben. Wacht zei hij, ik zal je voorlezen wat Tolstoi over Dostojewsky zei.
Terwijl hij opstond om Gorki's boek met herinneringen te zoeken, keek ik naar buiten. De deur der kamer stond wijd open naar den nacht, hooge oude boomen sloten het uitzicht op den hemel af, het leek of de sterren aan de al bijna bladerlooze takken hingen. Terwijl mijn vriend onder het licht van de lamp in het boek bladerde, beluisterde ik de koele donkere stilte daarbuiten, die plotseling gescheurd werd door een feilen schreeuw. Ik keek mijn vriend vragend aan.
Dat is de gil van een konijn, dat door een wezel wordt besprongen. 't Leven is wreed, niet alleen in de stad.
Nu las hij voor, terwijl wij weer bij het houtvuur zaten.
‘Over Dostojewsky sprak Tolstoi met tegenzin, gedwongen, ontwijkend en terughoudend: ‘Hij had zich moeten verdiepen
| |
| |
in de leer van Confucius of de Boeddhisten, dat zou hem rustig gemaakt hebben. Dat is het groote dat iedereen moet kennen. Hij was een man van opstandig vleesch; als hij boos was, kreeg hij bobbels op zijn kaal hoofd, en zijn ooren bewogen. Hij was groot van gevoel, maar hij dacht gebrekkig; door de Fourieristen, door Batashevitch en de anderen, leerde hij denken. En later heeft hij hen zijn leven lang gehaat. Hij was zonder reden achterdochtig, eerzuchtig, zwaarmoedig en ongelukkig. Het is vreemd dat hij zooveel gelezen wordt. Ik begrijp de reden niet. Het is alles pijnlijk en nutteloos daar al die Idioten, Jongelingen, Raskolnikofs en de rest, niet waar zijn; het is alles in de werkelijkheid eenvoudiger en begrijpelijker dan bij hem.’
Ik beken je, ging hij voort, dat ik Dostojewsky niet grondig ken. De weerzin die ik voor alle overdrijving gevoel, maakt dat ik hem zonder liefde lees. Zijn figuren zijn zóó groot, dat zij heel den horizon verduisteren, het lijkt wel of er achter hen geen menschheid is. Zijn figuren hebben het alleenbezit van alle zonden, van alle geteisterdheden, verloocheningen en deug- | |
| |
den, het is of de wereld leeggezogen achter hen ligt. Maar als wij erkennen dat het goed is het groot-grondbezit op te heffen, laten wij dan ook erkennen dat wij ieder voor ons 't recht hebben menschelijke zonden en deugden, menschelijke vertwijfelingen en geteisterdheden op eigen akkers te verbouwen.
En dan vriend, laat ik maar niet mijn éénzijdigheid verbergen, uit zijn werk klinkt voor mij het harmonium. Het is mogelijk dat de lofzang van zijn bewonderaars er schuld aan heeft, maar als ik aan Dostojewsky denk dan hoor ik de nasale christenmuziek.
Wie schrijft voor ons de geschiedenis van 't harmonium? De aartsengelen hadden hun gouden bazuinen en Tubal Kaïn zijn ijzeren aambeeld en Pan had zijn dwarsfluit en Apollo zijn lier, de schaapherders hadden hun doedelzak, maar de calvinist heeft zijn harmonium, waaruit de snot-verkouden stem der menschheid schijnt te jammeren om erbarming.
De dreun daarvan raken wij niet meer kwijt, onze ouders, groot-en-overgrootouders, zij allen hebben gegalmd bij het
| |
| |
harmonium en nog jammert het uit kamers waar op iederen stoel een antimakassar ligt. Het harmonium is het symbool van den eeredienst die onmonumentaal is gemaakt, door hem van den tempel naar de burgermanswoonkamer over te brengen. Het harmonium, de parodie van het machtige orgel, heeft den begeleidenden zang onuitstaanbaar burgerlijk gemaakt.
Ik geloof, zoo ging hij half spottend verder, dat van de overdreven klankopvoering van het modern orkest zoo genoten wordt, omdat het den harmoniumdreun, die nog altijd in onze ingewanden natrilt, heeft overwonnen door het levende vuur van zijn klank. Het heeft de vlam van het koper doen laaien om onze hoofden, en met de oneindige deiningen der snaren ons hart omwoeld en de pauken en roffels hebben onze beenen weer moedig gemaakt en onze knieën weer recht gebogen. Het calvinisme kan eerst overwonnen worden in een nieuwe maatschappij, de geest van het calvinisme kankert voort ook dààr, waar het niets meer met protestantisme te maken heeft. De calvinistische geest van rechtzinnigheid en eigengerechtigheid drijftkun- | |
| |
stenaars tot buiten de kunst en revolutionairen buiten den strijd, het is dit calvinistisch atavisme dat tot sectarisme drijft.
Wat in Rusland mogelijk is, zou onmogelijk zijn zoo 't harmonium daar bekend was. Het harmonium is het speeltuig der kleinburgers, van dat o zoo rechtzinnige, deemoedige en tegelijk hoovaardige, zelfgenoegzame, onvrije onmuzikale, nimmer cosmisch voelende menschen type.
Fuuuit vriend, floot ik, ben je soms bezig katholiek te worden?
Doch hij antwoordde lakoniek: ‘ik ga hier alleen met eekhoorns om, en wij plegen elkaar niet naar ons kerkgenootschap te vragen, toch geloof ik dat zij en ook ik, door de milde figuur van Sint Franciscus in deze bosschen aangenaam verrast zouden worden, - maar de hooge hoed met daaronder den calvinist, als wij die zien, ja, dan verslikken wij ons in onze beukenoot.’ Tolstoi is groot, maar hij is nooit erg, nooit overdreven, nooit toegespitst. Wij zien door hem een deel van den sterrenhemel der menschheid en weten dat die sterrenhemel zich ook onder en achter den horizon voortwelft evenzoo. Wij lezen la Guer- | |
| |
re et la Paix, en erkennen dat de wereld zoo is, zoo was en zoo zal zijn, vloeiend en uitvloeiend van geboorte tot dood, omgeven steeds door het zacht gegons der beperkte erkenningen en te laat gewonnen levenservaring.
Tolstoi is groot en wijd als een schoon fresco, waaruit alle toegespitste psychologie en zielkundige vivisectie is geweerd, zooals het evenmin aanvaardt de tegenstellingen van licht en de verwarring der diepten. Het is de menschheid, gezien onder parelend stil licht, onder het licht dat geen tijdval kent, maar dat het symbool is der onvergankelijkheid en onder dat effen licht zien wij de onopzichtige en stille gedragingen der menschheid zich afspelen, half reeds tot 't verleden behoorend, nog vóór dat zij ten einde zijn, ontroerend juist daarom, omdat zij niet uitzonderlijk, maar altijd opnieuw zich herhalend zijn.
Dat een aristocraat dit cosmisch monumentaliteitsbegrip verwezenlijkt heeft en een revolutionaire samenleving hem daarom zoo innig vereert, behoeft ons niet te verwonderen.
Want deze monumentaliteit die geen go- | |
| |
den beeldt noch toornende wrekers, geen uitverkorenen noch verdoemden, alleen die monumentaliteit ademt vrijheid en onvergankelijke wijsheid tevens.
Wat vrijheid is, het kan door den kleinburger nooit begrepen worden, hij steunt op den deemoed en op de vergelding, hij voelt zich onderworpen en troost zich dat hij juist daarom uitverkoren zal zijn, - en het harmonium stijft hem in al deze onfrissche gedachten.
Maar de aristocraat kent de vrijheid omdat zijn geslacht eeuwen onbedreigd leefde en de revolutionair kent de vrijheid omdat hij niets te verliezen heeft - maar de kleinburger voelt zich veilig bij het jammerend harmonium.
Ik keek mijn vriend aan terwijl hij nog een boterham sneed voor zich, voor mij en naar de honden hoopten, ook voor hen, maar wel moest ik erkennen dat al te eenzaam leven voor 's menschen mentaliteit gevaarlijk kan zijn.
Op mijn slaapkamer gevoelde ik kou en vermoeienis, de vermoeienis van de lange reis en 't ongewone. Mij bedenkend dat mijn vriend plattelandsche gewoonten had
| |
| |
gekregen en mij wellicht al vroeg zou willen wekken, ging ik naar hem toe om hem te vragen mij maar te laten slapen tot ik wakker werd. Met een kaars liep ik door een gang langs een hoog rek dat opgestapeld lag met appelen en peren, het lichtje van de kaars deed ineens honderden blozende gezichtjes wakker worden. Het was of de zomer hier zijn geurigsten en kleurigsten tooi had opgestapeld. Verderop kwam ik langs een blauw geverfde kist, werden daar wellicht stukjes zéér vroege voorjaarslucht in bewaard?
Mijn vriend lag al te bed, lezend bij twee kaarsen.
‘La Guerre et la Paix’, zei hij opkijkend, terwijl hij 't boek dichtvouwde: Natascha, zij is de Nausika van 3000 jaar later, haar vragen wij naar den weg en zij voert ons steeds tot wat wij zoeken. Of de ééne bal speelt en de andere zingt in 't licht van de maan of danst bij 't haardvuur, sinds onheugelijke tijden is er altijd een Ulysses, die ook wel eens André heet en die haar noodig heeft om - zooals Nietzsche het uitdrukte - het leven meer zegenend dan verliefd te verlaten.’
| |
| |
Maar ga nu naar bed vervolgde hij, anders houdt de monumentale stilte hier, je na al ons gepraat over monumentaliteit, uren uit den slaap.
|
|